De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |||||||||||
Over marine-zaken.De werkkring der Nederlandsche marine, door I.J.H. Gijsberti Hodenpijl, luitenant-kolonel der genie. Haarlem, De Erven F. Bohn.In de Indische mail van 15 Maart 1887 verkondigt de redacteur, de heer P.C. Huijser, de stelling, dat de belangrijke verbeteringen veelal niet van de ‘vakmannen’ uitgaan; want, zoo zegt hij, elk vakman is conservatief in zijn vak en vastgeroest in de stellingen, die hem in zijne jeugd als eenige waarheid zijn geleerd. In deze bewering schuilt wel eenige grond. Voorzeker zullen wel altijd de deskundigen de meest bevoegde beoordeelaren blijven, maar de traditiën worden, zooals de ondervinding dikwijls leert, het gemakkelijkst gebroken door invloeden van buiten; door lieden, die op een onpartijdig standpunt staan en onafhankelijk zijn van de velen, die, om welke reden ook, met het bestaande ingenomen zijn. De bureaucratie b.v. is, uit haar aard, ten allen tijde hoogst conservatief. Een nieuw bewijs voor zijne schijnbare paradox had de heer Huijser, naar het ons voorkomt, kunnen vinden in het thans voor ons liggende werk, dat in ons land algemeen de aandacht trok. Is het niet in 't oog vallend, dat de beschouwingen over marine-zaken van een Luitenant-Kolonel der genie veel meer besproken, toegejuicht of bestreden werden dan die van den Kapitein-Luitenant ter zee Gobée, die mede in vele opzichten met bestaande toestanden breken wilde? Ontegenzeggelijk is de arbeid van den heer Gijsberti Hodenpijl, als de vrucht van ernstige studie, nuttig geweest. Zijn boek heeft de aandacht gevestigd op verschillende quaestiën, die inderdaad wel de bespreking waard waren; en al zouden al zijne beschouwingen bij nader onderzoek onjuist gebleken zijn, dan hadden zij nòg nut gehad, omdat de gevoerde discussiën den bestaanden twijfel omtrent de doelmatigheid van bestaande regelingen dan konden helpen opheffen.
Het eerste punt, door den Schrijver ter sprake gebracht, is de vraag, of de stelling Helder met behulp der zeemacht moet worden verdedigd. Deze vraag is door verschillende zeeofficieren bevestigend beantwoord: in de Helsdeur en 't Marsdiep, dus op diep water, moest door de marine een strijd à outrance worden gevoerd, om Den Helder met | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
Nieuwediep te beschermen en den ingang tot de Zuiderzee te verdedigen. Tot dezen strijd, zoo deelt de Schrijver ons mede, wordt echter niet minder dan de krachtigste helft der voor de landsverdediging bestemde vloot gevorderd; en hij betoogt, dat wij dientengevolge elders niet zoo krachtig kunnen zijn, als noodzakelijk is. De verdediging van de haven van Nieuwediep kan z.i. overgelaten worden aan het krachtige fort op de Harssens. Den toegang tot de Zuiderzee kunnen wij den vijand door bedoelden strijd niet beletten, omdat de Vliegaten door geene forten of batterijen versperd zijn. Even onverdedigd zijn de havens van Harlingen, Enkhuizen en Stavoren, en als goede ligplaats en reparatiewerf voor zijne torpedobooten heeft de vijand alzoo de stelling Helder niet noodig. Tast hij deze toch aan, dan zal zulks veeleer wezen met het oog op de voordeelen, die de haven van Nieuwediep hem als basis voor zijne operatiën tegen de stelling Amsterdam zal kunnen verschaffen. Doch die haven heeft in dat opzicht niet meer dezelfde waarde als voorheen, nu de stelling Amsterdam binnen weinige jaren door eene rij van forten aan de Noordzijde beschermd zal zijn. Ook al valt de haven van Nieuwediep in 's vijands handen, dan nog zal Amsterdam weldra niet meer voor den vijand openliggen. Het behoud van de haven blijft intusschen van veel belang en het fort op de Harssens is derhalve, voor hare verdediging, hoogst noodig. Maar moeten wij daarvoor bovendien een groot deel onzer marine bestemmen? Neen, zegt de heer Gijsberti Hodenpijl, wiens beschouwingen wij hier zeer verkort mededeelden. Want wanneer de zeemacht den strijd moet voeren in de diepe Heldersche zeegaten, dan is zij blootgesteld aan te groote nadeelige kansen; die, dat zij door de kolossen des vijands vernietigd zou worden, zijn zeer groot, en de baten, die zij door hare opoffering aan de landsverdediging verschaffen kan, zouden waarschijnlijk slechts gering kunnen wezen. Het geheel in orde brengen der stelling Helder zou nog tal van millioenen kosten. Wanneer wij te veel onze krachten samentrekken bij Den Helder, dan zijn wij elders te zwak. Op de Zuiderzee in de eerste plaats, waar men nauwe, lastig te bevaren geulen aantreft en waar wij, die den weg beter kunnen en moeten weten dan de vijand, den strijd met niet te ongunstige kansen kunnen voeren. Verder op het Haringvliet, waar wij ‘veel te zwak’ zijn ‘in verhouding tot de strategische beteekenis van dien waterweg en zijne vertakkingen. Hier het verdedigingsvermogen te versterken is een gebiedende eisch, doch hoe de schepen te bekomen, die hierin al dadelijk zouden kunnen voorzien?’ Het eenige middel daartoe, zegt de Schrijver, is: ‘zich los te maken van het idée van een zeegevecht aan den Helder’. Het komt ons voor, dat er voor de aangevoerde redenen inderdaad | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
veel te zeggen is. Ja, wanneer wij nog meesters waren ter zee, zooals in vroeger dagen, wanneer wij met onze zeemacht overal sterk konden wezen, dan zoude er geen motief zijn, om de stelling Helder niet met alle middelen te verdedigen. Maar nu de toestanden geheel gewijzigd zijn, nu moet men tijdig weten te kiezen; de zeemacht geene taak opleggen, die zij niet naar behooren vervullen kan, en haar vooral niet bestemmen voor eene verdediging, waarbij schepen en bemanning zullen worden opgeofferd zonder evenredig nut. Il faut courir au plus pressé: wanneer de vesting Holland aan de noord-oostzijde (op de Zuiderzee) en langs het zuidelijk frontier (op het Haringvliet en het Hollandsch diep) niet deugdelijk door onze marine beschermd kan worden dan met opoffering van de maritieme verdediging van Den Helder, dan zal men tot deze opoffering behooren te besluiten en bedoelde verdediging aan de landmacht moeten overlaten. Het geldt ook hier: eerst het noodige, dan het nuttige en het wenschelijke. En de stelling Helder, krachtig verdedigd door het fort op de Harssens en door een kring van forten en batterijen op den vasten wal, zal, ook zonder hulp van de zeemacht, geruimen tijd aan den vijand kunnen worden betwist. Aan de deskundigen nu het oordeel, of onze zeemacht ooit sterk genoeg zal kunnen zijn, om den strijd in de diepe Heldersche zeegaten te aanvaarden, zonder, op de Zuiderzee en in de zuidelijke stroomen, in hare taak te kort te schieten. Onze indruk van al hetgeen ten deze naar aanleiding der beschouwingen van den heer Gijsberti Hodenpijl is geschreven, is, dat zijne meening tot dusver nog niet voldoende is wederlegd. Het zou ons veel te ver voeren, indien wij de bestrijders van evengenoemden Schrijver mede op den voet zouden willen volgen; de quaestie is, naar het ons voorkomt, voor eene definitieve beslissing op dit oogenblik nog niet rijp. Eene spoedige beslissing is echter dringend noodig, want wij moeten weten, wat wij willen, en gereed zijn, als een oorlog mocht uitbreken. Onzes inziens moet men echter niet, bij het nemen dier beslissing, rekenen op eventueele bondgenooten; bij het regelen onzer verdediging moet de eenige vraag zijn, hoe wij 't het langst zonder bondgenooten zullen kunnen uithouden. Wij zeggen dit dáárom, omdat een der bestrijders van den heer Gijsberti Hodenpijl onlangsGa naar voetnoot(*) erop wees, dat de ‘machtige bondgenooten’, die ons wellicht zouden ondersteunen, misschien ons den eisch zouden stellen, ‘om ook met de zeemacht een werkzaam aandeel in de verdediging der stelling Helder te nemen, om daardoor de mogelijkheid, dat zij in 's vijands handen valt, te verminderen’. Dit argument komt ons al zeer ongelukkig voor. De bedoelde ‘machtige bondgenooten’ zullen wel zeemogendheden zijn, die over veel | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
sterkere marine kunnen beschikken dan wij en dus, zulks noodig achtende, ook de verdediging ter zee van de stelling Helder beter dan wij op zich kunnen nemen. Maar in ieder geval: wij moeten eerst om onszelven denken en doen, wat voor onze verdediging het noodigst is, en niet denken aan den nog onbekenden en onzekeren bondgenoot, die ook in vele andere opzichten eischen zou kunnen stellen, welke tegen ons verdedigingsstelsel aandruischen.
