| |
| |
| |
Eene causerie over de geschiedenis.
Tijdschrift voor geschiedenis, onder Redactie van A.M. Kollewijn, met medewerking van D. Aitton e.a. 1ste jaargang, afl. 1-4. Amersfoort, A.M. Slothouwer, 1886.
Een goed tijdschrift, dat nut kan stichten, dat opgang zal maken, ook om den geringen prijs, slechts vier gulden per jaargang; dit tijdschrift kan krachtig bijdragen, om aan de kennis van de geschiedenis bij ons volk eene uitbreiding te geven, die zij hard noodig heeft.
Wat toch is het geval met die kennis van de geschiedenis bij ons?
Ouden van dagen zullen zich herinneren, al was het dan maar bij overlevering, dat er een tijd is geweest, waarin ieder Hollander, die eenigszins behoorde tot den fatsoenlijken stand, tot de menschen, die men in de samenleving onder de beschaafden rangschikte, - nu wel juist geene studie maakte van de geschiedenis, nu wel juist niet den heelen dag zat te snuffelen in stoffige archieven - maar toch zóóveel belang stelde in zijn vaderland, zóóveel eerbied had voor zichzelf, dat hij ten minste Hooft en Wagenaar had gelezen; dat was toen een minimum van beoefening onzer geschiedenis.
Hooft en Wagenaar lezen? - Kom daar nu eens om: wie zijn dat toch, Hooft en Wagenaar? Oude pruiken, denkelijk; ten minste zóó worden zij voorgesteld in die of die geschiedenis van onze letterkunde, bij dien of dien critischen schrijver van onze dagen; het zijn twee verouderde geschiedschrijvers, die weinig of geene waarde meer hebben, die niet geput hebben uit de echte geschiedkundige bronnen, die eenzijdig en bekrompen zijn in hunne beschouwingen en oordeelvellingen en zich nooit weten te verheffen tot de wijsbegeerte der geschiedenis en tot het begrijpen van de ontwikkeling der beschaving, niet bij een enkel volk, maar bij het geheele menschdom. O, wij staan thans oneindig hooger dan in die vroegere dagen; wij zien daarop laag neer.
Ziedaar, hoe de geest des tijds thans oordeelt, en daar hoort wel eenige driestheid toe, om aan dien tijdgeest te herinneren, dat de kennis van een feit uit onze geschiedenis dikwijls het beste verkregen wordt door het raadplegen van Wagenaar en dat Hooft, door
| |
| |
den Amerikaan Motley genoemd wordt ‘de beste geschiedschrijver van zijn land en misschien van andere landen’.
Er worden in onze dagen te veel boeken geschreven en te weinige gelezen. Wij leven te haastig; daar zijn duizend zaken, die ons onverpoosd bezighouden; wij moeten ons levensonderhoud vinden, rijkdom verkrijgen, rusteloos de vermaken najagen; en door dat alles ontbreekt het ons aan tijd, om rijpelijk te overwegen, welke nuttige kennis wij moeten verwerven; er blijft ons geen oogenblik over, om te denken; wij zijn voortdurend in een maalstroom.
Wie houdt zich met de geschiedenis bezig? Geleerden, ja; en het zou geheel verkeerd zijn, dat te ontkennen; - maar de groote hoop? - volstrekt niet: zij, die daartoe behooren, lezen geen geschiedkundig werk; of, lezen zij het, dan is het vluchtig, gebrekkig, terloops, zonder daarover na te denken, zonder het gelezene in hun geest op te nemen; zulk lezen staat gelijk met niet lezen. Maar, is een geschiedkundig werk afschrikkend voor ons lezend publiek, kleine geschiedkundige schriften vinden dikwijls nog genade in de oogen der lezers; die kleine schriften worden gelezen, overwogen, lokken dikwijls uit tot nader onderzoek en bevorderen daardoor de verspreiding van de kennis der geschiedenis; die kennis moet met kleine portiën aan het publiek worden voorgezet: voor een stevigen schotel heeft het te zwakke maag.
De kleine portiën biedt het Tijdschrift voor geschiedenis van den heer A.M. Kollewijn N.z. op uitmuntende wijze aan: in de vier afleveringen, die wij hier beschouwen, vindt men menig belangrijk geschiedkundig vertoog, grondig bestudeerd en goed geschreven; zóó vooral, wat de Redacteur zelf levert; zóó, het uitmuntend artikel van den heer G. Meijer over ‘het ontstaan van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, uit de leenstaten der Middeleeuwen’; zóó, het belangrijk en grondig stuk van den heer L.J. van Hasselt over ‘de bestrating, straatreiniging, straatverlichting en straatbeveiliging in vroegere dagen’; zóó, nog andere stukken, die wij niet alle kunnen noemen en ook niet willen noemen, omdat wij ons lichtelijk zouden kunnen schuldig maken aan een onbillijk verzuim.
Veel liever willen wij een enkel woord in het algemeen zeggen over de studie der geschiedenis, waarover wij - vergissen wij ons niet - niet altijd instemmen met de meeningen van den heer Kollewijn. Heeft, bij dat verschil van meening, hij gelijk, of heb ik gelijk? wie zal het zeggen? Het kan zeer goed zijn, dat menigeen, met volle recht, op mij de zoo ware spreuk zal toepassen, die de heer Kollewijn aanhaalt: ‘dat veel menschen het meest, men zou misschien kunnen zeggen het liefst, twisten over zaken, waarvan zij het minst weten’ (blz. 2); toch zal de vrees voor zulk een oordeel mij niet afschrikken, om rond en onbewimpeld voor mijne meening uit te komen en zelfs op stelligen toon te spreken, waar mijne overtuiging vast- | |
| |
staat; - maar bij het bezigen van dien stelligen toon zal ik altijd indachtig blijven, dat mijne overtuiging mogelijk geheel verkeerd is en ook veranderen kan; en dat het alleen uit afkeer van weifeling en van vreesachtigheid is, dat ik zeg: ‘het is zoo’, daar, waar ik eigenlijk moest zeggen: ‘ik geloof, dat het zoo is’.
‘De geschiedenis is een wetenschap’, zegt de heer Kollewijn, en daarin heeft hij volkomen gelijk: de geschiedenis is eene wetenschap. Maar de geschiedenis is niet uitsluitend eene wetenschap; zij is nog iets anders, iets meer; zij moet, behalve om den geest te ontwikkelen, ook dienen, om het gemoed te verbeteren, het karakter te veredelen. Daarom is het verkeerd, om hartstocht en geestdrift geheel te willen uitsluiten van het schrijven van de geschiedenis. Een geschiedverhaal, dat koel laat, dat geene geestdrift opwekt, heeft zeer weinig waarde; het loont haast niet den tijd, dien men aan zijne studie besteedt. Gij hebt, door grondig en gemoedelijk onderzoek, de waarheid van geschiedkundige feiten opgespoord en bewezen, en gij geeft mij nu die feiten - maar ook niets meer. Is dat geschiedenis? waarachtig niet; dat is het geraamte van de geschiedenis; maar nu moet de geschiedschrijver op die doodsbeenderen blazen en er leven en bezieling in brengen. Een geschiedverhaal, dat mij niet levendig verplaatst in het tijdvak, dat het behandelt; dat mij niet doet leven te midden van de volkeren, waarover het spreekt; dat mij niet in kennis brengt met de uitstekende mannen, die toen hebben gekampt, gedacht, gestreden en geleden; dat mij niet bezielt met warme deelneming in wat er gebeurt, met bewondering en eerbied voor het groote en goede, met haat en verachting voor het lage en misdadige; een geschiedverhaal, in één woord, dat niets anders is dan eene dorre, vervelende, onnutte opsomming van feiten, is geene pijp tabak waard. Tevergeefs beroept gij u op de wetenschappelijke uiteenzetting van een aantal zaken, die daarin voorkomen; die kennis heeft wel waarde, maar geene voldoende waarde voor het algemeen; het menschdom eischt veel meer van de geschiedenis; het wil niet alleen kennen, het wil ook gevoelen; het is niet tevreden met het heldere licht van de poolstreken; het wil de warme, koesterende zon, die
het aardrijk vruchtbaar en bloeiend maakt.
