De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Een boek over den boekhandel, maar niet alleen voor boekhandelaren.A.C. Kruseman, Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, gedurende de halve eeuw 1830-1880. Uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, ten voordeele van het ‘Ondersteuningsfonds’. 1ste deel 1ste en 2de stuk, 2de dl. 1ste stuk. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon 1886 en 1887.‘Monsieur Blaew. Tot een beginsel bidde ik dat U.E. zich niet en ontzette, om dezen eysselijken brief. Ik weet wel dat het geen koop-lieden stijl is, ende dat U.E. wel andere occupatien heeft daar in U.E. zijn tijt met meerder vrucht kan besteden; maer het is maer voor een reyse, ende ik hope dat U.E. my dat ten besten af zal nemen, als U.E. de zake, die my zoo vele woorden doet maken, ingezien zal hebben. Ik kan mij niet in-beelden wat reden ofte belet uwe E. langverwachte belofte op-houwde, ende inzonderheyt die boeken, die ik korts weder op een nieuw ontboden hebbe by geschrifte, 't welke ik wete U.E. door Monsieur Mattheus Vossius behandicht te zijn. Sedert ik met U.E. op nieuwe Jaers dach gehandelt, ende aengaende myne zaken, met tusschen-spreken van Monsieur M. Vossius gesproken hebbe, hebbe ik met patientie de toezegginge verwacht, die my U.E. op mijn vertrek dede, van de boeken, die my van verscheyden lieden waren op-getekent, terstont door onzen ordinarisse schipper na te zenden, neffens enige and're dingen uit U.E. winkel, die my U.E. beloofde als in commissie te betrouwen, ende zelve naer zijn eygen goet-dunken te zenden. Voor eerst wierp ik de schult op de vorst, die straks op mijn vertrek in-viel; ende naderhant gelovende dat U.E. myne zake, als in zijn memoriael door den dienaer in mijn by-wezen wel pertinent aen-getekent zynde, niet vergeten hadde, schuwde ik U.E. door brieven te importuneren.’ Doch er kwam niets, weshalve hij Vossius had doen vragen, eens te onderzoeken, hoe het ermede stond. ‘De welke daarvan de schult op my leyde, die hij meynde dat hadde behoren te schrijven ende U.E. de memorie te ververschen, neffens dien ook getuigenisse van mijn hant te geven, wat boeken ik begeerde. Maer’, vervolgt hij, ik heb ‘een notificatie ingesloten voor eenige boeken, die hier by sommige van my zijn begeert, ende die ik al voor lange aen-genomen hebbe haer te bestellen, de welke ik van | |
[pagina 180]
| |
tijt tot tijt met ijdele woorden tot mijnen groten na-deel ende haer micontentement hebbe moeten paeyen; zoo dat enige lang van my ter leur gezet zijnde, zich elders hebben verzien. Die notificatie is U.E. omtrent voor drie weken op een maen-dach van Monsieur Vossius gelevert, welke U.E. belooft heeft de zaken met den eersten te bevorderen, ende dezelve belofte op woens-dach daeraen gerepeteert, als hij U.E. met D. Joannes NaeranusGa naar voetnoot(*) daer over quam begroeten, die van mynent wegen verzocht, by de ongebondene dingen te voegen het boek van Doctor Beverwijk de fatali termino vitae.’ Naeranus had hem medegedeeld, wat hij verder nog gedaan had, om de toezending der boeken te bespoedigen. ‘Ik deze bootschap gehoort hebbende, was al een weynich ontroert, inzonderheyt omdat ik myne koop-lieden, die ik al lange uit-gestelt hadde, van te vooren genoechzaem als verzekert hadde, dat zy hare lang-verwachte waren die weke zouwden hebben. Even-wel hoopte ik noch al, dat U.E. eyndelijk om my eens zouwde denken, inzonderheyt als ik dachte met hoe goeden contentement ende overbodige beloften, van my voort te helpen ende te accommoderen, U.E. my laest-mael van zich liet. Maar nu weet ik niet meer te verzinnen, daerop ik my troosten zouwde, ende beginne te denken, dat iemant U.E. eenige scrupule van my aen-gebracht heeft: voornamelijk om dat het gezeyt was, dat U.E. my eenige dingen als in commissie betrouwen zouwde.... Grote quantiteyt zouwde ik zelfs niet zoeken, omdat dit geen plaets is daer vele lief-hebbers zijn, zoodat ik met de menichte maer onnutte zorge ende moeyte hebben zouwde. Nu wat mijn credit ende op-rechticheyt belangt, daar van kan ik anders niet zeggen, als dat ik my op het getuigenisse dergenen beroepe, op welkers woort ende begeerte U.E. aen-genomen heeft my te bevorderen; die my kennen, ende die U.E. zonder twijfel kent voor vroom ende voor zulke, die niemant als vrome met haer weten voor zulke recommandeeren zullen. Ik weet wel dat U.E. met my niet gedient is, die U.E. meer moeyte als profijt aen-brengen zouwde: hoe-wel men van kleinere beginselen somtijds wel tot wat groten geraekt.... Maer al-dus en konnen mijn zaeken niet bestaen: daerom is mijn instantelijk begeeren op U.E., dat de aengetekende boeken, daervan het register hier weder-om by gaetGa naar voetnoot(†), my met den eersten schipper gezonden worden, ende dat ingebonden, 't en ware enige ofte alle al in den bant waren.... U.E. weet ook wel dat een neringe, by-zonder die op-gaende is, zulke dilaijen en uijt-stellingen niet verdouwen en kan. Daer-om zoo bidde ik ander-werf, dat U.E. my kort expediere, 't zy met waer, 't zij met antwoort. Ik begeere alleenlijk per den eersten 't gene ik aen-getekent hebbe, van goet in commissie en durve ik niet veel seggen: dat laet ik geheel U.E. discretie bevolen zijn; maer dat is my noot- | |
[pagina 181]
| |
wendich, dat ik prontelijk gerieft werde van 't gene ik dagelijks ontbiede.... Hier by zal ik blijven, U.E. met zijn familie Gode bevelende Datum dezen 3den April 1637 in Amersfoort. U.E. dienst willige Jan Bremer.’