Uit hetgeen wij mededeelden, blijkt reeds, van hoeveel belang de beschouwingen van den Schrijver zijn en hoe zij ertoe moeten leiden, de wijze van verdediging der stelling Helder opnieuw tot een ernstig punt van onderzoek te maken. Niet minder gewichtig zijn zijne opmerkingen betreffende de werven onzer zeemacht. Indien het in de laatste jaren meer en meer duidelijk is geworden, dat de bestaande inrichtingen noch overeenstemmen met de eischen der verdediging, noch met de technische eischen des tijds, dan kan de heer Gijsberti Hodenpijl zich daarvan voor een goed deel de eer toerekenen. Een deskundige, de heer A. Smit, noemde onlangs in de Tweede Kamer der Staten-Generaal (zitting van 17 December 1886) den toestand der landswerven uit een technisch oogpunt verouderd en achterlijk en betoogde, gedeeltelijk met verwijzing naar het thans door ons besproken boek, dat de ligging uit een militair oogpunt alles te wenschen overliet. En de Minister van Marine moest de aangevoerde bezwaren in hoofdzaak toegeven. ‘Geenszins - zoo sprak de Minister - zal ik beweren, dat onze landswerven voldoen aan de eischen, die men dergelijke inrichtingen stellen kan: inrichtingen, geschoeid op den modernen leest, om met de minst mogelijke kosten deugdelijk werk te leveren. Dit is evenwel een gevolg van het langdurig bestaan van die werven, waarin het des te moeielijker is wijzigingen te brengen, omdat daaraan kosten verbonden zijn, waarvan het nut niet altijd zoo dadelijk voor de hand ligt en die men dikwijls huivert voor te stellen, omdat daardoor andere (?) belangen worden geschaad.’ Volledige erkenning dus van den verouderden toestand. En de ligging? Hoe de Minister zich ook inspant, de aangevoerde bezwaren als minder gewichtig voor te stellen, toch ziet hij zich verplicht, de volgende verklaringen af te leggen: ‘Wat Hellevoetsluis betreft, die werf is ongunstig gelegen, maar daaraan is niet veel te veranderen’.... ‘Dat Hellevoetsluis in oorlogstijd in vele gevallen waarschijnlijk geen diensten zou kunnen doen voor eventueele herstelling van de vloot geef ik gaarne toe, in verband met de vooruitgeschoven ligging. Doet zich dit geval echter voor, dan zal men de toevlucht moeten nemen tot de particuliere industrie te Rotterdam en elders in de nabijheid, die voldoende in de herstelling zal kunnen voorzien’.... | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
De vraag doet zich onwillekeurig voor, of men, voor oorlogstijd op de ‘particuliere industrie’ te Rotterdam vertrouwende, zulks dan ook niet voor vredestijd kan doen? ‘Ook de werf te Nieuwediep ligt open, niet echter in die mate als Hellevoetsluis; maar het is denkbaar, dat door een bombardement de inrichting werd vernield’.... ‘Evenzeer ligt de werf te Amsterdam minder gunstig, wat betreft hare insluiting binnen den kom door de Oosterdoksluizen’..... ‘Ik zal niet tegenspreken, dat het wenschelijk ware de geheele inrichting aan den overkant van het IJ te hebben’... Dit alles kan slechts dienen, om de juistheid der beschouwingen van den heer Gijsberti Hodenpijl te staven en algemeen te doen inzien, dat eene geheele hervorming onzer Rijkswerven een dringend vereischte is. Met genoemden Schrijver zijn wij van oordeel, dat de werven dan moeten worden hervormd in marine-arsenalen, op geschikte punten te Amsterdam en te Rotterdam gelegen, en dat men de meeste herstellingen en allen nieuwen aanbouw voor de vloot behoort over te laten aan particulieren. Volgens de berekeningen van den heer Gijsberti Hodenpijl zou men daarmede ten slotte een milloen gulden per jaar besparen, zonder dat de Marine ook maar één stap achteruitgaat; en met hem erkennen wij, dat men, waar zooveel nog aan de vloot zelve ontbreekt, er geene Rijkswerven op na behoeft te houden uitsluitend uit traditie! Vele zeeofficieren - naar wij meenen de meesten - wenschen één werf van aanbouw (te Amsterdam) te behouden, omdat zij, zooals een hunner woordvoerders het uitdrukteGa naar voetnoot(*), ‘het niet raadzaam achten, dat het Rijk zich door hare opheffing voor altijd zoude verplichten allen aanbouw en herstelling aan de particuliere industrie over te laten, en zich alzoo geheel van geoefend werkvolk te ontblooten; bovendien heeft, zooals reeds menigmaal is opgemerkt, het bouwen bij particulieren aanleiding tot gegronde klachten gegeven. Dat uitsluitend afhangen van de particuliere industrie heeft bovendien uit een financieel oogpunt nog eene bedenkelijke zijde. De regeering zal alsdan toch verplicht zijn de prijzen te betalen, die de industrieelen zonder eenige concurrentie zullen gelieven te vragen, want het zal toch zeker wel niet de bedoeling der warme voorstanders van dat stelsel zijn, dat de aanbouw in het buitenland plaats vinde, wanneer de prijzen hier te hoog voorkomen. De steeds toenemende pressie, die nu al op de regeering wordt uitgeoefend, om het te groot aantal maatschappijen op lands kosten gaande te houden, zoude zich daartegen zeker nog meer doen gevoelen.’ Het geldt hier eene zaak, waarvoor men ter juiste beoordeeling geen zeeofficier behoeft te wezen en waarover men zijn gevoelen kan zeggen, zonder van aanmatiging te worden beschuldigd. En dan komt het ons voor, dat de aangevoerde argumenten inderdaad al zeer weinig steekhoudend zijn. | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
De staat zou geheel afhankelijk zijn van de particuliere industrie in en buiten ons vaderland. Is die industrie daarvoor niet krachtig genoeg? Dwingt de steeds toenemende concurrentie haar niet tot aanhoudende inspanning? En is de staat ook niet b.v. voor de uitvoering van spoorwegbouw, van groote en kleine openbare werken geheel afhankelijk van de particuliere industrie; heeft men daarvan ooit overwegende bezwaren ondervonden? Het bouwen bij particulieren heeft meermalen aanleiding gegeven tot gegronde klachten. Dit komt ons voor, minder eene grief te zijn tegen de particuliere industrie dan tegen de marine-ingenieurs, die beter toezicht hadden behooren te houden. Maar in ieder geval mogen de voorstanders van 's Rijks werven in dat opzicht de particuliere industrie niet hard vallen, waar het bouwen aan 's Rijks werf zoo onbevredigende resultaten had. Wij herinneren slechts, om ons tot de laatste jaren te bepalen, aan de Sommelsdijk en de Nautilus, die door een Engelsch ingenieur, à raison van f 20,000, moesten worden geïnspecteerd en op zijne aanwijzingen verbeterd; of aan de Johan Willem Friso, die nog niet afgebouwd is, maar waarvan de Minister van Marine onlangs reeds moest verklaren, dat deze bodem niet voldoet aan de eischen.... Men houde bij den bouw van een oorlogsschip goed toezicht, dan zijn geene ‘gegronde klachten’ te vreezen. Men ondervindt dat bij alle bouwwerken. De particuliere industrie zou te hooge prijzen eischen en daardoor 's lands financiën benadeelen. Dit motief is werkelijk bevreemdend tegenover het feit, dat, zooals algemeen bekend en erkend is, de Rijkswerf tot dusverre steeds buitensporig duur heeft gewerkt. De werfcommissie van 1883 berekende (bl. 23-24 van haar rapport), dat, onder gelijke omstandigheden, eene particuliere onderneming 12.2 pCt. van de productie als algemeene onkosten boeken moest, terwijl dit cijfer voor de werf te Amsterdam 40.5 pCt. beliep, en zij merkte daarbij op, dat de vergelijking nog veel ongunstiger zou zijn, indien alles in rekening kon worden gebracht. De Cerberus kostte, volgens de berekening der commissie, op 's Rijks werf f 866,058; de met dit schip geheel overeenkomende Krokodil, in Engeland gebouwd, f 765,115. De Adder en de Haai, waarvan de eerste op de werf te Amsterdam, de tweede te Fijenoord werd gebouwd, kostten respectievelijk f 824,528 en f 684,000. Men kan dus op historischen grond aannemen, dat wèl het bouwen aan de werf, maar niet het bouwen bij particulieren tot te hooge uitgaven leidt. Dat zou ook niet veranderen, indien het bouwen aan de werf verviel, want de concurrentie van de industrieelen onderling is waarlijk in den tegenwoordigen tijd niet gering. En wanneer al alle industrieelen in Nederland zich mochten verbinden, om de prijzen op te drijven, dan is | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