Want, voor wie wordt de geschiedenis eigenlijk geschreven? - alleen voor geleerden? - volstrekt niet: de geschiedenis wordt geschreven voor het geheele volk; dat wil zeggen, voor het ontwikkelde, beschaafde gedeelte van het volk; voor dat deel, dat eigenlijk de kern, de bloem der natie uitmaakt; dat deel, welks waarde meestal de waarde bepaalt van het geheele volk. Moest de geschiedenis alleen dienen voor de geleerden, o! dan zoudt gij gelijk hebben - gij, die geschiedenis wilt schrijven, - met uw tijd te besteden aan nooit eindigende, rustelooze onderzoekingen in oude papieren en staatsstuk- | |
| |
ken; dan zoudt gij gelijk hebben met in uw geschiedverhaal in te lasschen die lange reeks van teksten en aanhalingen, die overtuigend moeten bewijzen, dat andere geschiedschrijvers de feiten onjuist voorstellen en alleen bij u de voorstelling juist is, tot in onbeduidende kleinigheden toe. Maar wat voor waarde heeft die groote omhaal van geleerdheid voor de massa der beschaafde lezers; die hecht daaraan geene waarde - en te recht; die wil de geschiedenis in het groot kennen, maar zich niet ophouden bij niets ter zake dienende kleine omstandigheden, bij beuzelingen, bij bijzonderheden zonder eenig gewicht; die groote massa der beschaafde lezers wil het genie van een Hannibal, van een Napoleon leeren begrijpen, hunne groote daden leeren kennen; maar die groote massa is het tamelijk onverschillig, of Hannibal de Alpen is overgetrokken iets meer noordelijk of iets meer zuidelijk; of Napoleon te Waterloo een zwart paard heeft bereden of een bruin paard.
Wie uit deze woorden afleidt, dat wij verlangen, dat de geschiedschrijver geene onderzoekingen moet doen, maar de vrucht van zijn arbeid moet zijn eene soort van geschiedkundigen roman of moet overeenkomen met Shakespeare's geschiedkundige drama's, die heeft het mis: wij zijn ten volle overtuigd, dat hij, die geschiedenis wil schrijven, niet lichtzinnig en oppervlakkig zijne taak mag aanvaarden, maar wel degelijk zich daartoe moet voorbereiden door onderzoekingen en door grondige overdenkingen; wij zijn ten volle overtuigd, dat gemoedelijke waarheidsliefde eene hoofddeugd is van den geschiedschrijver. Maar ook die hoofddeugd kan overdreven worden, en het is tegen die overdrijving, dat wij opkomen.
Het menschelijk verstand, vatbaar voor vermeerdering en uitbreiding, heeft toch zijne grenzen, die het niet kan overschrijden; de kracht der menschelijke geestvermogens gaat niet boven eene bepaalde som; en het is duidelijk, dat wie van die som te veel uitgeeft voor één zaak, zich daardoor buiten staat stelt, om voldoende uit te geven voor andere nuttige en belangrijke zaken. Daardoor vervalt men tot eene eenzijdige geleerdheid, die botviert aan den dorst naar kennis in één opzicht en zich op die wijze minder bekwaam maakt, om, op harmonische wijze, ook in andere opzichten de noodige kennis of bekwaamheid te verwerven.
Dat is het groote kwaad, dat de overdreven studie van de geschiedkunde teweegbrengt. Jaar en dag hebt gij, met de grootste aandacht, met onvolprezen toewijding, uwe wetenschappelijke onderzoekingen gedaan in oude boeken en papieren, in registers, archieven, pamfletten, gedenkschriften; gij hebt niets verzuimd, wat uwe kennis kon vermeerderen aangaande het tijdvak, waarvan gij de geschiedenis wilt schrijven; als een waar Benedictijn hebt gij een wetenschappelijken arbeid verricht, die verbazing opwekt, die eerbied verdient; gij hebt een rijken schat van bouwstoffen bijeengebracht; - maar,
| |
| |
als men bouwstoffen bijeenbrengt, dan is het toch zeker, om te bouwen; en als men daartoe overgaat, dan ontdekt men de leemte, teweeggebracht door de overdrijving van het geschiedkundig onderzoek: men heeft te weinig tijd overgehouden voor het schrijven van de geschiedenis; wat men daarover schrijft, verraadt de meesterhand, maar men schrijft veel te weinig groote werken; men behandelt kleine gedeelten van de geschiedenis, terwijl men ten volle de vermogens en de bekwaamheid had, om een groot geschiedkundig werk te geven, dat ook in het buitenland de eer van Holland's letterkunde met blijvenden glans zou hebben doen uitkomen.
Men behoeft nu juist nog geen toovenaar te zijn, om te begrijpen, dat wat wij hier nederschrijven, doelt op een bepaald man; op een man, die te recht geëerbiedigd en gehuldigd wordt als onze grootste geschiedkundige; die ook door zijn karakter de algemeene sympathie heeft verworven, zoodat wij het als een groot voorrecht beschouwen van ook vereerd te zijn met zijne vriendschap; - maar die vriendschap, die vereering mag niet overgaan in afgoderij; ook tot een uitstekend man moet men zeggen, wat waar is; en daarom zeggen wij, dat het ons eene onduldbare grief is, dat het leven van Jan de Witt door vreemdelingen is geschreven, terwijl dat had kunnen gedaan worden - en beter - door den Hollander, aan wien wij dat meesterlijk werk: Tien jaren van den tachtigjarigen oorlog, hebben te danken.
Fruin schrijft te weinig groote werken, doch alles, wat hij schrijft, is uitmuntend; - maar menigeen, die, evenals hij, zich te veel toegeeft aan het angstvallig onderzoek naar de geschiedkundige waarheid, verliest door dat onderzoek het vermogen, om goed te schrijven. Dat snuffelen in al die oude archieven werkt noodlottig op de helderheid en levendigheid van den geest; en dat onophoudelijk lezen van den ellendigen en barbaarschen stijl van oude brieven en staatsstukken van lang vervlogen eeuwen bederft van lieverlede den eigen stijl; - dat kan niet anders: laat iemand jarenlang gewerkt hebben in eene duistere mijngang, komt hij weer in het heldere daglicht, dan weet hij geen raad met zichzelf, dan staan hem de handen verkeerd, dan zijn zijne handelingen gebrekkig. De geleerde, die jaren en jaren in zijn studeervertrek heeft doorgebracht en zich niet onder de menschen heeft bewogen, is de ongeschiktste man, om de geschiedkundige feiten helder voor te stellen en met juistheid te beoordeelen; want de geschiedenis is veel minder gediend met boekenkennis dan met de kennis van het werkelijke leven. Het is haast overbodig, om dat nog te willen bewijzen; tal van voorbeelden zijn daar, om die waarheid te staven.