Dit schrijvenGa naar voetnoot(*) van den onbekenden Amersfoortschen boekverkooper Bremer aan den ‘Erntfesten, voorzienigen, zeer discreten Mr. Johan Blaew tot Amsterdam’, den beroemden boekdrukker en uitgever, behoeft geen commentaar. Het is te merkwaardiger, omdat ons bijna geene brieven bekend zijn, die ons zouden kunnen inlichten omtrent den boekhandel hier te lande in vroeger eeuwen. Mogelijk zijn er nog in archieven verscholen, en dan mag de wensch worden uitgesproken, dat ze eerlang aan het licht worden gebracht. Frederik Muller gaf eenige jaren geleden het voorbeeld, toen hij enkele brieven van H. Wetstein uitgafGa naar voetnoot(†) als eene ‘bijdrage tot de zoo arme geschiedenis van den boekhandel, die toch een der belangrijkste gedeelten van de geschiedenis der beschaving heeten mag’. Eene geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel moet nog geschreven worden. Daartoe zijn in de laatste jaren reeds vrij wat bouwstoffen bijeengebracht. Doch, zonder iets te kort te doen aan de waarde van het Beknopt geschiedkundig overzicht, dat Van der Meulen ons schonkGa naar voetnoot(§), er zal op dit gebied nog veel onderzocht en gearbeid moeten worden, voordat iemand eraan denken kan, ons eene duidelijke voorstelling te geven van den boekhandel in Nederland sedert zijn ontstaan tot den tegenwoordigen tijd. Dr. Campbell heeft in zijne beschrijving van de Nederlandsche incunabelen eene onschatbare bijdrage geleverd voor de kennis van de werkzaamheid veler boekdrukkers in deze gewesten in de 15de eeuwGa naar voetnoot(**). Aan Ledeboer danken wij naamlijsten van alle Nederlandsche drukkers, uitgevers en handelaren in alle plaatsen, waar zij gevestigd waren, van de uitvinding der boekdrukkunst tot op onzen tijdGa naar voetnoot(††). Zijn arbeid moge voor verbetering en aanvulling vatbaar zijn, daarmede is toch de grondslag gelegd tot verdere nasporingen. Door de stichting van het Muller-fonds heeft de verdienstelijke boekhandelaar, aan wien de Nederlandsche bibliographie zooveel te danken heeft, den weg gebaand tot het verkrijgen van wetenschappelijke boekbeschrijvingen, en de eerste, door Dr. Tiele | |
[pagina 182]
| |
geleverdGa naar voetnoot(*), doet met verlangen uitzien naar de andere, die zeker eerlang volgen zullen. Ik stip maar enkele belangrijke verschijnselen aan, ten bewijze, dat het aan wakkere arbeiders niet ontbreekt, terwijl bovendien door kleinere monographieën, door mededeelingen en studiën in tijdschriften materialen worden aangebracht, die te zijner tijd in een algemeen overzicht hunne plaats zullen vinden. Telkens wordt de spade in den grond gestoken, om langzamerhand dezen akker geheel te ontginnen. Met dit al blijft er nog verbazend veel te doen. De naamregisters der in vroeger eeuwen uitgegeven boeken zijn hoogst gebrekkige hulpmiddelen, waarmede wij ons behelpen, omdat wij niets beters hebben. De lijsten der geschriften van Nederlandsche schrijvers, gelijk we die vinden in onze biographische woordenboeken, missen meerendeels alle bibliographische waarde. De pamfletten-literatuur der 17de eeuw, waaronder ook boeken zijn verdwaald geraakt, die tot een geheel ander gebied gerekend moeten worden, is door meer dan één bekwame hand beschreven en wordt nog telkens aangevuld; aan die der 18de eeuw is echter nog niets gedaan. Hoe weinige studiën bezitten wij over den boekhandel binnen den beperkten kring van stad of provincie, zooals Van der LindeGa naar voetnoot(†) en OomkensGa naar voetnoot(§) ons gaven. Toch zijn zulke monographieën belangrijke bijdragen tot de geschiedenis van den boekhandel in het algemeen. Wij verheugen ons, voortreffelijke bibliographieën te bezitten van de schier ontelbare werken, door enkele onzer voornaamste drukkers en uitgevers, zooals BlaeuGa naar voetnoot(**), de ElzeviersGa naar voetnoot(††) en de WaesberghenGa naar voetnoot(§§), in het licht gegeven. Doch noode missen wij zulke nauwkeurige beschrijvingen van de