het toch zeker ondenkbaar, dat hunne vakgenooten in Frankrijk en Engeland tot zoodanig verbond zouden toetreden. Nu wordt het wel soms - en ook de bovenbedoelde woordvoerder maakte zich daaraan eenigermate schuldig - voorgesteld, alsof het den tegenstanders van 's Rijks werf van aanbouw slechts te doen was, ‘om het te groot aantal maatschappijen (in Nederland) op 's lands kosten gaande te houden’, maar deze bewering mist alle bewijs, en tot dusver is zelfs door de grootste protectionisten niet beweerd, dat men, om de straks aangehaalde cijfers nogmaals te gebruiken, binnenslands moet laten bouwen voor f 866,058, als men hetzelfde werk buitenslands voor f 765,115 verkrijgen kan. Ook nu de Rijkswerf bestaat, is veelmaals voor onze marine gebouwd op buitenlandsche werven. De ramschepen Stier, Schorpioen en Buffel; de monitors Krokodil, Heiligerlee en Tijger; de stoomkanonneerbooten Hydra, Ever en No. 3; de torpedobooten Etna, Hekla en Ardjoeno; het ramtorenschip Prins Hendrik der Nederlanden, - alle deze bodems zijn buitenslands gebouwd, en er is geene reden, om te onderstellen, dat men daarvan in de toekomst voorgoed zou afzien. In 't voorbijgaan merken wij nog op, dat uit de jaarlijks bij de begrooting overgelegde staten niet blijkt, dat de hier of in 't buitenland op particuliere werven gebouwde schepen minder goed zouden zijn dan die, van 's Rijks werven afkomstig. Nog moeten wij er de aandacht op vestigen, dat men ook thans niet onafhankelijk is van de particuliere industrie. De werktuigen en ketels voor de op 's Rijks werven gebouwde schepen worden nu toch ook zonder uitzondering door particulieren geleverd, en bovendien kan het werkvolk der Rijkswerven, dat niet onder militaire tucht staat, deze werkplaatsen ten allen tijde verlaten. Waarlijk, de aangevoerde redenen kunnen niet dienen, om de tegenstanders der Rijkswerven van hunne meening terug te brengen. Zij zien in het aanhouden eener Staats-inrichting tot den aanbouw van oorlogsschepen geen nut, maar wel, op grond der ondervinding, een groot geldelijk nadeel; en daardoor een nadeel voor de zeemacht, die, waar de beschikbare geldmiddelen beperkt zijn, de noodelooze uitgaven voor de werven moet bekoopen met een onvoldoend materiaal voor 's lands verdediging. ‘Door af te zien van de Rijkswerven en daarvoor in plaats te stellen marine-arsenalen, kan de mobilisatie worden gebaat, het materieel veiliger tegen bombardement worden opgelegd en zooveel op de uitgaven worden bespaard, dat er meer schepen in dienst kunnen worden gehouden. Beide zaken, onderling in nauw verband, beheerschen in hooge mate de kracht der marine voor de landsverdediging.’ Aldus zegt de heer Gijsberti Hodenpijl op blz. 19 van zijn werk en wij zijn dat geheel met hem eens. Toen hij zijne beschouwingen op het papier stelde, kon hij nog niet | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
weten, wat er in het laatst van 1886 gebeuren zou. Daarom veroorlove men ons hier nog eene aanhaling (blz. 18): ‘Niettemin laat zich de mogelijkheid veronderstellen, dat.... de Rijkswerven niet genoegzaam aan den gang zouden zijn te houden. Hiervan zou het gevolg kunnen wezen, dat weldra een vrij belangrijk deel van het werfpersoneel werkeloos, en een goed deel der werkplaatsen renteloos zou komen te staan, wanneer aan dit euvel en de daardoor nu meer dan ooit drukkende “algemeene onkosten” niet werd tegemoet gekomen door een groot stuk werks te ondernemen, b.v. een groot schip op stapel te zetten, ook al bestond daaraan geene directe behoefte. Tot zulk een loop van zaken zou men kunnen geraken door den drang der omstandigheden, als de werven niet genoeg werk hadden. Maar dan zou men ook de vreemde vertooning aanschouwen, dat de werven niet bouwden ten behoeve der Marine, maar dat de Marine zich zekeren aanbouw zou moeten getroosten ten behoeve van de werven! En men zegge niet: zoo iets is ondenkbaar; men vrage veeleer: is het nooit voorgekomen?’ De discussiën in de Tweede Kamer van 18 December 1886 hebben het bewijs geleverd, dat de Schrijver goed gezien had. Er was geld aangevraagd - de eerste termijn van 3½ millioen gulden - voor een nog niet eens ontworpen schip, dat, voor zoover kon worden nagegaan, niet dadelijk voor de marine noodig was, maar noodig geoordeeld werd, om de werf te Amsterdam aan den gang te houden. En toen de Minister bij dit voorstel op al te grooten tegenstand stuitte, eischte hij den aanbouw van zes torpedobooten, die alle op bedoelde werf zouden moeten worden aangemaakt, omdat Zijne Excellentie ‘de zekerheid wilde hebben, dat gedurende voldoenden tijd op de Rijkswerven kan worden voortgewerkt’. Het werd niet ten onrechte opgemerkt, dat de Minister optrad als ‘de chef van eene inrichting tot werkverschaffing’; niet het belang der verdediging - want de Minister had aanvankelijk zelf slechts drie torpedobooten aangevraagd - maar het belang van de werf gaf den doorslag. Wij achten het gelukkig, dat de volksvertegenwoordiging in deze richting niet is medegegaan, al mogen wij betreuren, dat ‘een kundig en eerlijk minister van marine’ zich zoo voor het belang van de werf in de bres stelde, dat hij meende zich niet bij de beslissing der Tweede Kamer te mogen nederleggen. De strijd, die den 18den December 1886 gestreden werd en met de nederlaag van den toenmaligen Minister eindigde, gold alleen, of men weder ‘de vreemde vertooning’, zooals de heer Gijsberti Hodenpijl het uitdrukt, zou aanschouwen, dat de werven niet bouwden ten behoeve der Marine, maar dat er werk zou gezocht worden ten behoeve van de werven; geenszins om, zooals door sommigen is verondersteld, den staf te breken over 's Ministers ambtsverrichtingen in het algemeenGa naar voetnoot(*). En, laat ons dat hierbij nog opmerken, de ‘zaakkennis’ der volks- | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
vertegenwoordigers in marine-aangelegenheden was hiermede niet gemoeid; het gold het economisch vraagstuk, of door het aanhouden der landswerven 's lands belang, vooral 's lands financieel belang, werd gediend. Overtuigd, als wij zijn geworden, - niet het minst door de vertoogen van den heer Gijsberti Hodenpijl - dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord en dat de marinewerven moeten vervangen worden door marinearsenalen op gunstig gelegen plaatsen te Amsterdam en te Rotterdam, verheugen wij ons, dat, door bedoeld votum, een eerste stap op dien weg is gedaan.
Veel minder dan met de tot dusver behandelde beschouwingen des Schrijvers kunnen wij ons vereenigen met die, welke betrekking hebben op onze zeemacht in Indië. Het komt ons voor, dat de Schrijver hier in zijne bewijsgronden dikwijls zeer zwak is en dat de aanneming van de conclusiën, waartoe hij geraakt is, niet in 's lands belang wezen zou. Verwonderen kan het niet, dat de heer Gijsberti Hodenpijl, die zelf nooit Indië bezocht en geheel op beschouwingen van anderen moest afgaan, op dit terrein met meer kracht bestreden kan worden, dan waar hij de verdediging van Den Helder of de inrichting onzer werven besprak; hier toch kon hij, na eigen aanschouwing en studie, integendeel aan alle traditie en autoriteit den rug wenden en zelf een met redenen omkleed oordeel uitbrengen. Maar wat Indië betreft, - daar is hij meermalen verplicht eenvoudig aan te nemen, wat een ander heeft beweerd, zonder een onderzoek te kunnen instellen naar de deugdelijkheid dier bewering. Zoo lezen wij b.v. in eene noot op blz. 108 de volgende verzuchting: ‘Het is zeker te betreuren, dat, na ruim eene halve eeuw onder ons bestuur te zijn geweest, hier nog geen behoorlijke landweg bestaat ter verbinding van Siboga met Baros en Sorkam, daar ons van zeer betrouwbare zijde verzekerd is, dat die weg met weinig kosten en zelfs gemakkelijk ware tot stand te brengen.’ De waarheid is, dat van Sorkam tot Baros een vrij goede, 16 paal lange weg bestaat, die echter, wegens de schaarschte der bevolking, zeer bezwaarlijk te onderhouden is en waarvan weinig gebruik wordt gemaakt, omdat nagenoeg alle vervoer over zee plaats heeft. De aanleg van een goeden weg tusschen Sorkam en Siboga - er is een voetpad, waarlangs de post vervoerd wordt, - zou wegens de vele moerassen, die men daar aantreft, zeer moeilijk zijn, en ook hier zou het onderhoud groote bezwaren ondervinden, omdat de bevolking zeer gering is. Het weinige vervoer, dat er is, geschiedt over zee, en aan een transportweg bestaat in deze streken waarlijk geene dringende behoefte. Men zou alzoo, aan des Schrijvers wenk gevolg gevende, een vrij | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