De groote geschiedschrijvers der oudheid waren mannen, die aan het openbare leven een werkzaam deel hadden genomen, die staats- en krijgszaken hadden behandeld en vertrouwelijken omgang hadden gehad met hen, die als gezaghebbers en legerhoofden hadden ge- | |
| |
schitterd: Polybius was de vertrouweling der Scipio's; Tacitus - de grootste geschiedschrijver der oudheid - is persoonlijk bekend geweest met Romeinsche Keizers.
In den nieuweren tijd evenzoo:
Machiavel heeft te recht een slechten naam; maar niet wat betreft zijn talent en doorzicht, waar hij geschiedkundige zaken behandelt: hijzelf had aan die zaken deelgenomen, kende ze en kon ze met juistheid voorstellen en beoordeelen; juistheid heeft niet noodwendig eerlijkheid in haar gevolg.
P.C. Hooft kon de jaarboeken van onze jeugdige Republiek goed schrijven, omdat hij als gelijke had omgegaan met vele der mannen, die als aanvoerders en leiders waren opgetreden bij den kamp tegen de Spaansche dwingelandij.
Bij de Engelschen heeft Clarendon de hoogste staatsbetrekkingen bekleed en was een handelend personage in den burgeroorlog, dien hij beschrijft. Macaulay heeft een zeer werkzaam deel genomen aan het Britsche staatsbestuur, aan de handelingen van het Parlement, aan het beheer over Hindostan.
Thiers en Guizot, in Frankrijk, hebben herhaaldelijk de regeering over hun vaderland bestuurd en eigen ondervinding stempelde hen tot gezaghebbende geschiedschrijvers; en het is bekend, dat Motley in nauwen omgang was met allen, die in oude en nieuwe wereld de hoofden en leiders waren in regeeringszaken en op het gebied der wetenschap; onze overledene Koningin Sophie, zeer zeker de uitstekendste vrouw onder de gekroonde hoofden van haar tijd, wisselde vaak hare gedachten over de geschiedenis met die van den Amerikaanschen schrijver.
In één woord: het deelnemen aan het openbare leven, de omgang met de menschen van elken stand is de noodzakelijke voorbereiding tot het goed schrijven van de geschiedenis. Er kunnen uitzonderingen zijn op dien regel - maar die uitzonderingen zijn dan toch zeldzaam.
De geschiedschrijver, om nut te stichten en op het algemeen te werken, moet door het algemeen worden gelezen; - dat is zoo duidelijk, als dat tweemaal twee vier is. Om door het algemeen te worden gelezen, moet de geschiedschrijver goed schrijven en zijn werk moet dus ook letterkundige waarde hebben.
Dat is eene waarheid, die over het geheel vrij goed gehuldigd wordt door Fransche en Engelsche geschiedschrijvers, vooral door de Fransche. Ook onze geschiedschrijvers kunnen in dat opzicht met eere worden genoemd: Fruin, Brill, Lodewijk Mulder, Jorissen, P.L. Müller, - j'en passe, et des meilleurs.
Maar waar die waarheid volstrekt geen ingang schijnt te kunnen vinden, dat is bij vele Duitsche geschiedschrijvers: velen hunner bekommeren zich niets om stijl, zoodat de lectuur van hunne werken
| |
| |
vermoeiend en afmattend is, eene ware marteling des geestes; als de lezer aan het einde is, dan zegt hij onwillekeurig: Goddank! Pierson heeft eens gezegd, dat een Duitsch boek meestal het gebrek heeft, dat het eigenlijk geen boek is, maar eene ongeordende verzameling van wetenswaardige zaken; - wij geven de woorden van Pierson misschien onjuist terug, maar in de hoofdzaak zegt onze landgenoot toch zoo iets; - welnu, bij de lezing van menig Duitsch werk zal iedereen instemmen met dit oordeel van Pierson.
Neem, onder anderen, de Romeinsche geschiedenis van Mommsen - een werk van groote wetenschappelijke waarde. Ja, men kan aanmerking maken op veel wat daarin voorkomt, en in veel punten van een ander gevoelen zijn dan Mommsen; men kan zeggen, dat hij Sylla veel te gunstig beoordeelt, - ook zoo Julius Caesar; en dat hij daarentegen Cicero en Pompejus veel te laag stelt, - maar ook bij dat verschil van gevoelen zal toch ieder erkennen, dat dit werk van Mommsen een schat van geleerdheid inhoudt; het heeft maar één gebrek: het is niet te lezen. God bewaar ons, wat een stijl! of, beter gezegd, geen stijl! Het is haast, alsof Mommsen met opzet slecht schrijft; alsof hij de vruchten van zijne geschiedkundige studiën maar opteekent en neerschrijft, zonder zich eenige moeite te geven, om dat op eene aangename, sierlijke wijze te doen, - zelfs niet altijd op eene duidelijke wijze: ‘Om de letterkundige waarde van mijn werk geef ik niets; mijne collega's, de geschiedkundigen, willen zij over eenig feit of eenig man uit de Romeinsche geschiedenis mijn gevoelen kennen, zullen het wel weten op te sporen in mijn geschiedverhaal en zich niet laten afschrikken door het ongewasschene en ongehavende van den stijl; het groote publiek zal afgeschrikt worden en mij niet lezen; maar dat behoeft ook niet, want dat kan toch niet oordeelen over de geschiedkundige punten, die ik bespreek; dat groote publiek moet daar maar buiten blijven; het is onbevoegd, om mee te spreken in onze geleerde verschillen.’ - De groote Duitsche geleerde heeft denkelijk nergens met die woorden zijne meening verkondigd; maar dat die woorden de ware meening van Mommsen uitdrukken, dat zal ieder toestemmen, die het geduld heeft gehad, om zijne Romeinsche geschiedenis te lezen.
Stel nu tegenover Mommsen den Franschman Duruy, die ook eene Romeinsche geschiedenis heeft geschreven, misschien even grondig als die van Mommsen, maar stellig oneindig hooger staande door hare literarische waarde. In Duruy - die een uitstekend Minister is geweest onder Keizer Napoleon III - is misschien hier en daar in zijne Romeinsche geschiedenis de neiging op te merken, om te schrijven met het oog op het tweede Fransche Keizerschap en dat eenigszins in eere te herstellen; maar die neiging wordt zooveel mogelijk binnen perken gehouden; over het geheel kenmerkt zich de Histoire des Romains van Duruy door groote onpartijdigheid en door onafhankelijkheid van
| |
| |
oordeel; en wat den stijl aangaat, die is helder, eenvoudig, juist, sierlijk - in één woord, de ware stijl van den geschiedschrijver.
De ware stijl van den geschiedschrijver.
Hij, die geschiedenis schrijft, moet er wel naar streven, om aan zijn werk ook letterkundige waarde bij te zetten; maar hierbij moet hij zich vooral wachten voor overdrijving; de stijl, die wenschelijk is, noodzakelijk zelfs, bij een letterkundig werk, dat een onderwerp behandelt van verbeelding en verdichting, is bij het schrijven van de geschiedenis ongepast en af te keuren; die stijl is beneden de waardigheid van de geschiedenis, die er altijd op uit moet zijn, om den lezer daarvan te doordringen, dat hij het ernstige verhaal voor zich heeft van waar gebeurde zaken; de schrijver moet alles vermijden, wat aan de geschiedenis den schijn zou kunnen geven van fabel of legende.