fondsartikelen van anderen, van Corn. Claesz., Jan Rieuwerts, Hendrik Wetstein en zijne zonen te Amsterdam; van Adr. Rooman - ik noem maar namen, die mij het eerst voor den geest komen, - en de familie Loosjes te Haarlem; van de Raphelengens, Paedts en de Luchtmansen in Leiden, van Leers en Van Loon in Den Haag; van de families Schilders en Abrahams te Middelburg; van de Van den Rades, de Halma en Van Heyningen Bosch in Groningen. En nu spreek ik nog maar alleen over boekhandelaars, die over eene eigen drukkerij konden beschikken of, waar zij zich van de persen van anderen moesten bedienen, toch hunne namen als uitgevers plaatsten op de titels der werken, die bij hen het licht zagen. Doch hoe weinig weten wij van de boekverkoopers in de 17de en 18de eeuw, die de bemiddelaars waren, om de uitgaven hunner confraters, vooral | |
[pagina 183]
| |
in kleinere plaatsen, te verspreiden. Slechts enkelen zijn ons bij name bekend. Waarlijk, het zou de moeite loonen, indien alle stedelijke archieven eens met dat doel werden doorsnuffeld. Op zichzelf beteekent het niet veel, of wij de lijsten van Ledeboer met eenige tientallen namen kunnen aanvullen; maar het is volstrekt niet onverschillig, te weten, hoeveel boekverkoopers er in verschillende tijdperken op eene bepaalde plaats in dezen tak van handel een middel van bestaan hebben gevonden. Is dat cijfer groot in verhouding tot het zielental, dan hebben wij daarin een maatstaf, om eenigermate te kunnen oordeelen over het gehalte der ingezetenen. Wat zou het niet waard zijn bijv., van een man als bovengenoemden Bremer een boek te bezitten, waarin hij aanteekening had gehouden van zijn debiet, en te gelijk te weten, dat terzelfder tijd Amersfoort nog andere boekhandelaars bezat! Men meene niet, dat alle deze dingen alleen mannen van het vak, benevens enkele bibliografen en bibliophilen, ter harte kunnen gaan. Het tegendeel is waar. De geschiedenis van den boekhandel is een gewichtig onderdeel van die der beschaving. Volken, die op een laag standpunt van ontwikkeling staan, mogen handel drijven in wat zij door handenarbeid hebben verkregen: op intellectueel gebied kennen zij vraag noch aanbod. Als een hooger bewustzijn ontwaakt, de dorst naar kennis wordt gevoeld, wetenschap wordt gezocht, door onderzoek en nadenken verkregen, ontstaat de behoefte aan mededeeling en de begeerte, om wederkeerig van anderen te ontvangen. Onder de Oostersche volken der oudheid, bij welke hoogere beschaving het uitsluitend eigendom was van een bepaalden stand, zoekt men vruchteloos naar iets, wat op handel in geschriften zou gelijken; daarentegen werd de boekhandel bij Grieken en Romeinen op zoo ruime schaal gedreven, dat van sommige werken de afschriften bij honderden werden vervaardigd en verkocht. De kennis van den staat des boekhandels werpt niet alleen een nieuw licht op het letterkundig verkeer in bepaalde tijdperken, maar doet ons eerst de hulpmiddelen aan de hand, om de letterkunde van een volk in haar geheelen omvang te overzien en te waardeeren. Of is het niet van belang te weten, hoevele uitgaven bijv. Vondel's Palamedes en de werken van Cats in korten tijd beleefden? Wat dit laatste betreft: men zal moeten toestemmen, dat velen, die over de geschiedenis onzer letterkunde hebben geschreven, niet van zekere bekrompenheid zijn vrij te pleiten. Zich bepalende tot hetgeen men vroeger gewoon was ‘de fraaie letteren’ te noemen, geven zij ons een zeer onvolledig beeld van de beweging op intellectueel gebied. Alsof niet alle geschriften, ook die over kunst en wetenschap handelen, tot de letterkunde van een volk behooren! In dit opzicht staat de Leiddraad tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van L.G. Visscher boven de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Jonckbloet; de laatste gaf slechts een deel van hetgeen | |
[pagina 184]
| |
de titel beloofde, de eerste overzag het geheel, zij het ook met vluchtigen blik.