nutteloos en voor de bevolking zeer bezwarend werk uitvoeren; en dat, terwijl nog, in zoovele streken in Indië, wegen, bruggen, irrigatiewerken, enz., die werkelijk nuttig zijn, blijven ontbreken! Terwijl de heer Gijsberti Hodenpijl (blz. 25) er zelf op wijst, dat ‘opinies, dikwerf slechts uit enkele indrukken ontstaan, niet dan eene zeer betrekkelijke waarde hebben, daargelaten hoe zij veelal uiteenloopen’, maakt hij van de door enkelen geuite opinies gebruik als van een evangelie, wanneer zij passen in het door hem voorgestane stelsel. Zoo wat betreft zijne meening, ‘dat niets zoozeer strekt, om ontzag te wekken en ons gezag te bevestigen dan de vertooning van de vlag door schepen van groot charter’ (blz. 29); eene meening, die hij zelfs beschouwt als een niet te betwisten positief resultaat uit de mededeelingen der Koloniale Verslagen, waaruit zoovele resultaten van twijfelachtige waarde te trekken zijn. Zeer te recht werd hiertegen door den Kapitein ter zee W.A. Arriëns aangevoerdGa naar voetnoot(*): ‘Dat vlagvertoon met groote schepen, waarvan de Schrijver zulke groote uitkomsten verwacht, zal in vele gevallen een wassen neus zijn, daar de groote diepgang een beletsel zal zijn, om dicht aan de kust te komen, ondiepere passages te bevaren enz. In de Koloniale Verslagen maken zij een betere figuur dan in de werkelijkheid, zooals b.v. het vertoonen der vlag met de ramtorenschepen en kruisers in het station Riouw, voor Indragiri, tijdens den gespannen toestand aldaar; zij moesten, zooals men dat noemt, een zicht ver uit den wal blijven, terwijl dan nog aan de monding geen sterveling aanwezig is om er notitie van te nemen, daar de vestigingen meestal hooger op aan de rivieren gelegen zijn.’ Zoo zegt de heer Gijsberti Hodenpijl, dat onderscheidene hoofden van gewestelijk bestuur liever een oorlogsschip dan een gouvernements- of anderen stoomer tot hunne beschikking hebben, omdat een oorlogsschip meer hun prestige verhoogt, dan een andere bodem doen kan (blz. 33). Wij hebben zoodanig hoofd van bestuur nog nooit ontmoet en deelen volkomen de meening van den heer Arriëns, ‘dat de ambtenaren verreweg een gouvernements-stoomschip verkiezen, dat geheel ter hunner beschikking is en waar aan boord het logies geheel daarvoor ingericht is; vandaar waarschijnlijk ook de zoo menigmaal behaalde bewering, dat er residenten zijn, die liever één gouvernements-stoomschip dan drie oorlogsschepen hebben’Ga naar voetnoot(†). Ambtenaren ontleenen hun ‘prestige’ aan het gezag, dat in hunne handen is gelegd, en verder aan hunne persoonlijke deugden; maar zeker niet aan den aard van het schip, waarop zij gedurende eenige dagen vertoeven! | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
De heer Gijsberti Hodenpijl brengt in herinnering, dat wij in Indië drieërlei soorten van marine hebben, n.l.:
Het auxiliair eskader, tegenwoordig meestal uit 4 schepen van groot charter bestaande, wordt geheel - met uitzondering van steenkolen- en machinekamer-behoeften, welke door Indië worden betaald, - onderhouden ten laste der Nederlandsche Staatsbegrooting; de liefhebberij, om de Indische zeemacht met een auxiliair eskader te versterken, kost den Nederlandschen belastingschuldigen 1 à 1 ½ millioen gulden 's jaars. De Indische militaire marine bestaat uit een 24-tal kleinere stoomschepen, bemand met personeel der Nederlandsche marine. Het materiaal wordt voor rekening van Indië vervaardigd en onderhouden; de kosten van het personeel worden door Indië aan Nederland vergoed. Financieel heeft Nederland alzoo bij het bestaan dezer zeemacht geen, althans geen groot nadeel, doch in een ander opzicht wel, want het is thans ‘wegens gemis aan personeel niet mogelijk in de maritieme verdediging van het moederland te voorzien’ (bl. 21). De gouvernements-marine telt 10 zee- en 6 rivierstoomschepen, benevens 31 gewapende en 10 adviesbooten en 2 bebakeningsvaartuigen. Deze marine heeft een burgerlijk karakter; de gezagvoerders, stuurlieden en machinisten der stoomschepen zijn Europeesche ambtenaren; de bemanning bestaat uit inlanders. Zij komt geheel ten laste der Indische begrooting, verricht vele diensten, die anders aan de militaire marine zouden moeten worden opgedragen, en benadeelt in geen enkel opzicht de zuiver Nederlandsche belangen. In overeenstemming met hetgeen door anderen is gezegd, ook door Ministers van Marine van vroeger en later tijd, zegt de heer Gijsberti Hodenpijl, dat het auxiliair eskader is ‘bestemd tot handhaving van het Rijksgezag in de kolonie en tot hare verdediging tegen een buitenlandschen vijand’; en hij verklaart verder, zonder nadere beschouwing of toelichting: ‘Het auxiliair eskader is noodzakelijk. Men kan het niet missen, zal niet een der voornaamste banden tusschen de Oost-Indische koloniën met het moederland worden verbroken en wil men de bezittingen niet à la merci doen zijn van elke mogendheid, die ons daar ginds met een paar oorlogsschepen de wet zou willen voorschrijven’ (bl. 22). Is deze uitspraak naar onze meening niet juist, ook de omschrijving van de taak, aan het auxiliair eskader toegedacht, is niet, zooals zij behoorde te wezen. De heer Gijsberti Hodenpijl maakt ten onrechte eene tegenstelling tusschen die taak en de bestemming der Indische militaire marine, welke, zooals hij meent, ‘meer bepaald bestemd is voor militaire diensten tegenover den inlander’. Evenmin als wij er in Indië twee legers op nahouden, een tegen | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
den Europeeschen en een tegen den inlandschen vijand, evenmin hebben wij daar ook, in dien zin, twee vloten. Het onderscheid is zuiver administratief: het auxiliair eskader bestaat organiek uit schepen, die tijdelijk in Indië dienst doen, de Indische militaire marine uit schepen, die in Indië blijven. Van het eerste betaalt Nederland de kosten (behalve de steenkolen, enz.), van de laatste niet. Maar het doel van beide deelen is: handhaving van het Nederlandsche gezag en bevordering der algemeene belangen van Nederland in de Indische wateren (Koninklijk besluit van 16 November 1866, no. 80); het verschil ligt niet in het personeel, maar in het materiaal. Daargelaten nu voor het oogenblik de sterkte en het charter der in Indië noodige bodems, zou er dus geen bezwaar kunnen zijn, om het auxiliair eskader, zooals dat nu bestaat, bij de Indische marine in te smelten; dat zou geene verandering medebrengen in de taak der zeemacht, maar alleen eene andere administratieve regeling in het belang der Nederlandsche belastingschuldigen, die thans, ten onrechte, worden bezwaard met uitgaven, voor Indië gedaan. Wat de heer Gijsberti Hodenpijl bedoelt met te zeggen, dat een (afzonderlijk) auxiliair eskader noodzakelijk is en dat men het niet kan missen, zonder een der voornaamste banden tusschen de koloniën en het moederland te verbreken, - dat begrijpen wij niet! Het is te begrijpen, dat men zegt: voor de verdediging van Indië tegen een Europeeschen vijand moeten daar ten allen tijde eenige oorlogsbodems van groot charter aanwezig zijn; maar moeten deze schepen een afzonderlijk ‘auxiliair eskader’ vormen, waarover de Gouverneur-Generaal, volgens art. 41 van het Regeeringsreglement ‘opperbevelhebber van de N.I. aanwezige zeemacht behoudens hare administratieve betrekkingen tot het departement van marine’, niet de vrije beschikking heeft? Dàt kunnen wij niet inzien. Evenmin, dat het auxiliair eskader ‘een der voornaamste banden’ vormt tusschen moederland en koloniën. Indien dat niet eene phrase is, dan kan de beteekenis alleen deze zijn, dat een Nederlandsch eskader zou voorkomen, dat Indië zich te eeniger tijd onafhankelijk zou verklaren, zooals Amerika, eene eeuw geleden, tegenover Engeland gedaan heeft. Dat de Schrijver hierop het oog heeft, is eenigszins af te leiden uit zijne uitdrukking, dat het auxiliair eskader bestemd is tot handhaving van het Rijksgezag in de koloniën. Maar dan dwaalt hij ten eenen male. Indië is een keerkringsgewest, waar betrekkelijk zeer weinig Europeesche kolonisten zijn, waar het aantal Europeanen, in de eerste eeuwen althans, nooit sterk genoeg zal zijn, om zich tegen Nederland's oppergezag te verzetten. Indië kan nooit een eigen Staat worden.... Doch, aangenomen, dat daartoe pogingen werden aangewend; dat het Indische leger en de Indische militaire marine die pogingen niet konden onderdrukken, - zou dan het auxiliair eskader van 4 | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