Zoo, onder anderen, moet men het slechte voorbeeld vermijden van de geschiedschrijvers der oudheid, die hunne meesterlijke werken ontsierd hebben, door aan hunne historische personen redevoeringen in den mond te leggen, die zij hadden kunnen houden, maar die het volstrekt niet bewezen is, dat zij werkelijk gehouden hebben; - dat voorbeeld der ouden heeft lang nadeelig gewerkt op de nieuweren - onder anderen ook op onzen Hooft, die in zijne Nederlandsche historiën uitvoerig de redevoeringen vermeldt, die in de Raadszaal van Filips II zijn uitgesproken over de Nederlandsche Beroerten; het is, alsof Hooft zelf in die Raadszaal is tegenwoordig geweest; zoo ook - nog in onze eeuw - heeft Van der Palm in zijn gedenkboek over 1813 min of meer dat dwaalspoor der ouden betreden; thans echter heeft men het voorgoed verlaten - wat een ware vooruitgang is in de behandeling van de geschiedenis.
Elk deel der letterkunde stelt bijzondere eischen en moet behandeld worden in eigenaardigen stijl: de stijl van het treurspel mag niet die zijn van het blijspel, de stijl van het minnedicht niet die van den strijdzang.
Zoo is de gezochte, weelderige, verwijfde stijl, waarin Michelet de geschiedenis behandelt, geheel en al af te keuren: daar is geest en leven en vuur bij dien Franschen geschiedschrijver, en zulk een stijl kan misschien uitmuntend zijn voor den roman, zelfs voor het pamflet; maar zulk een stijl strijdt met den ernst en de waardigheid van de geschiedenis.
Zoo moet de geschiedenis zich ook geheel vrijhouden van den stijl van den Engelschman Carlyle. De stijl van Carlyle is een wonderbaarlijk mengsel van gezochte en vreemde invallen; schijnbaar zeer philosophisch, maar volstrekt niet vrij van gemaaktheid; vermoeiend en vervelend vaak, maar toch soms doorploegd door schitteringen van het genie, door buitengewone welsprekendheid; menig boek van hem is een duistere baaierd, bijwijlen verlicht door een bliksemstraal. Wat bij Carlyle veel bederft, dat is, dat men vaak bemerkt, dat hij niet
| |
| |
natuurlijk is, niet eenvoudig is, dat hij eene rol speelt; de gekunstelde duisterheid van zijn stijl doet gelooven aan diepe, grootsche gedachten, die dikwijls er niet zijn; en zijne ruwheid en grofheid zijn hem een middel, om opgang te maken, aanzien te verwerven, zijne meerderheid te staven boven het overige van het menschdom; - onbeschoftheid is wel eens eene slimme tactiek. De zedenleer van Carlyle verdient de strengste veroordeeling; zij huldigt de kracht, niet de deugd; zij kan tot zinspreuk nemen: ‘macht gaat boven recht’; hare helden, hare idealen zijn Cromwell, Frederik II, Mirabeau; den gebreken, den zwakheden, zelfs den misdaden dier mannen zwaait zij wierook toe. Lees Carlyle, - om te leeren, hoe de geschiedenis niet moet worden geschreven.
De beschouwingen (ideeën) van Herder over de geschiedenis zijn, wat den stijl aangaat, zeer goed; maar zij zondigen weer in een ander opzicht. Herder behoort tot de school van die geschiedkundigen, die het stelsel aankleven, dat de loop der gebeurtenissen bij volken en staten vaste, onveranderlijke wetten volgt; zoodat ook voor volken en staten ontstaan, aanwas, bloei en grootheid, verval en ondergang dezelfden geregelden gang hebben en even onvermijdelijk zijn als in de natuur de vaste afwisseling van de verschillende jaargetijden; - het is het fatalismus, toegepast op de geschiedenis. Die school ontleedt de geschiedenissen zoolang, totdat zij kan aantoonen, dat haar stelsel daarop past; - ja, dat is nog al zoo heel moeielijk niet; als men vooruit weet, wat er gebeurd is, dan kost het zooveel inspanning niet, om te bewijzen, dat zoo iets moest gebeuren; waren de gebeurtenissen anders geweest, men zou ook voor die andere gebeurtenissen gegronde oorzaken hebben kunnen opsporen; zulk eene philosophie van de geschiedenis heeft niet veel waarde; het is niet veel meer dan sollen of spelen met de geschiedenis; c'est prédire le passé, heeft een Fransch schrijver het te recht genoemd.
Die wijsbegeerte der geschiedenis heeft, evenals iedere andere wijsbegeerte en wereldbeschouwing, hare zwakke zijde en kan moeielijk den toets doorstaan der rijpe overweging; meestal behelpt zij zich dan ook met groote woorden, die niet veel zin hebben, maar toch invloed uitoefenen. Zoo spreekt de wijsbegeerte van de wetten der natuur, van de wetten der geschiedenis - maar wetten onderstellen toch altijd een wetgever; wat heeft die wetgever gewild? en waaruit leidt gij de kennis af van dien wil? - Alleen uit wat gebeurd is; was er wat anders gebeurd, gij zoudt andere wetten voor de geschiedenis hebben gevonden. Beteekent zulk eene wijsbegeerte wel heel veel?
De wijsbegeerte staat zeer hoog, als haar streven zich bepaalt tot het zoeken van de waarheid: dat is een edel en groot streven, dat den eerbied en de sympathie van het menschdom verdient. Maar als de wijsbegeerte op stelligen en beslissenden toon verkondigt, dat zij de
| |
| |
waarheid heeft gevonden, dan wordt de wijsbegeerte eene dwaasheid; dan rechtvaardigt zij den smartkreet van Goethe's Faust:
‘Und sehe dasz wir nichts wissen können’,
of de schimpende taal van Byron's Manfred:
‘If that I did not know philosophy
to be of all our vanities the motliest,
the merest word that ever fool'd the ear
from out the schoolman's jargon.’
Met Carlyle als geschiedschrijver zijn wij weinig ingenomen; maar in één opzicht staan wij toch geheel aan zijne zijde: het is dan, als hij de meening voorstaat, dat de loop der wereldgebeurtenissen veel minder wordt bepaald door de werking van de volksmassa's dan wel door de werking van groote, buitengewone mannen, die de volksmassa's met hun genie weten te bezielen en tot handelen te brengen. Die groote, buitengewone mannen, die heroën, moet men vereeren, aanbidden, zegt Carlyle; hij smeedt voor die vereering of aanbidding een nieuw woord: ‘hero-worship’, - want het spreekt vanzelf, dat iemand zooals hij bij het verkondigen van zijne meening zich niet uitdrukt met eenvoudige woorden, die door iedereen dadelijk worden verstaan.
Klein is het getal der mannen, die door den Engelschen schrijver onder die heroën worden geteld; maar de naam van één hunner is reeds voldoende, om de geopperde stelling volkomen te bewijzen; het is de naam van den Arabier Mahomed, den profeet, den stichter van den Islam. Vraag uzelven af, of die geheele ommekeer van zaken, dien de wereld ondervond door het stichten van het Mahomedanismus, door de onderwerping in korten tijd van een goed deel der beschaafde wereld aan het heidenzwaard der Arabieren, aan iemand anders kan worden toegeschreven dan aan Mahomed zelf? Immers, neen. - En dat voorbeeld van den profeet van Mekka staat niet op zichzelf: wie de geschiedenis in overzicht neemt, zal veelvuldig hetzelfde verschijnsel opmerken, al is het dan met minder reusachtige afmetingen. Moeten wij voorbeelden opnoemen? Zou onze Republiek der Vereenigde Nederlanden tot stand zijn gekomen zonder Prins Willem I en Oldenbarneveld? Zou zonder Willem III Europa niet onderworpen zijn geworden aan de dwingelandij van Lodewijk XIV en diens dweepziek juk torsen? En is het niet aan Bismarck, dat in onze dagen het Duitsche Keizerrijk zijn ontstaan heeft te danken? - Die weinige voorbeelden mogen volstaan.