Het wordt tijd, dat ik over het boek ga spreken, waarvan de titel boven dit opstel is vermeld. Daar is in de laatste jaren geen werk verschenen, dat zooveel licht verspreidt over de letterkunde van onzen tijd als dit. Degelijk van inhoud en keurig van vorm, bevat het een schat van wetenswaardige dingen, die ons de geschiedenis van ons volk in de laatste vijftig jaren beter doen begrijpen dan de opsomming van enkele staatkundige, kerkelijke en maatschappelijke gebeurtenissen. Het is een genot, aan de hand van zulk een uitnemenden gids als de heer Kruseman, een man van zulk een helderen blik, zulk een scherp en onpartijdig oordeel en zulk eene rijke ervaring, den stroom der ontwikkeling te volgen in al zijne vertakkingen. Hoe eerlijk en betrouwbaar hij echter ook zijn moge, gelooft hem niet, als hij u zegt, dat zijn boek ‘niets anders en niets meer dan een boekverkoopersboek’ wil zijn. Het is zijne bescheidenheid, die hem de waarde van dezen arbeid niet hooger deed aanslaan. Inderdaad is ieder, die er eenig belang in stelt, den tijd, waarin hij leeft, te begrijpen, den schrijver dank schuldig, dat hij zich de moeite heeft getroost, deze bouwstoffen saam te brengen, waarvan - dat lijdt geen twijfel - verschillende bouwlieden, elk op zijn terrein, gebruik zullen maken. Niemand, die hart heeft voor wetenschap en letterkunde, zal dit boek onvoldaan uit de handen leggen, en ik neem akte van eene andere verklaring des schrijvers, dus luidende: ‘Heeft de boekhandel zijn leven te danken aan de wetenschap en de letterkunde, men vergete niet, dat deze evenzeer verplichting hebben aan den boekhandel.’ De inhoud van dit boek levert hiervoor de overtuigendste bewijzen. De heer Kruseman heeft zijn onderzoek beperkt tot eene halve eeuw, en de drie stukken, die thans in het licht zijn verschenen, omvatten daarvan veertig jaren. Alleen de laatste tien, die niet de minst belangrijke zullen zijn, zien wij nog verlangend te gemoet. Waarom hij aanvangt met het jaar 1830, hoewel nu en dan een blik terugwerpende op het tijdperk, dat voorafging, is duidelijk: hij bepaalt zich tot het vijftigtal jaren, waarin hijzelf, als boekhandelaar en uitgever, zulk eene eervolle taak heeft vervuld. Wat hij opteekende, heeft hijzelf mee doorleefd. Veel van hetgeen hij ons mededeelt, zullen ouderen van jaren zich zeker nog herinneren. Onder het lezen kwamen allerlei dingen mij weder levendig voor den geest. Maar van zijn standpunt heeft de heer Kruseman alles beter kunnen waarnemen, en hij verrast ons door allerlei bijzonderheden, die ons onbekend zijn gebleven. Dit boek is leerzaam en genotrijk te gelijk. De wijze van behandeling is hoogst eenvoudig. Eene breede inleiding | |
[pagina 185]
| |
over boeken en boekhandel, waarover reeds elders is gesproken, gaat vooraf. Dan wordt de eigenlijke geschiedenis van den boekhandel in tijdperken van tien jaren besproken. Boekenlijsten, waarin de verschillende titels onder bepaalde rubrieken (rechts- en staatswetenschap, genees- en heelkunde, godsdienst en wijsbegeerte, enz.) zijn gebracht, vormen het paalwerk, waarop het gebouw werd opgetrokken. De uitvoerigheid en soberheid, waarmede deze zijn saamgesteld, getuigen van den grooten ernst, waarmede de schrijver zijne taak heeft opgevat. Al wat van belang was en vermelding verdiende, werd opgeteekend, wat overtollig mocht heeten, weggelaten of slechts met een enkel woord aangeduid. In kloeke lijnen en scherpe omtrekken teekent de heer Kruseman het beeld van zijn tijd, zonder den indruk te bederven, door zich in détails te verliezen. Bij vele titels zijn onwaardeerbare aanteekeningen gevoegd: het zijn de kruiderijen van dezen kostelijken schotel. Dat ze niet menigvuldiger zijn, is den auteur niet te wijten, en hij betreurt te recht, dat zijne bede, aan vroegere beroepsgenooten gericht, om uit hunne eigene ervaring en uit de geschiedenis hunner uitgaven het belangrijkste mede te deelen, met onverbiddelijk stilzwijgen of met beleefde verschooning beantwoord werd. Op de schijnbaar dorre boekenlijsten volgen boekenoverzichten, om de karakterschets der tijdvakken met eenige korte beschouwingen aan te vullen. Wel is waar hebben deze overzichten volgens de verzekering van den schrijver niets te maken met de vraag, of de beoefening van eenige wetenschap als zoodanig is vooruitgegaan, en heeft hij uitsluitend den boekhandel op het oog, doch dat neemt niet weg, dat ieder, die oogen heeft, om te zien, wel degelijk opmerkt, in welke richting en langs welke lijnen de wetenschappelijke en letterkundige ontwikkeling zich hebben bewogen. Er loopt een draad door het geheel, die alle