De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
Een nieuw dichtwerk.Aya Sofia door Dr. H.J.A.M. Schaepman, 2de druk.Het heeft mij zeer voor Dr. Schaepman verheugd, dat zijn gedicht, Aya Sofia, aanstonds bij zijne verschijning zooveel sympathie heeft opgewekt, dat een tweede druk daarvan binnen enkele weken noodzakelijk was. Als men eene reis naar Constantinopel heeft gedaan en onder machtige indrukken van kunst, godsdienst en geschiedenis is teruggekeerd; als men daarbij zich bewust is, die indrukken in schoone, dichterlijke vormen te kunnen wedergeven, dan moet het een zeer pijnlijk gevoel zijn, als men de groote menigte, welke die indrukken niet heeft gehad, koel ziet voorbijgaan en schouderophalend hoort mompelen: ‘Wat moet deze droomer!’ Die pijnlijke ervaring is den dichter van de Aya Sofia gespaard gebleven. Was het, doordat zijn naam in al de deelen des lands als dichter en redenaar een te goeden klank heeft? Was het, doordat de dichter zelf reeds bij menige gelegenheid brokstukken van zijn werk in het publiek had voorgedragen? Ik geloof zeker, dat beide oorzaken hebben medegewerkt tot het succes, aan de Aya Sofia ten deel gevallen. Doch hoe dan ook - den bijval zijner landgenooten heeft Dr. Schaepman bij vernieuwing ingeoogst en meer dan door eenige parlementaire redevoering of parlementairen twist was zijn naam in de laatste maanden door Aya Sofia op aller lippen. Daar is meer dan één reden, waarom wij ons met den dichter over dat succes hebben te verblijden. Dichters worden dus nog op prijs gesteld. Dit reeds stemt tot vreugde. Dat er in onze eeuw, die in alles naar practisch voordeel vraagt, nog genoeg menschen zijn, die de ooren niet afwenden, wanneer een stille droomer, bij de puinen neergezeten, in breede visioenen het verleden ontvouwt, dat alleen is eene troostrijke gedachte. En wanneer daarbij die dichter een leerling is van de groote meesters, die in onze taal hebben gezongen, dan wordt onze vreugde over de sympathie, door hem ondervonden, verdubbeld, gedachtig aan de hedendaagsche pogingen, om de poëzie in nieuwe vormen en banen te dwingen, die niet altijd frisscher zijn dan de oude. Wij zeggen met Dr. Schaepman: ‘Dit is een troost!’ | |
[pagina 193]
| |
Ik heb tot de gelukkigen behoord, die reeds geruimen tijd geleden groote brokstukken van de Aya Sofia uit den mond van den dichter zelf mocht opvangen. Wie eenmaal met den koperen klank van Schaepman's stem dat ‘Ik triomfeer, o Salomon!’
of ‘Wie zijt gij? Mahomed! Mysterie is uw naam’,
heeft vernomen, zal dat niet licht vergeten. Het zijn alle aangrijpende tafereelen, die de dichter onzen geest doet voorbijgaan. Hetzij hij ons het nieuwe Anthoesa schildert, door Constantijn den Groote naar het Oosten overgebracht; hetzij hij ons den stichter van den tempel, Justinianus, voor oogen stelt, die gezworen had Salomo's tempel te zullen overtreffen; of dat hij de Aya Sofia zelf bezingt en de zuilen, waarop zij berust, hare wondervolle geschiedenis doet bezingen. En dan weder, hetzij hij Mahomed voor ons plaatst, door wiens volgelingen eenmaal die kerk in eene moskee zou worden herschapen; hetzij hij de wreede Keizerin Irene herdenkt als een type van de ontaarding der Oostersche monarchen; of dat hij Photius, den eigenlijken bewerker van het schisma, voor ons doet leven, of de kinderen doet reizen naar het Oosten, om, in de Aya Sofia nederknielende, door de Grieken te worden bespot. Hetzij hij eindelijk den val van Constantinopel beschrijft en Mahomed II op den gouden wand van de Aya Sofia ‘Victorie’ doet teekenen. Overal grijpt de dichter ons aan en vervult hij derhalve des dichters roeping. Of wij daarom geheel zijn bevredigd? De dichter gevoelt zelf, dat ‘zijn onderwerp niet is afgewerkt’ (pag. 183). Het ontbrekende daarvan zou, dunkt mij, voor ons geslacht, nog belangrijker geweest zijn, dan hetgeen ons werd geschonken. Waarom b.v. de Aya Sofia niet tot een tijdzang verheven in den geest van hem, dien ook Schaepman als zijn meester erkent, van Da Costa? De staatkundige richting, die Schaepman's geest in de laatste jaren heeft genomen, had hem zoo geleidelijk van het boek der geschiedenis tot onzen tijd, van het verleden tot het heden kunnen brengen. Heeft dan volstrekt niet de Oostersche quaestie van onze eeuw hem door het hoofd gespeeld, toen hij daar droomend langs die puinen ging? Het gedicht had daardoor zeker aan actualiteit gewonnen. Zijn groote meester Vondel had hem ook daarbij kunnen leiden. Geene beweging der Turken in de tweede helft der 17de eeuw, of Vondel vond er aanleiding in, om door zijn machtig woord de Westersche natiën tot eendracht tegen den gemeenschappelijken vijand aan te sporen. Hoeveel te meer zou dan een dichter onzer dagen, op de puinhoopen van Aya Sofia en te gelijk nagenoeg op de puinhoopen van het Turksche rijk staande, door hooger geest bezield moeten worden, gedachtig aan den strijd der Europeesche natiën om de zinkende halve maan? Is er dan geen San Stefano, geen Berlijnsch tractaat, geen Bulgarije, geene | |