Daarom, zeg vaarwel aan dien valschen waan, dat de gang van de historische gebeurtenissen iets vasts, iets onveranderlijks is, waaraan geene menschelijke macht iets kan toebrengen en afdoen; iets, dat aan vaste wetten is gebonden en waarbij men alleen moet letten op oor- | |
| |
zaak en gevolg; - want zóó is het niet. De geschiedenis is geen werktuig, waarvan men de werking kan bepalen met wiskundige zekerheid; ook in de geschiedenis komt soms het buitengewone voor, dat met alle regelen en stelsels eener alledaagsche wijsheid spot. Er is een Albestuur, dat het lot van de volken bepaalt, evenals dat van den enkelen mensch; - hoe, op welke wijze? dat weten wij niet; daarover ligt een dichte sluier; maar hiervan zijn wij overtuigd, dat, al is de menschelijke vrijheid begrensd en beperkt, die vrijheid toch wel degelijk bestaat en wel degelijk den mensch verantwoordelijk maakt voor zijne handelingen. Zou het te dwaas zijn, om te gelooven, dat de Almachtige den gang der wereldgebeurtenissen in het groot leidt en ook als middel daartoe op den tijd, dien Hij dienstig oordeelt, groote, buitengewone mannen doet optreden, die de volken met een nieuw leven bezielen en de wereldgeschiedenis een nieuwen loop doen volgen? - Er zijn grootere dwaasheden dan zulk een geloof.
Nog op eene andere eigenaardigheid van nieuwere geschiedschrijvers moet worden gewezen; het is op wat men, met een basterdwoord, genoemd heeft het reconstrueeren van de geschiedenis. Hier is voor en tegen bij te brengen.
Het zou een onbillijke en dwaze eisch zijn, om te vorderen, dat men over geschiedkundige handelingen en over geschiedkundige mannen zich altijd en onveranderlijk moet blijven houden aan de eenmaal algemeen aangenomen meening; dat mag niet; zelfs al was die meening voorgestaan door uitstekende geschiedschrijvers, aan wier oordeel men te recht groot gezag toekent. Er kunnen immers nieuwe ontdekkingen zijn gedaan, nieuwe bescheiden zijn gevonden, nieuwe bronnen voor de geschiedenis, zoodat daardoor de feiten in een geheel ander licht komen te staan dan tijdens die vroegere geschiedschrijvers? - dan is het natuurlijk recht en plicht, om het vroegere oordeel over die geschiedkundige feiten te wijzigen, te veranderen, zooals de waarheid dat gebiedt.
Bovendien, de vroegere tijd oordeelt soms over dezelfde daad geheel anders dan een latere tijd; de begrippen, de gevoelens, de oordeelvellingen van de oudheid wijken in vele opzichten hemelsbreed af van wat wij heden ten dage goed of slecht achten; - om maar een enkel punt te noemen: de tirannenmoord; te recht en met groote waarheid zegt de heer Kollewijn daarvan: ‘Een tirannenmoord, door een Griek of Romein gepleegd, in den tijd, dat die daad voor geen zedelijk kwaad werd gehouden, is geheel iets anders dan het vermoorden van Keizer Alexander II van Rusland, nu in onze dagen iedere moord bij alle weldenkenden afkeuring vindt’ (bl. 6).
Men behoeft zelfs niet ver terug te gaan in het verleden, om handelingen te vinden, waarover wij thans geheel anders oordeelen dan eenige eeuwen vroeger; bij voorbeeld de zeeroof, de kaapvaart; wat de Engelsch- | |
| |
man Drake, wat de Franschman Jean Bart, wat onze Watergeuzen of onze Vlissingsche kapers in dat opzicht hebben gedaan en wat toen uitbundig is geroemd geworden, dat zouden wij thans geene lofwaardige handelingen noemen; en dus hebben wij ook het recht, om ons niet te vereenigen met den onvoorwaardelijken lof, door vroegere geschiedschrijvers aan die handelingen toegezwaaid; maar, erkennende, dat vroegere begrippen kunnen aangevoerd worden tot verklaring en verontschuldiging van die handelingen, - toch zonder schroom of aarzeling het oordeel uitspreken, dat gegrond is op wat wij thans voor recht en waarheid houden.
Het ‘reconstrueeren van de geschiedenis’, om die reden, is dus plicht.
Om andere redenen kan die geschiedkundige omwerking eene zeer natuurlijke en geoorloofde handeling zijn.
Er komen in de geschiedenis soms feiten voor, waarover altijd iets duisters blijft hangen, waarover men nimmer tot volkomen zekerheid schijnt te kunnen komen; in dat geval heeft ieder geschiedschrijver het recht, om zich te houden aan wat hem het waarschijnlijkst voorkomt, al wijkt hij daardoor af van wat zijne voorgangers voor het waarschijnlijkst hebben gehouden. Die onzekere, duistere feiten kan men herhaaldelijk aantreffen in de geschiedenis; wij willen er slechts één opnoemen, omdat het ook voorkomt in het tijdschrift van den heer Kollewijn: de zoo bekende historie of fabel van den ‘man met het ijzeren masker’; - daaromtrent bestaat nog geene genoegzame zekerheid, om beslissend te zeggen, wie die man is geweest.
De heer Huberts, die dit onderwerp behandelt in het tijdschrift (bl. 85-98), meent, dat het thans ‘voldoende blijkt’, dat die man is geweest: ‘Matthioli’, de eerste Minister van een Hertog van Mantua, op het laatst der zeventiende eeuw, tijdens Lodewijk XIV. Matthioli zou, bij eene onderhandeling met den Franschen Koning over de vesting Casale, dezen misleid en bedrogen hebben en toen, op last van den vertoornden Franschen despoot, op listige wijze zijn opgelicht en tot aan zijn dood als gevangene in Frankrijk zijn gebleven. - Rousset in zijn Histoire de Louvois is tot dezelfde uitkomst geraakt als Dr. Huberts; beiden gronden zich op eene in het Rijksarchief te Parijs gevonden correspondentie, reeds voor jaren in het licht verschenen.
‘Afdoende’, zou men zeggen; maar bij later nadenken is twijfel nog geoorloofd. De meening van Dr. Huberts en Rousset heeft tegen zich, wat over dit onderwerp voorkomt in Voltaire's Siècle de Louis XIV; nu is het wel waar, dat Voltaire als geschiedschrijver niet altijd betrouwbaar is; maar hier in dit geval moet men hem toch eenig gezag toekennen, daar hij veel omgang heeft gehad met een aantal personen, die eene hooge betrekking hadden bekleed aan het hof en in de regeering en daardoor goed bekend waren geweest met wat daar was voorgevallen. Voltaire nu vermeldt, dat de ‘man met
| |
| |
het ijzeren masker’ herhaaldelijk bezocht werd door den Minister Louvois en deze dan altijd met den grootsten eerbied staande en met den hoed in de hand tegen den gevangene sprak; - zou nu een man als Louvois, de machtige en brutale Groot-vizier van den Franschen Sultan, zoo eerbiedig zijn geweest jegens den gevallen Minister van een klein Italiaansch vorst? - Dat strijdt tegen alle waarschijnlijkheid, en de ‘man met het ijzeren masker’ blijft dus nog een onopgelost raadsel. - Zoo zijn er vele in de geschiedenis.
Ook wat betreft het oordeel over de geschiedkundige personen, is het soms moeielijk, om tot een oordeel te geraken, dat geheel voldoet aan onze overtuiging.