feiten verbindt. Ook de volgende rubrieken, waarin de handelstoestand, de geschillen en de Vereeniging voor den boekhandel en de voornaamste thans overleden boekhandelaars en uitgevers worden besproken, hangen hiermee te zamen. Op het gebied van rechts- en staatswetenschap heerscht bij het begin van dit tijdperk groote bedrijvigheid. Te recht wordt opgemerkt, dat de nieuwe wetten en de vrijheid tot het uitgeven van wetboeken en officieele stukken terstond na hunne verschijning hiertoe het hunne bijdroegen. Verzamelingen van oudere en nieuwere wetten en besluiten, werken over de geschiedenis der wetgeving en hare toepassing, handboeken van allerlei aard zien het licht. Thorbecke geeft in zijne aanteekeningen op de Grondwet zijn eerste staatkundige werk in het licht. Tijdschriften, waarin de eerste rechtsgeleerden dier dagen de vruchten hunner scherpzinnige studiën openbaar maken, breiden zich uit en nieuwe worden opgericht. De Bijdragen tot regtsgeleerdheid en wetgeving worden Nederlandsche Jaarboeken, om eerlang weer in Nieuwe Bijdragen herdoopt te worden; doch met elke wijziging van den titel begint eene nieuwe periode van bloei. Themis en het Weekblad voor | |
[pagina 186]
| |
het recht worden opgericht, straks gevolgd door Regt en Wet, Het regt van Nederlandsch Indië, het Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek en vele andere periodieke geschriften. De staathuishoudkunde, aanvankelijk door nog weinigen beoefend, wekt meer en meer belangstelling, en weldra heeft Nederland eene eigene letterkunde op dit gebied. Want meer dan bij andere vakken van wetenschap onderscheidt zich de werkzaamheid onzer rechtsgeleerden en staatslieden door oorspronkelijkheid. Het zijn de vruchten van zelfstandige studie en nadenken, die worden neergelegd in een aantal werken, wier waarde niet verminderde. Voeg hierbij, dat het terrein van werkzaamheid opnieuw wordt uitgebreid, als omstreeks het jaar 1850 het bestuur der koloniën meer algemeen belangstelling gaat wekken en de koloniale letterkunde van jaar tot jaar in beteekenis toeneemt. Zoo ontwaren wij, den heer Kruseman als leidsman op dezen akker volgende, wel degelijk vooruitgang. Telkens worden nieuwe gronden in cultuur gebracht, en het aantal wakkere arbeiders vermeerdert in evenredigheid. Nog sterker valt die vooruitgang in het oog bij de wis- en natuurkundige wetenschappen. Hoe hier de gezichtskring zich heeft uitgebreid, hoe kleine twijgen van den ouden stam zijn opgewassen tot boomen, die weder krachtiger takken hebben uitgeschoten, hoe verdeeling van den arbeid telkens opnieuw noodig is geworden, waar het ondoenlijk bleek te zijn, alle verschijnselen, zelfs van een onderdeel, tot onderwerp van studie te maken, dat alles en nog meer is van algemeene bekendheid, en zeker behoefde het boek van den heer Kruseman ons hiervan niet te overtuigen. Maar het maakt den gang van het onderzoek aanschouwelijk voor wie er niet aan deelnemen of dit slechts van verre konden volgen. Bovendien ontvangen wij in algemeene trekken eene bibliographie van het geheele vak, die, verder uitgewerkt in verschillende onderdeelen, gelijk dit reeds door sommigen is geschied, aan de tegenwoordige beoefenaars der wetenschap onberekenbare diensten kan bewijzen. Men verwijt den beoefenaars der geneeskundige wetenschappen van heden wel eens, dat zij onverschillig zijn voor de geschiedenis der geneeskunde, als had de wetenschap van onzen tijd met het verleden voorgoed afgerekend en als viel er niets meer te leeren uit het zoeken en streven van vroegere geslachten. Ik laat in het midden, of er grond is voor dit verwijt, dat tot op zekere hoogte ook aan menig natuuronderzoeker zou kunnen worden gedaan. Doch het lijdt geen twijfel, dat gebrek aan voldoende kennis van de literatuur in dit opzicht aanleiding kan geven tot eenzijdigheid. Evenmin valt het te ontkennen, dat men op het gebied der wetenschap niet straffeloos de historische lijn kan breken. De schrijver dezer bouwstoffen heeft daarom een goed werk gedaan met eens terug te zien op hetgeen hier te lande in de laatste halve eeuw geleverd is. Wat vooral stof tot allerlei opmerkingen geeft, het zijn de boekenlijsten, die de godgeleerde werken omvatten, en de daaraan vastge- | |
[pagina 187]
| |