schepen daartoe wel in staat zijn; het auxiliair eskader, dat, volgens de laatste bekende opgaaf, op ulto. December 1885 eene totaalsterkte had van 4 schepen, bemand met 833 Europeanen en 172 inlanders? De vrees voor afscheiding van het moederland achten wij belachelijk, maar meer nog het middel, dat men daartegen zoude aanwenden. Om staatkundige redenen kan er dus, naar onze meening, geene reden zijn, om een afzonderlijk ‘auxiliair eskader’ aan te houden. Daarentegen is er o.i. veel voor te zeggen, het met de Indische militaire marine samen te smelten. De financieele redenen daartoe bespraken wij reeds boven. Doch er zijn nog andere motieven aan te voeren. Het ligt voor de hand, dat een Minister van Marine, het meest bedacht op de behartiging der zuiver Nederlandsche belangen, er allicht toe komen kan, om verouderde of ondoelmatige schepen voor Indië te bestemmen; iets, waartegen minder bezwaar zou zijn, indien zij dan niet, in Indië aangekomen, telkens langdurige en kostbare herstellingen behoefden en daardoor èn minder bruikbaar èn hoogst kostbaar werden. Het kan ook voorkomen, dat men, werk zoekende, om 's lands werven aan den gang te houden, een schip van 3½ millioen guldens op stapel wil doen zetten; en dat men, bezwaarlijk kunnende betoogen, dat zoodanig vaartuig het eerst noodige is voor 's lands verdediging, de dringende noodzakelijkheid, om ‘geleidelijk het auxiliair eskader te verbeteren’, op den voorgrond stelt...... Wat dit laatste betreft, verwijzen wij naar het gesprokene bij de laatste marine-begrooting; en ten aanzien van onze bewering kunnen wij overigens de boven reeds aangehaalde vraag van den heer Gijsberti Hodenpijl tot de onze maken: ‘Men zegge niet: dat geschiedt niet; men vrage veeleer: is het nog nooit geschied?’ De koloniale verslagen geven hierop het antwoord. Men vergunne ons de mededeeling van eenige feiten! De Bali, in 1856 gebouwd, kwam in 1866 in Indië, werd na groote reparatiën in October 1870 aan de Indische militaire marine overgegeven en in April 1877 afgekeurd. De Citadel van Antwerpen, in 1857 gebouwd, kwam in 1873 in Indië, werd in Juni 1877 overgegeven aan de Indische militaire marine en een half jaar later afgekeurd. De Vesuvius, in 1858 gebouwd en in 1867 in Indië aangekomen, aan de Indische militaire marine overgegeven in 1870, werd in October 1871 afgekeurd. De Vice-Admiraal Koopman, in 1858 gebouwd, in 1871 in Indië gekomen, werd in 1876 afgekeurd. De Zeeland, in 1859 gebouwd, kwam in 1873 in Indië, bleek bijna dadelijk voor den actieven dienst ongeschikt en werd in April 1874 voor wachtschip te Batavia bestemd. Deze bodem werd den 1sten | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
Januari 1875 overgegeven aan de Indische militaire marine, kon alleen dienst doen als wachtschip en werd in 1883 afgekeurd. De Bommelerwaard, in 1862 gebouwd, kwam in 1873 in Indië, ging 1 Januari 1875 over bij de Indische militaire marine, werd in Februari 1878 afgekeurd. De Metalen Kruis, in 1862 gebouwd, kwam in 1873 in Indië, werd in September 1878 afgekeurd. De Curaçao, gebouwd in 1863, kwam in het laatst van 1875 in Indië, werd bij aankomst te Singapore hersteld en had later telkens groote herstellingen noodig, o.a. van September 1877 tot Maart 1878 en van Januari 1883 tot April 1884. Het schip ging den 1sten October 1879 als wachtschip over bij de Indische militaire marine en werd 6 jaar later ook voor deze sedentaire bestemming afgekeurd. De Schouwen, gebouwd in 1863, kwam in 1873 in Indië, ging reeds den 1sten Januari 1875 over bij de Indische militaire marine, bleek in 1876 ongeschikt voor den actieven dienst en werd in October 1878 afgekeurd. De Watergeus, in 1864 gebouwd, kwam in 1873 in Indië, had herhaaldelijk groote reparatiën noodig (o.a. van November 1875 tot Juni 1877), werd in 1881 overgegeven aan de Indische militaire marine en in 1883 afgekeurd. Het ramtorenschip Prins Hendrik der Nederlanden, in 1866 gebouwd en ‘door de critiek meedoogenloos gehavend’, kwam in 1876 in Indië. Reeds in het volgende jaar bleek het groote reparatiën te behoeven, zoodat het van Mei 1877 tot Juli 1878 aan den dienst onttrokken was. Later - van Juni 1882 tot Augustus 1883 - waren opnieuw groote herstellingen noodig; idem van November 1885 tot het laatst van 1886. Het ramtorenschip Koning der Nederlanden, in 1874 gebouwd, kwam reeds vijf jaren later in Indië. Het heeft - behalve het gewone dokken - reparatiën ondergaan: van Augustus tot November 1879; van Augustus tot October 1880; van Augustus tot December 1881; van November 1883 tot het laatst van 1884; van Maart 1885 tot April 1886. Hoevele tonnen gouds aan reparatiën zouden beide schepen wel verslonden hebben?
Uit de hier medegedeelde bijzonderheden zal de lezer wel kunnen afleiden, dat wat naar Indië gezonden werd, meermalen ‘niet veel bijzonders’ was. Evenzoo, dat de meeste schepen, met het oog op de organieke bestemming van het auxiliair eskader, om slechts tijdelijk in Indië verblijf te houden en dan weder naar Nederland terug te keeren, niet voor den dienst bij dat eskader bestemd hadden mogen worden. Tegenover het dozijn schepen, boven opgesomd, welke niet terugkeerden, kunnen wij, over de laatst verloopen 16 jaren, slechts | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
wijzen op de Willem, de Curaçao (in eene vroegere periode dan de boven behandelde), de Djambi, de Marnix, de Atjeh, de Koningin Emma der Nederlanden, de Tromp en de De Ruyter, waarmede zulks wèl het geval was of nog kan zijn; maar van deze acht bodems werd de Willem dadelijk na zijne terugkomst in het vaderland en de Djambi zelfs gedurende den terugkeer, aan de Kaap de Goede Hoop, afgekeurd. Deze moeten dus veeleer gerekend worden bij de eerste categorie, waarvan de reis naar Nederland terug onraadzaam was. Van de 20 schepen, sedert 1870 bij het auxiliair eskader dienst doende, zijn dus niet meer dan zes geschikt geweest voor den verderen dienst in Nederland! Bij deze beschouwingen hebben wij de Leeuwarden buiten sprake gelaten; dit schip, in 1861 gebouwd, kwam in December 1882 in Indië ‘ter verwisseling van schepelingen’, maar keerde onmiddellijk (Februari 1883) naar Nederland terug en deed toen geen dienst bij het auxiliair eskader. In Januari 1884 kwam het weder in Indië, om bij dit eskader dienst te doen, maar het werd in September 1885 afgekeurd wegens op zee bekomen schade. Het was een oud schip en zou waarschijnlijk ook niet naar Nederland teruggekeerd zijn, maar met zekerheid is daarvan niets te zeggen. Men heeft - uit de medegedeelde feiten blijkt dat - bij het zenden van schepen naar Indië zich geene rekenschap gegeven van de bestemming van het auxiliair eskader. Onze groote schepen zouden ook beurtelings Indië bezoeken, in de Oostersche zeeën, niet alleen in den Indischen Archipel, maar ook daarbuiten - in Australië, Japan, China, Siam, enz. enz. - de vlag vertoonen en dan weder naar het moederland terugkeeren. Zoo stellen wij ons althans voor, dat de oorspronkelijke bedoeling is geweest; maar die bedoeling is, zoo zij ooit bestaan heeft, zeer zelden in het oog gehouden, en het auxiliair eskader is gaandeweg een kostbaar aanhangsel geworden van de Indische marine. De vele herstellingen, welke steeds aan de schepen van het auxiliair eskader noodig waren, maakten dit kostbaarder, dan anders noodig zou zijn geweest. Maar de toestand, waarin die schepen verkeerden, drukte evenzeer op de Indische begrooting, want, zooals wij hebben gezien, werden zij, wanneer zij ongeschikt waren voor den terugkeer, aan de Indische militaire marine overgedaan. Dat geschiedde met de Bali, de Citadel van Antwerpen, de Vesuvius, de Zeeland, de Bommelerwaard, de Curaçao, de Schouwen en de Watergeus; zulks had eigenlijk, na de verklaring van den Minister Gericke omtrent hunne onvoldoende zeewaardigheid, ook reeds behooren te geschieden met de beide ramtorenschepen. Waarom zulks niet geschied is, is ons een raadsel. Had men ten deze het Koninklijk besluit van 16 November 1866 no. 80 in het oog gehouden, evenals men met de evengenoemde acht schepen deed, dan zou het nog meer in het oog gevallen zijn, dat geene afzonderlijke schepen voor het auxiliair eskader vereischt worden | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
en dat tegen geheele samensmelting van dat eskader met de Indische militaire marine geen bezwaar zou kunnen bestaan. Maar dan zou het Departement van Marine niet langer zijne ‘afleggers’ naar Indië kunnen zenden zonder de medewerking van het Departement van Koloniën! Juist; dan zou, althans wanneer de Minister van Koloniën zijne verantwoordelijkheid naar behooren deed wegen, de Indische zeemacht geheel uit deugdelijke, snel loopende en met de eischen van den Indischen dienst overeenkomende schepen kunnen bestaan; dan zou een belangrijk deel der marine in Indië niet meer bestaan uit bodems, die - de ondervinding heeft het ons geleerd! - ‘alleen nog goed voor de Oost’ heeten te zijn. En dan zou ons marine-materiaal in Indië betere diensten kunnen bewijzen en niet zulke schatten aan onderhoud en herstellingen verslinden. Het geldt ook hier, dat niets zich meer wreekt dan verkeerde zuinigheid. Werd het auxiliair eskader opgeheven, dan - zoo zegt de heer Gijsberti Hodenpijl - dan werd een der voornaamste banden tusschen moederland en kolonie verbroken. Die band kan toch niet zijn als die tusschen de beide broeders, waarvan de jongste de kleedingstukken moet afdragen, welke den oudste niet meer passen? In dàt opzicht, ja, kan men een afzonderlijk auxiliair eskader ‘noodzakelijk’ noemen, maar dat is dan toch eene noodzakelijkheid van verdacht gehalte!