Bij voorbeeld: Maria Stuart; wat moet het oordeel zijn over die vrouw? - Gedurig komen er nieuwe inlichtingen over hare daden, over haar karakter; maar die nieuwe inlichtingen zijn ook gedurig afwisselend; zij spreken elkander tegen; de eene werpt de andere omver; nu eens is zij de rampzalige, mishandelde Koningin, de martelares, de halve heilige, het onschuldige slachtoffer van den haat der gewetenlooze Koningin Elizabeth; dan weer is zij de listige, misdadige vrouw, de echtbreekster, de moordenares en heeft zij eene welverdiende doodstraf ondergaan voor het staan naar Engeland's troon.
Die laatste karakterschets van Maria Stuart wordt gegeven door den Engelschen geschiedschrijver Froude en is thans de meest aangenomene, maar het moet niemand verwonderen, wanneer dit doemvonnis binnen eenigen tijd weer vervangen wordt door eene verdediging en verheerlijking van Maria Stuart; want inderdaad, er is reden, om Froude's oordeel niet als orakeltaal aan te nemen, op welk tal van documenten ook gegrond: hij is te partijdig, dat blijkt uit zijn geschiedverhaal; de stuitende wijze, onder anderen, waarop hij de terdoodbrenging van Maria Stuart beschrijft, draagt het onmiskenbare blijk van den bitteren, hartstochtelijken haat, dien hij haar en hare zaak toedraagt.
Maria Stuart - wij nemen dat geheel aan - is geene heilige geweest, geene martelares voor haar geloof; het was eene vrouw, op wie zeer veel was aan te merken, die hare gebreken had, hare ondeugden; voor valschheid, voor bedrog deinsde zij niet terug; - trouwens, in de eeuw, waarin zij leefde, waren die ondeugden bijna onafscheidelijk van de regeerkunst; - hare eerzucht streefde naar de hoogste macht, zoowel in Engeland als in Schotland; als middel bij dat streven bediende zij zich van haar krachtigen geest, haar verstand en ook van de betooverende schoonheid, waarmede zij zich overal vrienden en aanhangers wist te verwerven; - zij was, wat dat laatste aangaat, eene zuster van de Egyptische Cleopatra uit de Romeinsche geschiedenis, van de Jakoba van Beieren uit de onze; - in één woord, Maria Stuart was volstrekt geen ideaal van reinheid en deugd; - maar was de Engelsche Koningin Elizabeth dat dan? Die vraag zal niemand toestemmend
| |
| |
beantwoorden, en menigeen zal nog meer ingenomen zijn met Maria Staart dan met hare zegevierende mededingster.
Elizabeth - door Shakespeare zoo buitensporig gehuldigd - heeft roemvol geheerscht over Engeland, omdat zij het geluk had, door ministers van uitstekende bekwaamheid te worden gesteund, wier trouw, wier toewijding vaak op de hardste proef werd gesteld door de onverantwoordelijke luimen en grillen der Koningin; valsch en gewetenloos, stond Elizabeth heden aan de zijde van onze Republiek, om morgen met Spanje den ondergang van de Republiek te beramen; en hare schandelijke gierigheid was oorzaak, dat Engeland bijna ongewapend was, toen de Spaansche Armada reeds in het Kanaal verscheen en Parma's leger te Duinkerken gereedstond, om de Noordzee over te steken; - dat in 1588 Engeland niet is gekomen onder de heerschappij van Spanje, is volstrekt niet te danken aan Koningin Elizabeth, maar alleen aan de Engelsche en Hollandsche vlootvoogden: de Engelsche oorlogsvloot had gebrek aan buskruit, omdat de Koningin geen geld wilde geven, om het te koopen; de dapperheid der Engelsche zeehelden heeft toen vergoed, wat ontbrak aan de uitrusting hunner schepen; ook toen is weer het bewijs gegeven, dat gebrekkige oorlogsmiddelen vergoed kunnen worden door de geestkracht en bekwaamheid der strijders; - maar de uitmuntendheid van hare vlootvoogden doet te meer het ellendige beleid uitkomen van Koningin Elizabeth in 1588. Froude, die met zooveel nadruk aantoont, welke groote gebreken en ondeugden Koningin Elizabeth heeft gehad, had daardoor genoopt moeten worden, om niet zoo onvoorwaardelijk geloof te slaan aan de echtheid der bescheiden, waarop hij de schuld van Maria Stuart grondt, en het rechtmatige van hare terdoodbrenging; - maar zijn haat tegen de Schotsche Koningin verblindt den Engelschen geschiedschrijver.
Zoo komen er in de geschiedenis nog vele voorbeelden voor van menschen en gebeurtenissen, waarover het eindoordeel nog niet vaststaat; men heeft dan het recht, om de geschiedenis te ‘reconstrueeren’ en een oordeel uit te spreken, afwijkende van het algemeen aangenomene. Maar bij de uitoefening van dat recht moet men toch zeer omzichtig zijn en wèl in het oog houden de les, die Bilderdijk eens heeft gegeven: dat, als een geschiedkundig feit of een geschiedkundig persoon van tijden her altijd op dezelfde wijze is voorgesteld en beoordeeld geworden, die voorstelling en beoordeeling - misschien niet geheel juist en waar - toch denkelijk op een juisten en waren grondslag rusten en het dus verkeerd is, om ze op lichtvaardige wijze te verwerpen. Die verwerping mag alleen het gevolg zijn van een zeer grondig onderzoek, van eene zeer gemoedelijke overweging; en dan nóg kan men zich vergissen: wie onderzoekt grondiger, wie overweegt gemoedelijker dan onze geschiedschrijver Fruin? toch heeft ook hij eenmaal ten onrechte den heldendood van Albrecht Beiling voor eene fabel gehouden.
| |
| |
Wat zeer af te keuren is, zeer te veroordeelen, dat is het loochenen en bestrijden van schijnbaar ontegensprekelijke geschiedkundige waarheden; niet, omdat men overtuigd is, dat die waarheden geen recht van bestaan hebben, maar alleen uit zucht, om iets vreemds, iets nieuws, iets paradoxaals te schrijven en daardoor de algemeene aandacht op zich te vestigen; of wel, om, door het anders voorstellen van de geschiedenis, eene pleitrede te houden in het belang van eene staatkundige of kerkelijke partij. Een reconstrueeren van de geschiedenis, om die reden, wekt een rechtmatig misnoegen op bij ieder verstandig en weldenkend man; - toch is zulk eene handeling geene zeldzame uitzondering; soms is het met weinig zelfbewustheid, dat die handeling wordt gepleegd; vaak echter is er opzet en moedwil bij.
‘De wereld heeft nu al zoolang geloofd, dat Nero, de Romeinsche keizer, een monster is geweest; ik wil nu eens gaan betoogen, dat men hem miskent en dat hij niet de verfoeiing verdient, die reeds zijn naam opwekt.’
‘Wel ja; waarom niet! uw boek, dat dit betoogt, zal opgang maken; en gij kunt zeker zijn, dat er altijd gekken zullen worden gevonden, die beweren, dat gij gelijk hebt. Bovendien, gij kunt u altijd nog beroepen op den eersten Napoleon, die de waarheidsliefde van Tacitus in twijfel trekt en bij die gelegenheid zegt, dat men “zelfs Nero kan belasteren”’.
Tiberius is wel oneindig verstandiger geweest dan Nero, maar toch even beladen en bezoedeld met gruwelen en ondeugden; en evenwel heeft ook hij zijne verdedigers gevonden.