knoopte overzichten. De sancta theologia stond bij ons volk altijd vooraan in de rij der wetenschappen, en geschriften, die over den godsdienst handelden, hetzij ze een dogmatisch, een historisch of een stichtelijk karakter droegen, vonden altijd hun weg. Maar naarmate de geloofsovertuigingen zich wijzigen, verandert ook de aard der theologische lectuur, en de boeken, die in de laatste halve eeuw verschenen, geven een aanschouwelijk beeld van de omkeering, die er in de godsdienstige denkbeelden heeft plaats gehad. Groote, kostbare werken, waarvan het bezit vroeger op prijs werd gesteld, kunnen thans geene koopers meer vinden; geschriften, die eens in aller handen waren, zooals preken van gevierde leeraars en zekere soort van stichtelijke boeken, zal men thans in de meeste huisgezinnen vruchteloos zoeken. De tijd is voorbij, waarin, zooals de heer Kruseman zegt, vader en moeder uit de portefeuille der leesgezelschappen bij voorkeur grepen naar eenig stichtelijk werk. ‘Boeken te koopen was bij het groote algemeen wel uitzondering, maar een godsdienstig huisboek mocht toch nergens ontbreken.’ Wanneer de schrijver ons zijn overzicht over de laatste jaren heeft gegeven, zal eerst recht duidelijk worden, welk eene verbazende verandering er, binnen zulk een betrekkelijk kort tijdsverloop, in de hoofden en harten der menschen heeft plaats gehad. Zoo zou ik nog kunnen stilstaan bij de geschiedenis, de aardrijkskunde, de zuiver letterkundige werken, maar dit weinige zal wel genoeg zijn, om de beteekenis van dit boek te doen uitkomen. Liever stip ik nog enkele bijzonderheden aan, die het gezegde nader toelichten en tevens doen zien, hoe rijk dit boek is aan herinneringen en onthullingen. Elk boek heeft zijne geschiedenis. Daar zijn er, en dat is met de meeste boeken het geval, die schier onopgemerkt de wereld intreden en stil hun weg vervolgen, zonder veel opzien te verwekken. Daar zijn er ook, die terstond met grooten bijval worden begroet en verbazenden opgang maken, of wel eene niet geringe sensatie teweegbrengen en van alle kanten worden aangevallen. Toen Van der Palm's Bijbelvertaling met aanteekeningen voor zijne eigene rekening verscheen, een werk in groot 4o van een paar honderd vel druks, was de aanzienlijke oplaag in weinige jaren uitverkocht, en een dertig jaren geleden werd voor een exemplaar, dat onder den hamer kwam, eene groote som, soms de dubbele prijs betaald. Van de Bijbelsche vrouwen, eene uitgaaf, waaraan ruim f 15,600 ten koste werden gelegd, werden 2000 exemplaren verkocht. ‘Een gelukkige onderneming’, zegt de voormalige uitgever, ‘in een tijd toen het publiek nog hart had voor gemoedsleven en poëzie. Door deze uitgave zijn meesterstukken ontstaan, die onze letterkunde niet zou hebben, indien de fraaie gravures de dichters daartoe niet hadden opgewekt.’ De oplaag van Koetsveld's Gelijkenissen was even groot. Diens Pastorie van Mastland beleefde in korten tijd zelfs zeven uitgaven; de eerste drie drukken waren in groot 8o, elk met eene oplaag van 600, de volgende drie elk van 1500 en de | |
[pagina 188]
| |
7de van 2000 exemplaren. Niet minder groot was het succes van Van Lennep's Voornaamste geschiedenissen van N. Nederland, zoodat het 1ste stukje reeds moest worden herdrukt, terwijl het 2de stukje was ter perse gelegdGa naar voetnoot(*). Van Hildebrand's Camera Obscura, een boek, waarvan het getal herdrukken tot 1877 niet minder dan 50,000 exemplaren beliep, behoef ik na de studie van Joh. Dyserinck niets meer te zeggen. Deze voorbeelden zouden gemakkelijk met andere te vermeerderen zijn. Wie de aanteekeningen van den heer Kruseman bij zijne boekenlijsten inziet, zal ze vinden en tevens ontdekken, dat niet zelden aan het initiatief van een kundig en ondernemend uitgever het publiek een boek te danken heeft gehad, dat het zoozeer toonde te waardeeren. Ouderen van jaren herinneren zich zeker nog de verschijning van Strauss' Das Leben Jesu, maar weinigen zullen misschien weten, welk een storm er opstak, toen een Groninger boekhandelaar de vertaling van dit werk aankondigde. De Hoogleeraar Hofstede de Groot achtte zich verplicht, voor dit schandelijk boek alle boekhandelaren te waarschuwen. Weldra brak de algemeene verontwaardiging tegen den uitgever los. ‘Advertentiën en brochures verschenen, om de eer van den Hollandschen boekhandel te handhaven en de goddelooze vertaling uit de winkels te verwijderen; een geest van dogmatische prikkelbaarheid maakte zich van alle boekverkoopers meester, en de confrater-uitgever werd overladen met beschuldigingen van onverstand, ongeloof, waanwijsheid, onbeschaamdheid, heiligschennis.’ Zelfs de Vereeniging nam het tegen den uitgever op, die verplicht was de uitgaaf met het eerste deel te staken, omdat hij geen enkel exemplaar meer verkocht. Eerst vijf en twintig jaren later zag eene vertaling bij een anderen uitgever het licht. Het was reeds een andere tijd, toen Busken Huet met zijne Brieven over den Bijbel optrad. ‘Na hoogst ernstige en gemoedelijke overweging en gesprekken werd tot het schrijven en uitgeven van dit boek door schrijver en uitgever besloten. Maar’, voegt de voormalige uitgever erbij: ‘het was te wachten, dat een verschijning van dien aard, in een tijd toen ieder denkend protestant zijn twijfel nog maar fluisterend durfde uiten, verbazing en ergernis zou wekken, en dus een daad van moed zou zijn. Zoo gebeurde ook. De eerste aflevering werd met zekere afschuw ontvangen en kon nauwelijks een debiet van honderd exemplaren halen. Verscheiden boekverkoopers zonden de commissie-exemplaren aan den uitgever terug en weigerden ze in hun winkel te hebben. Er werd tegen de verschijning van dit goddelooze boek gemord, geschreven, gepreekt; en schrijver en uitgever hadden, zelfs van hunne naaste betrekkingen, vrijwat te verduren. Gaandeweg | |
[pagina 189]
| |
kwam het boek in waardeering.’ Er volgden dan ook een 2de en een 3de druk. Dit is nog pas dertig jaar geleden, en thans worden de meest vrijzinnige denkbeelden over godsdienst, Christendom en Bijbel onbewimpeld in allerlei geschriften uitgesproken, die geen boekhandelaar aarzelt te debiteeren. Van gansch anderen aard zijn wederom de bijzonderheden, die omtrent het ontstaan en het debiet van verschillende werken overal in Kruseman's boek verspreid zijn. Slechts een paar voorbeelden. Hofdijk's Ons Voorgeslacht is sedert de wijze, waarop dit boek in de tweede hand vóór twintig jaren gecolporteerd werd, met eene leelijke premieplaat als lokaas, aan duizenden bekend. Het plan tot deze uitgave is niet van den schrijver, maar van den uitgever, die op dit denkbeeld kwam door de eerste tentoonstelling van Nederlandsche oudheden, in 1858 door ‘Arti et Amicitiae’ te Amsterdam gegeven. De uitwerking werd Hofdijk aangeboden, die haar terstond op zich nam. Doch van den aanvang tot het einde, verzekert ons de voormalige uitgever, is dit werk eene van zijne liefste ondernemingen en te gelijk eene van zijne grootste martelingen geweest. De kopij moest den auteur letterlijk uit de handen worden gescheurd en kwam bij stukjes en brokjes, half onleesbaar en met potlood geschreven op eene wandeling of in den spoortrein. ‘Toch’, zegt hij, ‘is dit een der beste werken van Hofdijk geworden.’ De uitgaaf begon met nog geene honderd inteekenaars, doch dit cijfer klom langzamerhand tot 2000, en kostte f 59,720. Aan den naam van onzen grooten dichter Vondel is thans onafscheidelijk verbonden die van zijn uitgever, J. van Lennep. Maar het is zeker niet van algemeene bekendheid, dat het denkbeeld tot zulk eene grootsche onderneming allereerst is uitgegaan van den dichter J.M. Calisch, die er zijn vriend, den uitgever M.H. Binger, voor wist te winnen. Calisch was ook de steller van het prospectus, waarin het plan werd bekendgemaakt. Da Costa en Koenen waren er ten hoogste mede ingenomen en begrepen, dat de redactie aan geene beter handen kon worden toevertrouwd dan aan die van Van Lennep. Met moeite liet deze zich overhalen tot hetgeen hij een reuzenwerk noemde, te uitgebreid voor zijne krachten. Men leze, wat de heer Kruseman verder mededeelt over eene uitgave, die tot de voortreffelijkste van onzen tijd gerekend mag worden en waarmede de schrijver zich een blijvend gedenkteeken heeft opgericht. Men klaagt soms over het geringe debiet van boeken hier te lande, in vergelijking met Duitschland, Frankrijk en Engeland. Natuurlijk neemt men daarbij in aanmerking, dat de bevolkingen dier staten zooveel talrijker zijn en dat boeken, in die talen uitgegeven, een veel ruimer kring van lezers kunnen vinden. Doch wanneer in het kleine Nederland van de dichtbundels van De Génestet door den oorspronkelijken uitgever een 26,000 exemplaren werden verkocht en het aantal exemplaren van Jules Verne's wonderreizen, dat hier gedrukt en verspreid werd, op 200,000 | |
[pagina 190]
| |
wordt geschat, dan zijn er toch uitzonderingen op hetgeen als regel wordt aangenomen. Maar men vergist zich inderdaad: naar evenredigheid worden hier misschien meer boeken dan elders gekocht en gelezen. Dat geldt vooral van degelijke werken, die niet tot de lectuur van den dag behooren. Boeken, die bij onze naburen niet of niet zonder ondersteuning het licht kunnen zien, worden hier vaak zonder verlies uitgegeven, terwijl de uitgever zich bovendien het genot mag gunnen, den schrijver een honorarium aan te bieden. Wederom een paar voorbeelden. De Weltgeschichte van Ad. Streckfuss is in Duitschland mislukt en na 1867 niet voortgezet. Al had het boek geene hooge wetenschappelijke waarde, toch verdiende het een beter onthaal. Maar bij ons kon