Er is meermalen gezegd, hoewel dat in de organieke bepalingen niet geschreven staat, dat het auxiliair eskader speciaal bestemd is voor de verdediging tegen den buitenlandschen vijand en de Indische militaire marine voor ‘den strijd tegen den inlander’. Ook de heer Gijsberti Hodenpijl gaat van die meening uit. Hierover thans nog een enkel woord, in aansluiting met hetgeen wij dienaangaande boven reeds opmerkten. Zou het - om ons tot één voorbeeld te bepalen - mogelijk zijn, dat men, indien de aangegeven bestemming van het auxiliair eskader de ware was, de daartoe behoorende schepen laat dienst doen als wachtschip - zooals het ramtorenschip Prins Hendrik van Juni 1881 tot Januari 1882 - of ze ergens stationneerde tot het tegengaan van in- en uitvoer van vee, in verband met de veepest, zooals gebeurd is met de Watergeus in het begin van 1881, en zelfs met het ramtorenschip Koning der Nederlanden van Maart tot Augustus 1881 en in het begin van 1882? Een ramtorenschip, wakende tegen clandestienen vee-uitvoer! Zoo eet men in Indië pasteitjes bij gebrek aan brood. Maar dit daargelaten, laat ons toch niet vergeten, dat wij in Indië geene enkele versterkte vluchthaven en dat onze schepen dus in oorlogstijd geen steunpunt voor hunne reparatiën hebben! Het was, meenen wij, de Admiraal Uhlenbeck, die in 1870 reeds als zijne meening te kennen gaf, dat het onderhouden van een zoo kostbaar auxiliair | |||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||
eskader niet gewettigd was, zoolang niet gezorgd was voor de noodige veiligheid onzer scheepsmacht in tijd van oorlog. De Minister van Marine zeide, den 17den December 1886Ga naar voetnoot(*), dat eene versterkte haven van minder belang was, ‘daar de strijd in open zee gevoerd zou worden’ en ‘bovendien de haven van Soerabaja toch altijd daar is voor eventueele herstellingen’; een ‘ontredderd schip kon zich daar bergen en zooveel mogelijk herstellen. In elk geval zijn wij in veel beter conditie dan de vijand wat aangaat kolen, proviand enz. Door dien gunstigen toestand hebben wij in het nu besproken geval niet zoo overwegende behoefte aan versterkte havens’.... Maar de Minister vergat, dat, zoolang wij slechts onverdedigde havens hebben, deze ook ten bate van den vijand zouden komen, en dat deze er, evenzeer als wij, alles zou vinden, wat hij noodig heeft! De heer Gijsberti Hodenpijl zou dan ook de haven van Soerabaja willen versterken en met 4 goede oorlogsschepen krachtig verdedigen. Doch zoolang Batavia zetel van bestuur is, zal geen vijand zijne schreden naar Soerabaja wenden. Overigens merken wij op, dat, wanneer wij de vier schepen van het auxiliair eskader aanwijzen voor de verdediging van de reede van Soerabaja, die schepen hunne geheele vrijheid van handelen en van beweging missen zouden en dus ook niet aan hunne algemeene bestemming konden beantwoorden. Maar het is sinds vele jaren door de deskundigen erkend, dat van eene verdediging van de genoemde reede alleen niets goeds zoude kunnen worden verwacht, aangezien daardoor noch de ter reede liggende schepen, noch het maritiem etablissement voor vernieling gevrijwaard zou zijn; wil men iets doen, dat goed is, dan moet men maatregelen nemen voor de verdediging van Straat Madura. Om na te gaan, wat hiervoor noodig zou zijn, werd, in 1870 meenen wij, eene commissie van officieren van de zee- en landmacht aangewezen. Deze Commissie kwam tot de slotsom, - détails staan ons dienaangaande natuurlijk niet meer voor den geest - dat, zoowel voor het Oostelijk als voor het Westelijk vaarwater, een samenstel van krachtige en kostbare verdedigingswerken benevens een paar ramschepen noodig waren. De kosten werden toen reeds op 12 à 15 millioen gulden geraamd en zouden nu, bij den voortgang der militaire wetenschap, zeker nog belangrijk hooger zijn. En wanneer we nagaan, dat het eerste vereischte van de verdediging van Java: de verplaatsing van den thans zoo blootliggenden zetel des bestuurs naar het binnenland, ofschoon slechts eene uitgaaf van 4 à 5 millioen gulden vorderende, steeds om de kosten achterwege is gebleven; dat ook de versterking van Tjilatjap, een zóó belangrijk punt, nooit voltooid en thans geheel verouderd is, - dan maken we | |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
ons weinig illusiën, dat men ooit tal van millioenen voor de versterking van Straat Madura geven zal. Maar zoolang die versterking niet plaats gehad heeft, kan men ook geene krachtige hulp van de zeemacht voor de verdediging van Indië tegen een buitenlandschen vijand verwachten en blijft het auxiliair eskader in dat opzicht eene kostbare schijnvertooning.
Doch wij zouden de grenzen van dit opstel verre overschrijden, indien wij hier uitweidden over de quaestie der verdediging van Indië, of van onze voornaamste bezittingen aldaar, tegen den aanval van eene buitenlandsche mogendheid. Wanneer men bedenkt, dat alleen Java reeds viermaal zoo groot eene oppervlakte heeft als Nederland en aan alle zijden door de zee is bespoeld, dan zal men ons wel moeten toegeven, dat het al te veel gevergd zou zijn van een eskader van enkele schepen, zonder versterkte haven, als eerste linie van defensie op te treden! En indien wij nagaan, welke zeemogendheden het zouden kunnen zijn, die te eeniger tijd zouden willen trachten, ons Java, Sumatra of Borneo af te nemen, dan zijn we diep overtuigd, dat onze zeemacht nooit sterk genoeg zal kunnen wezen, om die poging ernstig te betwisten. In de hoofdzaak hebben wij ons dus op te houden met de maritieme middelen, welke noodig zijn voor de handhaving van ons gezag in gewone tijden. Hiervoor hebben wij noodig eene militaire en eene civiele marine; aan deze gezamenlijk moeten worden opgedragen:
De aard dezer verschillende verrichtingen wijst in ruwe trekken aan, welke taak aan de militaire, welke aan de civiele (gouvernements-) marine moet ten deel vallen. De diensten sub a en b zullen in den regel, die sub c meermalen aan oorlogsschepen moeten worden opgedragen. Het ligt intusschen voor de hand, dat men geene militaire marine moet gebruiken, waar gouvernements-marine voldoende is: de laatste, nagenoeg geheel met inlanders bemand, is zoowel ten aanzien van materiaal als personeel veel goedkooper en strekt niet ten nadeele der zeemacht in het moederland. Vandaar de aandrang, in de laatste jaren van verschillende zijden | |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
ontstaan, om de gouvernements-marine uit te breiden tegen inkrimping der militaire marine; een aandrang, waarmede wij ons in algemeenen zin geheel vereenigen, maar welken wij niet gaarne zoover zouden zien toegepast, dat de bruikbaarheid der militaire marine daaronder lijden zou. Wij zijn niet overtuigd, dat de Indische militaire marine op dit oogenblik belangrijk ingekrompen kan worden; maar wij zouden wenschen, dat men ten allen tijde den regel in het oog hield: geen oorlogsschip, waar een gouvernements-stoomschip voldoende en vaak zelfs beter is. Dan zou de militaire marine vanzelf tot een minimum teruggebracht worden, zonder daarom te klein te zijn. Vooraf echter een woord over het groote nut der gouvernements-marineGa naar voetnoot(*). Voor Java zal zij slechts bij uitzondering noodig zijn; maar op de Buitenbezittingen? Daar zijn de verschillende gewesten gedeelten van groote eilanden of maken zij eene vereeniging van kleinere eilanden uit; daar hebben de bewoners zich grootendeels òf aan de kusten, òf aan de rivieren gevestigd en zijn zij, bij gemis aan goede landwegen, slechts te water bereikbaar. Om die gewesten goed te besturen, zijn stoomschepen noodig; alleen daarmede kan eene aanhoudende aanraking van ons bestuur met de bevolking en hare hoofden, kan dus toenemende invloed van ons gezag verkregen worden. De vergelijking is zeer juist: het stoomschip, ter beschikking gesteld van het burgerlijk bestuur, is het steeds gezadeld paard van den resident, om hem of een zijner ondergeschikten ten allen tijde daar te brengen, waar zijne tegenwoordigheid vereischt wordt, waar de politieke toestand zulks wenschelijk maakt, waar toezicht, onderzoek of bespreking noodig is. Men moet ambtenaar zijn bij het burgerlijk bestuur op de Buitenbezittingen, waarvan de meeste eene uitgebreidheid hebben, twee- tot tienmalen grooter dan de oppervlakte van Nederland, om de onmisbaarheid der gouvernements-marine te kunnen beseffen; en ieder hoofd van eene der Buitenbezittingen, door de ondervinding geleerd, is van de onmogelijkheid overtuigd, om, zonder een stoomschip der gouvernements-marine, goed te besturen. Overigens heeft de ondervinding, o.a. in den Bandjermasinschen krijg en bij den oorlog van Atjeh opgedaan, de nuttige diensten van deze marine, ook in andere omstandigheden, in een helder licht geplaatst. Bij expeditiën zijn, ter zee en op de rivieren, vele niet of minder militaire diensten te verrichten; men denke slechts aan het onderhouden der gemeenschap tusschen verschillende plaatsen en aan transporten van troepen, levensmiddelen en oorlogsbehoeften. Door sommigen is beweerd, dat de gouvernements-marine minder noodig worden zoude, naarmate de particuliere paketvaart grootere uitbreiding erlangde. Maar dan bedenken zij niet, hoe betrekkelijk | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
gering die paketvaart, ook bij groote uitbreiding, nog op de Buitenbezittingen is, zoodat de booten slechts zeer zelden ter beschikking zullen staan van de ambtenaren op het oogenblik, dat die beschikking noodig is; dat die booten alleen de voornaamste handelsplaatsen, en niet elk willekeurig punt aandoen; dat zij niet tusschen de verschillende plaatsen heen en weer varen, maar de reis naar een ander gewest vervolgen, enz. Hoe meer de paketvaart toeneemt, hoe meer zulks zal zijn in het belang der ontwikkeling onzer Buitenbezittingen; maar er zullen zeker nog tal van jaren verloopen, voordat die paketvaart zooveel uitbreiding zal hebben erlangd, dat zij zelfs maar enkele schepen der gouvernements-marine overbodig maakt! Zeker is het, dat het aantal beschikbare schepen bij deze civiele zeemacht thans niet voldoende is. Het laatste Koloniaal Verslag (van 1886) meldt, dat voor de stations Sumatra's Westkust, Banka, Menado-Ternate en de Lampongsche districten geen schip van de gouvernements-marine kon worden aangewezen. Tot groot nadeel van een goed bestuur, had men er gerust bij kunnen voegen. Over de zes rivierstoomschepen, die in enkele gewesten bepaald noodig zijn (in de Wester- en de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, Palembang, Riouw), behoeven wij niet verder te spreken; evenmin van de enkele vaartuigen, die voor bijzondere diensten - de bebakening en de communicatie van Batavia met Onrust - bestemd zijn. Maar wat de eigenlijke stoomschepen der gouvernements-marine, de zeestoomschepen, betreft, merken wij op, dat volgens het laatste Koloniaal Verslag niet meer dan 5 schroef- en 4 raderstoombooten aanwezig waren. Van deze 9 waren slechts 6 voor den dienst beschikbaar: één ter Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, één aan de Oostkust van Sumatra, één bij Timor, één te Amboina, twee te Atjeh. Ook het voor Celebes en onderhoorigheden bepaald noodige stoomschip ontbrak dus. Hieruit volgt, dat, zonder dat er nog sprake is van uitbreiding van den werkkring der gouvernements-marine, het aantal zeestoomschepen al dadelijk met vijf behoort vermeerderd te worden; dan kunnen de thans aangewezen stations bezet worden, ook al zijn er - zooals wel haast altijd het geval zal zijn - een paar in reparatie. In 1886 is deze marine echter slechts met één stoomschip - de Condor - vermeerderd! Zuinigheid bedriegt hier de wijsheid.