Nog veel anderen met hem: Keizer Constantijn, de stichter van Constantinopel, een schelm van het eerste water, maar die toch met uitbundige lofredenen is bedeeld; ook door hen, die niets dan smaad en verguizing overhadden voor Keizer Julianus, op wiens roem smet noch vlek kleeft. De partijzucht, de godsdiensthaat is in het spel gekomen en heeft te vaak het oordeel vervalscht over de geschiedenis; daaraan alleen is het te wijten, dat een Spaansche Filips II verdedigers heeft gevonden en zelfs onze groote Willem I aanranders.
Als men eenmaal op dien weg is, dan kan men het vèr brengen. Waarom zoudt gij niet de stelling voorstaan, dat Paus Alexander VI en zijne kinderen Lucretia Borgia en Cesar Borgia niet zulke monsters van zedeloosheid en wreedheid zijn geweest, als zij worden afgeschilderd? - Gij loochent eenvoudig weg, dat Lucretia in bloedschande heeft geleefd met haar vader en hare broeders; gij zegt, dat Alexander VI ten onrechte gebrandmerkt wordt in een der drama's van Victor Hugo:
‘Quel est donc ce bandit? -
ce bandit, c'est le pape’,
en dat Cesar Borgia geene blaam verdient, omdat hij zijne heerschappij vestigde op sluipmoord, gif en dolk, verraad, wreedheid; want Ma- | |
| |
chiavel had immers geleerd, dat dit alles bij de regeerkunst behoorde in het Italië van dien tijd?
Het is moeielijk, om kalm en onbewogen te blijven, wanneer men zoo de geschiedkundige waarheid in het aangezicht ziet slaan en recht en zedenleer vertrappen; het kost inspanning, om de verontwaardiging te bedwingen, die in het gemoed opwelt bij het aanschouwen van die misdadige pogingen, om de breede kloof tusschen goed en kwaad te willen dempen door allerlei haarklooverijen en drogredenen. Gelukkig, dat de groote meerderheid der menschen meestal terugdeinst voor het oordeel, dat geschiedschrijvers van dien aard haar willen opdringen; meestal verwerpt zij het, al is zij niet altijd in staat, om het te wederleggen; - evenmin als Gretchen het Godsbegrip kan weerleggen, dat Faust haar voorpreekt, al is het, dat het onschuldige kind toch een duister besef heeft, dat het iets anders is, dan wat zijzelve gelooft. - Froude, in zijne behandeling van Engeland's geschiedenis onder de Tudors, heeft door allerlei redeneeringen den geschandvlekten naam van Hendrik VIII in eere willen herstellen; - het is hem niet gelukt, en de groote meerderheid blijft dien Engelschen Koning beschouwen als een wreed en gewetenloos dwingeland, een Tiberius voor zijn volk, een ‘Blauwbaard’ voor zijne vrouwen.
Met schroom, met weerzin spreken wij hier die afkeuring uit over Froude; want wij, Hollanders, hebben reden, om zijn naam met hoogachting en sympathie te noemen; die Britsche historieschrijver toch is nog voor korte jaren opgetreden als kampvechter voor onze landgenooten in Zuid-Afrika en heeft op krachtige wijze gepleit voor het recht van de Transvaalsche boeren
Eene korte aanmerking in het voorbijgaan.
Wij verheffen ons vaak tegen het egoistische in Engeland's staatkunde; en wij hebben het volste recht, om dat te doen, want het zelfzuchtige van die staatkunde is vaak stuitend in de hoogste mate; het schreeuwt soms tot God. Maar hebben wij dat recht, wij moeten niet vergeten, dat tevens de plicht op ons rust, om te erkennen, dat het in Engeland geene ongewone zaak is, om moedige mannen te zien opstaan, die, met vast karakter en groote bekwaamheden toegerust, aan hun land en volk waarheden durven verkondigen, die met weerzin, met vijandschap worden aangehoord; zoo is in den laatsten tijd Froude geweest als geschiedschrijver, Gladstone als regent; - Gladstone, misschien niet Engeland's grootste staatsman, maar zeer zeker de edelste, de meest idealistische; - Gladstone heeft, zonder zich te laten weerhouden door de geheel anders gezinde openbare meening in Engeland, een einde gemaakt aan dien Transvaalschen oorlog, die een gruwel was van ongerechtigheid, eene schandvlek op Engeland's naam.
Eene klip, die de geschiedschrijver vooral moet vermijden, dat is,
| |
| |
om bij zijn verhaal te vervallen in het kleine, in het onbeduidende.
De Duitscher Johannes Scherr, die ook aan geschiedschrijven deed, heeft ergens het verwijt tegen ons ingebracht, dat onze schrijvers te uitvoerig zijn in het behandelen van allerlei bijzaken en kleinigheden; aan dat gebrek geeft hij zelfs den naam van ‘Holländerei’.
Hoog wegloopen met Scherr als geschiedschrijver doen wij niet; maar toch, die aanmerking van hem is gegrond en mag wel ter harte worden genomen door ons. Wij weten niet genoeg het belangrijke te onderscheiden van het onbelangrijke; wij houden ons soms uitvoerig op bij wat dat weinig verdient, bij het kleine; en wij verzuimen daardoor, het groote te doen uitkomen.
Eene drogreden moet vaak dienst doen, om dat stilstaan bij het onbeduidende te rechtvaardigen; ‘zelfs de minste kleinigheid kan bijdragen, om het karakter van een geschiedkundig persoon heter te leeren kennen’; - ja, dat kan, maar van de honderd keer zal het misschien niet één keer gebeuren; gij hebt geheel en al ongelijk, als gij zoo hooge waarde hecht aan het nietigste document, als het maar herkomstig is van oude tijden en betrekking heeft - hoe zijdelings dan ook - op geschiedkundige personen; vind morgen een waschbrief van Oldenbarneveld's vrouw of eene schoenmakersrekening van Hieronymus van Beverningh: de vaderlandsche geschiedenis zal daardoor geene kolossale verandering ondergaan. Breek u, in 's Hemels naam, het hoofd niet met de vraag, of Jan de Witt, toen hij in 1665 het beleid had over 's lands oorlogsvloot, een fluweelen mantel droeg of een lakenschen; wat raakt ons die mantelquaestie? - heeft zij dan geen belang? - zij kan, misschien, belang hebben gehad voor den kleermaker van Jan de Witt, maar voor de geschiedenis niets hoegenaamd: had de groote Raadpensionaris eene duffelsche jas gedragen, toen hij op de vloot kwam, het optreden als vlootvoogd zou daarom toch eene even roemvolle handeling zijn gebleven.
Dat nasnuffelen en opsporen van de meest onbeduidende kleinigheden in de geschiedenis heeft het nadeel, dat het tijd, onderzoek, geestinspanning nutteloos doet verloren gaan en verspillen aan zaken, die het volstrekt niet verdienen; zooveel te minder middelen en krachten heeft men dan voor het bewerken van wat groot en belangrijk is.