[pagina 194]
| |
Egyptische quaestie, die alle op hunne beurt voor het dichteroog rondom Aya Sofia konden gegroepeerd worden? Schaepman had zeker daardoor meer de snaren doen trillen van het hart der levende menschheid en zichzelf ook daarbij als staatkundige in de schatting van het publiek kunnen verheffen. Nu heeft het er allen schijn van, alsof hij alleen met zijn handboek van (Katholieke) geschiedenis voor zich heeft gedroomd van het verledene, alsof het heden geene waarde voor hem had. Men versta mij wel. Niet, dat het door mij wordt afgekeurd, dat de dichter over de geschiedenis zijne lichtstralen werpt. Maar ‘de doodsorkaan, die langs heel de wereld vaart’, doet nog de scheppingen van het heden verrijzen en vergaan. Da Costa's 25 jaren, zijn 1648 en 1848 en zijn Wachter, wat is er van den nacht? hadden nog andere dingen te vermelden dan feiten uit het verleden. Het episch-lyrisch gedicht, dat de dichter ons in de Aya Sofia heeft geschonken, is nu slechts eene elegie. Hoeveel indrukwekkender had het kunnen worden, als de dichter ook een deel van de historie, die wij beleven, in zijn blik had opgenomen. Wat schoone varianten hadden wij dan van hem kunnen vernemen op Da Costa's regels: ‘O, machtige eeuwgeest, in uw hoogheid moogt gij staan.
Maar spreek! wat hebt gij met uw heerlijkheid gedaan?’Ga naar voetnoot(*)
Het ware dwaasheid, van Schaepman te vorderen, dat hij aan zijne Katholieke sympathieën het zwijgen oplegde, waar hij tot een publiek spreekt, dat voor 't grootste deel die sympathieën niet meer deelt. Dat eischte men ook van Da Costa niet met zijne Joodsch-Christelijke chiliastische droomerijen. Maar hierin kan ongetwijfeld de eerste van den laatste nog veel leeren, om te midden zijner eigene geliefkoosde meeningen en begrippen tevens genoeg aan algemeen menschelijke gewaarwordingen plaats te geven, boven elk stelsel verheven. Één gedicht van Schaepman ging aan die eenzijdigheid niet mank; ik bedoel zijn Napoleon. Over den vorm en de taal van het gedicht wil ik kort zijn. Wat aangaat het gebruik der inversies, op dit punt heeft Schaepman in zijne Narede zich glorierijk verdedigd tegen den aanval van Dr. Polak, die hem daarvan een verwijt had gemaaktGa naar voetnoot(†). Minder zegevierend tegen diens verwijt, dat de dichter zich nu en dan schuldig maakt aan een goedkoop rijmeffect, in zijn spelen met de woorden: glorie, victorie en historie. Ook op mij maken die woorden, telkens herhaald, meer den indruk van holle klanken dan van bezielde uitdrukkingen. Als variant herinneren wij den dichter aan het woord memorie, elders als een stoplap door hem gebezigdGa naar voetnoot(§). | |
[pagina 195]
| |
‘Canossa - altijd keert uw wonderbare naam
Terug in 't suizen en in 't druischen der memorie
Wijl daar de ziel in leeft der eeuwige historie.’
Doch, om mij niet langer te mengen in den onderlingen strijd over de vormen van het gedicht tusschen Dr. Schaepman en Dr. Polak, wil ik liever dien beiden doctoren met een woord herinneren, dat zij zich zeer eenparig schuldig maken aan eene en dezelfde fout, om het woord stal (gestalte) een synoniem te noemen van het andere ‘onwelriekende’ woord. De beide geleerden mochten niet vergeten zijn, dat de grammatica dergelijke eensluidende woorden van verschillende beteekenis niet synoniemen, maar homoniemen noemt. Gelukkig, dat deze vergissing, die Dr. Schaepman onnadenkend overneemt van Dr. Polak, bij den dichter geen bewijs is van gemis aan kennis der synonymiek. Integendeel, men heeft reden, den rijkdom en de juistheid zijner woordenkeus te bewonderen en de Aya Sofia te beschouwen als eene groote aanwinst, ook uit het oogpunt der taal, voor de Nederlandsche letterkunde.
's-Gravenhage, Mei 1887. Dr. D.C. Nijhoff. |
|