Waar geene vijandelijkheden te wachten zijn, kunnen de schepen der gouvernementsmarine alle gevorderde diensten verrichten; in het tegenovergestelde geval zijn schepen van de militaire marine noodig. De heer Gijsberti Hodenpijl heeft alle krachten ingespannen, om te betoogen, dat deze eene belangrijke vermindering kan ondergaan. Doch hij heeft reeds van verschillende zijden tegenspraak gevonden, en het komt ook ons voor, dat hij bij zijn betoog het doel is voorbijgestreefd. | |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
Hoe kan men b.v. de mogelijkheid van vermindering betoogen ‘uit een nauwgezet onderzoek van hetgeen door de Indische marine werkelijk is verricht’? Dat onderzoek kan o.i. alleen tot eene zekere hoogte nut hebben, om te doen zien, wat nagelaten had kunnen worden, wanneer men alle omstandigheden vooraf geweten had; en dan nog slechts tot zekere hoogte, omdat men niet weten kan, wat er gebeurd zou zijn, als men geene voorzorgen had genomen. Zou men toestemmen, dat b.v. op geheel Java, tot handhaving van de inwendige rust, één bataljon infanterie voldoende is, omdat men daar, na 1830, geene ernstige rustverstoringen heeft gekend en alle onlusten gemakkelijk met één bataljon konden worden bedwongen? In dien geest evenwel - zoo komt het ons voor - heeft de heer Gijsberti Hodenpijl geredeneerd. Bij onze verhouding met tal van inlandsche staatjes moet men op mogelijke verwikkelingen en op de noodzakelijkheid van maritieme demonstratiën bedacht wezen. Daarvoor moeten, ter hoofdplaats, vaartuigen van de militaire marine beschikbaar zijn; men denke o.a. aan Celebes en onderhoorigheden. Kan men nu, uit de Koloniale Verslagen staatjes samenstellende, waaruit blijkt, hoe weinig oorlogsdiensten die vaartuigen in de laatste jaren hebben verricht, de gevolgtrekking maken, dat zij dus wel gemist hadden kunnen worden? De historie geeft ons veel wijze lessen, die, helaas! maar al te veel in den wind geslagen worden. Maar wanneer de heer Gijsberti Hodenpijl op deze wijze uit de ondervinding lessen trekken wil, dan meenen wij niet beter te kunnen doen, dan daartegenover te stellen het feit, dat de Atjeh-oorlog wellicht geheel achterwege had kunnen blijven, wanneer wij, zooals de Minister van Koloniën in 1873 wilde, eene ‘krachtige’ zeemacht naar Atjeh hadden kunnen zenden. De heer Gijsberti Hodenpijl wijst zelf op dit feit, doch meent, dat wij eene ‘krachtige’ zeemacht kunnen verkrijgen door eene Indische militaire marine van 5 kleine stoomschepen en een auxiliair eskader van drie groote oorlogsbodems. Daarmede zouden wij dan voor alle eventualiteiten in den zoo uitgestrekten Archipel - een eilandenrijk, waarvan het grondgebied dat van het moederland vijftig malen in oppervlakte overtreft, - voldoende gedekt zijn! Wij kunnen het niet gelooven. Vooral niet, wanneer het auxiliair eskader een ‘rondreizend smaldeel’ zal vormen, dat door den Archipel overal ontzag moet inboezemen en steeds gereed moet zijn tot handhaving onzer rechten (bl. 83). Bij de uitgestrektheid van onzen Archipel zou dat rondreizend smaldeel nagenoeg nooit daar zijn, waar, op het oogenblik, zijne tegenwoordigheid noodig was. Neen, zóó komen wij er niet! ‘Afgescheiden van eene defensie van Indië tegen een buitenlandschen | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
vijand vindt eene Indische marine haar eigenaardig arbeidsveld bij de telkens wederkeerende expeditiën, bij het handhaven van orde en politie in den Archipel, bij eene vlijtige bekruising der verschillende vaarwaters, bij de bescherming van handel en zeevaart, bij de uitroeiing van zeeroof en slavenhandel, bij het weren van den smokkelhandel, bij het vertoonen der vlag, het bewaren van ontzag voor onze heerschappij, het aanknoopen van relatiën met nog niet rechtstreeks aan ons gezag onderworpen gewesten, het houden van een behoorlijk verband tusschen de deelen van den Archipel, en wat niet al meer. Voor Indië is eene marine, die dit alles goed kan doen, eene weldaad...’Ga naar voetnoot(*) Al kan men nu een deel dezer werkzaamheden aan de gouvernements-marine opdragen, - zeker is daarvoor meer militaire marine noodig, dan de heer Gijsberti Hodenpijl geven wil. Men zij ook met bezuinigingen voorzichtig; het is meer gebeurd, dat de ondervinding deed zien, hoe allerongelukkigste gevolgen deze hadden! Maar, zal men ons tegenwerpen, de Schrijver wenscht de paketvaart ook voor militaire diensten te bezigen. Die wensch is echter niet meer dan eene illusie. Van schepen met tweeslachtig karakter is zelden iets goeds te wachten, verklaarde de Minister van Koloniën kort geleden, en dit woord zou hier geheel van toepassing zijn. Evenmin als wij in Nederland onze maritieme krachten zouden kunnen verminderen, omdat er ook particuliere stoombooten, b.v. op de Zuiderzee, varen, evenmin kan men iets dergelijks in Indië doen. Natuurlijk zal men overal in buitengewone omstandigheden buitengewone maatregelen nemen en bij gebrek aan oorlogsschepen zich met handelsvaartuigen trachten te behelpen; doch men zou al zeer verkeerd doen, indien men, ook voor normale omstandigheden, de laatste wilde bezigen voor diensten, waarvoor zij niet bestemd zijn. De paketbooten in den Indischen Archipel zijn noodig voor den handel. Hoe meer, van lieverlede, de paketvaart wordt uitgebreid, hoe meer zulks aan den handel en daarmede aan de ontwikkeling onzer koloniën ten goede zal komen. Maar wanneer de booten te gelijk voor andere doeleinden moeten dienen, dan komen de eerste eischen van den handel - regelmatig vervoer vooral! - op den achtergrond. Met een doelmatig contract zou het ‘maar één woord behoeven te kosten, om ingeval van nood onze Indische vloot met meer dan 25 gewapende, snelvarende éclaireurs en kruisers te vermeerderen’, zegt de heer Gijsberti Hodenpijl op bl. 83-85 van zijn geschrift. Ja, maar dan zou ook alle gemeenschap in onzen Archipel plotseling stilstaan; dan zou men op de eene plaats vruchteloos uitzien naar de levensmiddelen, welke de paketboot regelmatig bracht; op de andere plaats de verzamelde producten niet kunnen afschepen, overal den handel vernietigen en groote ongelegenheden veroorzaken. | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
Hierop zal toch wel niet van toepassing zijn de zinsnede, welke de Schrijver op de aangehaalde laat volgen: ‘Ziedaar een beeld van den toestand, zooals wij dien zouden wenschen’? Wij gelooven gaarne, dat bij eene nieuwe regeling van de paketvaart in vele opzichten verbeteringen mogelijk zijn. Maar men houde daarbij het belang in het oog van den handel, zooveel mogelijk ook dat van de schatkist, doch doe geene eischen, die beide zouden benadeelen!