een uitgever op een werk, dat eenige deelen omvatten (de vertaling werd later naar het handschrift des schrijvers hier voortgezet) en f 20 kosten zou, toch 10,000 inteekenaren vinden. Van Motley's History of the United Netherlands werden, ondanks de Nederlandsche vertaling, door den uitgever Nijhoff 1000 exemplaren verkocht. Nog opmerkelijker dunkt mij het volgende. Men kent De Israelieten te Mekka van Dozy. De schrijver meende, dat de vruchten zijner onderzoekingen vooral in Duitschland de aandacht zouden trekken, en zorgde dus, dat eene Hoogduitsche uitgave te gelijk met de Nederlandsche in het licht verscheen. De laatste werd goed verkocht; en de eerste? ‘Van de 1500 exemplaren’, zegt de heer Kruseman, ‘zond W. Engelmann te Leipzig na eenige jaren 1300 terug, met de betuiging, dat het een raadsel mocht heeten, hoe zulk een boek in een klein land als Holland genoeg aftrek kon vinden. Om den Nederlandschen uitgever niet al te bitter te leur te stellen, had Engelmann dat boek overal waar hij maar kon in bibliotheken gestopt, maar het bij geen mogelijkheid tot een debiet van meer dan 100 exemplaren kunnen brengen.’ Voor de geschiedenis onzer hedendaagsche letterkunde is het boek van den heer Kruseman eene onschatbare bron. Men neme de moeite eens na te gaan, wat hier staat opgeteekend omtrent De Gids, waarvan de wordingsgeschiedenis zeer uitvoerig wordt uiteengezet; omtrent Nederland, de Recencent en andere letterkundige tijdschriften; over Aurora, Holland en meer jaarboekjes, in vroeger jaren zoozeer gewaardeerd als kostelijke St.-Nikolaas- en Nieuwjaarsgeschenken; over onze eerste prachtwerken of de uitgaven van Engelsche staalgravures met bijschriften van Nederlandsche schrijvers; over de Tafereelen uit de vaderlandsche geschiedenis van Van Lennep en Co., die zooveel afkeuring vonden; de Gedichten van den schoolmeester en Beecher Stowe's Negerhut, die met zooveel bijval werden begroet; over de vertaling van Dickens' romans en den treurigen nasleep van de vertaling van Sue's Verborgenheden van Parijs; over het Woordenboek der Nederlandsche taal van De Vries en Te Winkel; over.... Maar ik kan zelfs niet vluchtig den rijken inhoud aanstippen en de voornaamste | |
[pagina 191]
| |
onderwerpen noemen, waarover zooveel wetenswaardigs wordt medegedeeld. En nu gewaagde ik nog niet van hetgeen onder de rubrieken Handelstoestand, Geschillen, De Vereeniging en Persoonlijke waardeering wordt ter sprake gebracht. Want al mogen ze den boekhandel meer in het bijzonder betreffen, men zal toch wel toegeven, dat drukpersreglementen, wettelijke regeling van het kopij- en vertalingsrecht, afschaffing van het dagbladzegel, letterkundige congressen, alsmede de kennis van de werkzaamheid van het Huis van Keulen, dat op het gebied der wis- en aardrijks-, der zeevaart- en sterrenkunde zoo veel geleverd heeft; van de verdiensten van mannen als J. Immerzeel, J. Muller, I.A. Nijhoff, J.N. Radink en vele anderen ook hun belang hebben voor de geschiedenis der letterkunde. Bedenkt men daarbij, dat de schrijver dit alles behandelt in boeienden vorm en niet schroomt zijne zienswijze onbewimpeld uit te spreken over zaken, waarover wij juist zijn oordeel gaarne vernemen, is het dan te veel gezegd, dat deze Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel ver buiten den beperkten kring van lezers, waarvoor het boek schijnt geschreven te zijn, de aandacht verdienen? ‘Dit boek is vol fouten en gebreken’, zegt de schrijver in den aanhef. Hij komt daar liever zelf voor uit, dan een ander in tweestrijd te brengen tusschen welwillendheid en waarheidsliefde. Ik geloof hem op zijn woord, ofschoon ik ronduit moet bekennen, dat ik ze niet zou weten aan te wijzen. Misschien zou in de teekening hier en daar nog een kleine toets kunnen worden aangebracht en een enkel onderdeel wat breeder zijn uitgewerkt. Maar men vergete niet, dat de onvolledigheid hare oorzaak heeft in het gemis van de noodige bronnen, ten gevolge van de ongelukkige opruimingswoede aan de eene en de achterhoudendheid aan de andere zijde. Ik wensch niet met den schrijver, dat dit boek hoe eer hoe liever van de baan geschoven, wel, dat het binnen korten tijd uitverkocht zal worden. Het ondersteuningsfonds voor boekhandelaarsweduwen en weezen, ten voordeele waarvan het is uitgegeven, zal er niet alleen wel bij varen, maar de belangstelling van het Nederlandsche publiek zal stellig velen opwekken, om nieuwe bouwstoffen aan te dragen, die den schrijver in staat zullen stellen, met eigen hand te herstellen, wat hij de gebreken van zijn arbeid heeft genoemd.
Amsterdam, Mei 1887. H.C. Rogge. |
|