De voorstellen, door den heer Gijsberti Hodenpijl gedaan ten aanzien der zeemacht in Indië, komen ons, zooals uit het voren staande voldoende zal gebleken zijn, ten eenen male onaannemelijk voor. Intusschen moet worden erkend, dat verbetering noodig is, opdat wij in Nederland meer personeel voor onze vloot beschikbaar houden en de Nederlandsche marine niet langer grootendeels in Indië vastgehouden wordt. Indië put thans de krachten onzer marine uit. Dat dit werkelijk het geval is, moge blijken uit de navolgende cijfers, getrokken uit de oorspronkelijke marine-begrooting voor 1887, Bijlage A. De sterkte der zeemacht voor 1887 werd geraamd als volgt:
Van deze sterkte aan Europeanen heeft Indië dus voortdurend bijna 3000 noodig. Dat dit cijfer met het oog op de belangen der Nederlandsche verdedigingsmiddelen veel te hoog is, kan bezwaarlijk betwijfeld worden. Er is wel eens, en niet ten onrechte, gezegd, dat de eischen van den Indischen dienst steeds, als voor het oogenblik de meest dringende, op den voorgrond gesteld zijn; zoodat de Nederlandsche marine, door het meer en meer toegeven aan die eischen, langzamerhand in werkelijkheid de pepinière van de Indische geworden is. Zeker heeft het personeel onzer marine geen hoogeren graad van bruikbaarheid te verwachten door den dienst in Indië. Twee derde gedeelten der in Indië aanwezige Europeanen doen dienst op kleine vaartuigen, waarop van oefeningen weinig sprake kan zijn en de ‘zeemansgeest’ wel niet bijzonder zal worden ontwikkeld. De officieren, een belangrijk deel van hun diensttijd in Indië doorbrengende, kunnen bezwaarlijk zoo goed op de hoogte zijn, als wenschelijk ware, van al de bijzonderheden, waarvan de kennis voor de verdediging van het moederland van belang is. Men kan dus met grond beweren, dat de Indische dienst niet alleen drukkend, maar ook nadeelig is voor de Nederlandsche marine. Een middel, om hieraan - niet wat het officierspersoneel betreft evenwel - eenigszins te gemoet te komen, is de vervanging, waar | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
mogelijk, van de Europeesche door inlandsche matrozen. Men is in die richting werkzaam geweest van 1877 tot 1883, maar toen plotseling bekeerd geworden; toen heette de proef, die volgens de verslagen van vroegere jaren gunstige resultaten opgeleverd had, in eens mislukt. De reden van deze ‘mislukking’ is, meenen wij, niet ver te zoeken. In vele opzichten, zoo werd verklaard, hadden de inlanders aan boord der oorlogsschepen niet voldaan; maar zij voldoen wel bij de Gouvernementsmarine en de particuliere vaart, bij het leger en bij alle ondernemingen te land; waarom dan alleen niet op onze oorlogsbodems? Omdat, zoo zal het antwoord wel moeten luiden, het Europeesche personeel op die bodems, zoowel de officieren als de minderen, slechts tijdelijk in Indië zijn. Indië blijft voor hen voor een groot deel een vreemd land, waar zij zoowel de taal als het karakter der inlandsche bevolking slechts gebrekkig kennen. Het ligt dan ook voor de hand, dat zij met de inlanders minder goed overweg kunnen. De officieren geven aan eene Europeesche bemanning de voorkeur, omdat zij de eigenaardigheden hunner landgenooten beter doorgronden. Dat spreekt van zelf, maar dat wijst dan tevens ook op een groot gebrek in de bestaande organisatie, die noodeloos veel krachten aan de maritieme verdediging van het moederland onttrekt. Tot dusver bespraken wij de belangen van het moederland, welke door deze organisatie worden geschaad. Maar hoe staat het met de belangen van Indië? Het was, in 1838, de Minister van Marine Wolterbeek, die zeide, dat de kennis van alles, wat de localiteit, den loop der stroomen, de vaarwaters en al wat verder de zeevaart in Indië betreft, slechts kon verkregen worden door een aanhoudend, langdurig verblijf aldaar. Deze stelling kan bezwaarlijk worden weersproken; evenmin zal men kunnen ontkennen, dat de beschikking over eene marine, waarbij bedoelde kennis wordt aangetroffen, voor het Indisch bestuur van het hoogste belang is. Doch zoodanige militaire marine bezitten wij thans in Indië niet! Bovendien is de Indische dienst voor onze zeeofficieren niet aanlokkelijk. Zij zijn, gedurende hun driejarig verblijf in Indië, grootendeels verplicht tot het verrichten van dienst aan boord van kleine schepen, vaak gedurende geruimen tijd op afgelegen stations. Niemand zal voorzeker aan onze zeeofficieren ijver en plichtsbetrachting ontzeggen; maar indien het waar is, - en wij meenen, dat dit het geval is, - dat de meesten hunner met tegenzin naar Indië gaan en reikhalzend uitzien naar het einde van hun verblijf in het land der vreemdelingschap, dan wordt voorzeker de lust voor den militairen zeedienst bij velen niet bijzonder aangewakkerd. Op grond van de hier kortelijk aangegeven redenenGa naar voetnoot(*) zijn wij van | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
oordeel, dat het niet alleen in het belang van het moederland, maar ook in dat der koloniën wezen zou, indien ernaar werd gestreefd, beide eene eigen marine te geven, gelijk beide een eigen leger bezitten. De gesplitste verantwoordelijkheid voor de marine in Indië zou dan vervallen. De Minister van Marine zou dan alleen verantwoordelijk zijn voor de Nederlandsche zeemacht, zijn ambtgenoot van Koloniën voor die in Indië. Maar, zal men vragen, zou de hier gewenschte regeling uitvoerbaar zijn? Het Engelsche spreekwoord zegt: when there is a will, there is a way. De mogelijkheid van de oprichting eener afzonderlijke Indische marine is breedvoerig betoogd in een opstel, dat wij boven reeds meermalen aanhaalden, en kortheidshalve willen wij daarnaar verwijzenGa naar voetnoot(*). Wij vragen slechts, of er niet vele zeeofficieren genegen bevonden zullen worden, hunne maatschappelijke positie te verbeteren, door in den Indischen staatsdienst over te gaan; of niet vele in Indië geboren Europeanen bij de Indische marine zullen willen opgeleid worden; of het overigens zooveel moeite zal kosten, om het mindere personeel - stel 2000 Europeanen en 2000 inlanders - van lieverlede te verkrijgen en, het eens verkregen hebbende, voltallig te houden? Aan adspiranten voor de Indische marine te Willemsoord zal het wel evenmin ontbreken als aan adspiranten voor het Indisch leger te Breda! ‘De verdediging van Nederland mag niet onmogelijk worden door de eischen der koloniën’, zegt de heer Gijsberti Hodenpijl te recht op blz. 85 van zijn werk. Het middel daartoe mag echter o.i. niet zijn eene verminderde maritieme kracht in Indië, waaronder de handhaving van het Nederlandsch gezag al zeer spoedig lijden zou; dat middel moet, naar onze overtuiging, gevonden worden in de schepping eener afzonderlijke Indische marine, die niet, zooals de thans bestaande organisatie, de Nederlandsche marine bij voortduring vleugellam maakt.
Wij zullen ons niet wagen aan eenige berekening, hoeveel vaartuigen der civiele, hoeveel der militaire marine in Indië noodig zijn. Zoodanige berekeningen, door anderen gemaakt, hebben, naar het ons voorkomt, weinig nut, omdat men, door de zoo uiteenloopende plaatselijke toestanden, bezwaarlijk daarbij rekening kan houden met al de eischen in ons uitgestrekt eilandenrijk. Één persoon kan kwalijk beoordeelen, waar civiele, waar militaire marine, en evenmin, hoeveel bodems op elke plaats noodig zullen zijn; daarvoor zijn de adviezen der plaatselijke autoriteiten onmisbaar. Wij kunnen alzoo slechts de richting aangeven, welke wij gevolgd zouden willen zien. Onze wenschen - uit het bovengeschrevene af te leiden - zouden als volgt kunnen worden samengevat: | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
1o. eene civiele marine, sterk genoeg voor alle diensten ter zee en op de rivieren, waarbij geen militair vertoon noodig is; 2o. opheffing van het afzonderlijk auxiliair eskader, zoodat er, in Indië, slechts één militaire marine is, geheel ter beschikking van den Gouverneur-Generaal en geschikt voor de handhaving van het Nederlandsch gezag, zoowel tegenover de inlandsche volken als - zooveel mogelijk - tegenover een buitenlandschen aanval; en 3o. die militaire marine meer en meer onafhankelijk van de Nederlandsche, wat in het belang is van beide.
E.B. Kielstra. |
|