Maar dát is nog niet het grootste nadeel: een grooter nadeel is, dat door die wijze van de geschiedenis te schrijven het geschiedverhaal ongunstig werkt op hen, voor wie het wordt geschreven. Wanneer de geschiedenis zoo in bijzonderheden uitweidt over alles, wat een beroemd man betreft of een beroemden tijd, dan ontluistert zij dien man en dien tijd; dan verlaagt zij, wat hoog in de vereering van de menschen had moeten blijven staan; dan brengt zij tot de meest gewone alledaagschheid terug, wat door den stralenkrans van het genie was omgeven; dan bezondigt zij zich aan het ideaal, het verhevenste kenmerk der menschheid, de hoogste gift, die de Schepper ons heeft verleend.
| |
| |
Wat kan men vaak de bekrompenheid, de geesteloosheid zich in den mantel van het gezond verstand zien hullen, om wierook te branden voor dat miniatuur-schilderen in het geschiedverhaal: ‘Nu eerst krijgen wij een juist inzicht in dien vroegeren tijd; nu hebben wij de werkelijkheid, niet langer de verdichting; nu weten wij, hoe onze voorouders in die vroegere eeuwen leefden, woonden, werkten, dachten en gevoelden; nu kennen wij de mannen, die toen eene voorname rol hebben gespeeld; wij weten, welke zwakheden zij hadden, hoeveel zij te danken hebben gehad aan de omstandigheden, aan het geluk; hoeveel er moet worden afgedongen van hun roem, van hun grooten naam. Alles was, toen, al even onvolkomen als in onze dagen; en wij behoeven niet te blozen over het onbeduidende, zwakke, flauwe, ziellooze, dat ons thans wordt verweten: zóó is het altijd geweest, en zóó zal het altijd zijn.’
Op die wijze tracht men te verontschuldigen, wat veroordeeld moet worden als verflauwing van vaderlandsliefde, uitdooving van heldengeest, laf toegeven aan de eigenbaat, aan de zucht tot rust en genot.
Is dát de vrucht, die de kennis der geschiedenis u schenkt?
Merkt gij in dien vroegeren tijd van roem alleen het gebrekkige op; in de groote mannen van weleer alleen al het onbeduidende, dat zij met het heden gemeen hadden? Maar begrijpt gij dan niet, dat menschen en hunne handelingen nooit de volmaaktheid bereiken; dat in den uitstekendsten man altijd iets is, dat te wenschen overlaat en dat hem op één lijn stelt met de minsten zijner medemenschen; dat men niet het oog gevestigd moet blijven houden op de zwakheden van dien uitstekenden man, om daardoor eigen zwakheden te verontschuldigen; dat men, integendeel, letten moet op wat er groots en verhevens is geweest in zijn doen en denken, om daardoor zelf aangespoord te worden tot het groote en verhevene?
Die gedachten kwamen in ons op, nog dezer dagen, bij het lezen van het eerste deel van Busken Huet's Land van Rembrandt; - tusschenbeide gezegd, een meesterlijk geschreven boek, een sieraad voor onze letterkunde. - Ook die schrijver heeft wat veel geofferd aan de zucht, om bij voorkeur de kleine zijde van de geschiedenis op den voorgrond te stellen; ook bij hem is het, alsof de schildering van de stoffelijke behoeften en genoegens van het voorgeslacht volstaat, om een juist en volkomen denkbeeld van dat voorgeslacht te geven. Nederlandsche edelen nemen in de 14de eeuw soms deel aan de kruistochten tegen de heidensche Litthauwers; gij denkt, bij Busken Huet iets te vinden over hunne wapenfeiten, hunne heldendaden; gij wordt in die verwachting geheel en al teleurgesteld: niets daarvan; maar wèl wordt u verteld, hoe die edelen den weg namen van Nederland naar Oost-Pruisen; hoeveel wagens zij op dien tocht bij zich hadden, hoeveel paarden, hoeveel ruiters; welken leeftocht zij voor de reis medenamen, welke wijnen; in welke steden zij stilhielden,
| |
| |
welke festijnen zij daar gaven, hoeveel geld zij daar verteerden. - Dat alles is niet onaardig, om te weten; maar, weet men niet anders dan dát, dan heeft men een zeer verkeerd denkbeeld van de middeleeuwen en van den riddertijd; een gebrekkig, valsch denkbeeld: men weet dan, hoeveel wijn Jan van Blois dronk en welke Hollandsche edelvrouwen hij zoende; maar, van heldengeest, van trouw aan het eens gegeven woord, van zelfopoffering, van Albrecht Beiling, van Jan van Schaffelaar - daarvan weet men niets; en toch, ook die grootsche zijde van de middeleeuwen moet men kennen, die veel slechts, veel onmenschelijks en barbaarsch goedmaakt.
Beets heeft beter recht laten wedervaren aan de middeleeuwen:
‘Men scheldt steeds op der middeleeuwen nacht;
't Is waar, Euroop lag in een nacht verzonken,
Die afschuw baart aan ons verlicht geslacht;
Maar 't was een nacht, waarin de sterren blonken
Van riddereer en heldenmoed en kracht,
Die 't duister met hun schoonen glans beschonken.’
(De masquerade, 9 February 1835)’.
Die bijzonderheden omtrent de samenleving en de huiselijke inrichting van vroegere eeuwen kunnen hare waarde hebben; maar hecht daaraan niet te veel, geen overwegend gewicht; dat is beneden de waardigheid van de geschiedenis. De geschiedenis moet vooral het groote, het verhevene in de daden der menschen doen uitkomen, om daardoor te leeren ruim te denken en edel te handelen; en dat leert men niet, wanneer men - de ruiter uit Wallenstein's Lager heeft het reeds gezegd - wanneer men van een groot man niets anders bestudeert dan de wijze, hoe hij zich voedt en zich kleedt. Het materialismus verlaagt.
Daar zijn er, die de meening voorstaan, dat de geschiedschrijver zich bepalen moet tot het opsporen, het bewijzen, het verhalen van de geschiedkundige feiten, maar dat hij die feiten niet moet beoordeelen, evenmin de geschiedkundige personen. De heer Kollewijn schijnt die meening voor te staan daar, waar hij het verlangen afkeurt van hen, die willen, dat de geschiedkundige ‘terstond maar gereed moet zijn, om den eenen persoon bij de goeden, den anderen bij de slechten in te deelen’ (bl. 5); Kollewijn erkent, dat men soms ‘met vrij groote zekerheid een vonnis kan vellen, maar’ - voegt hij erbij - ‘in de meeste gevallen is het voorzichtig geen oordeel uit te spreken, omdat er geen voldoende gronden voor zijn’ (bl. 5).
Ja, voorzichtig is dat zeker - maar alles, wat voorzichtig is, is daarom nog niet goed; - en wat zijn voldoende gronden? Het onbepaalde van die uitdrukking brengt teweeg, dat elk oordeel over geschiedkundige feiten of menschen vermeden moet worden; Kollewijn schijnt
| |
| |
daartoe over te hellen, als hij aan het slot van zijn opstel (bl. 6) zegt: ‘Voor sommigen gaat de aantrekkelijkheid der geschiedenis verloren, als dat oordeel over anderen, dat scheiden in bokken en schapen een einde neemt. De vruchtbare beoefening der geschiedenis zal er daarentegen door winnen’; - en eindelijk zegt hij nog, dat de geschiedenis ‘is, mits zij binnen hare perken wordt gehouden, eene kweekster van waarheidszin, verdraagzaamheid en menschenliefde’.
Wij gelooven ons niet te vergissen, als wij zeggen, dat die meeningen van den heer Kollewijn niet de onze zijn, maar daarmede strijden; - wij spreken twijfelenderwijze, omdat zijne uitingen ook niet stellig en beslist zijn. Want dat de geschiedschrijver in zijn oordeel niet door dik en dun heen mag draven, ja, dat spreekt wel vanzelf, dat stemmen wij hem volkomen toe; - toegestemd ook, dat de geschiedenis ‘binnen hare perken’ moet blijven; - maar zorg, dat die perken niet te eng, niet te nauw worden gemaakt; laat haar vrijheid, veel vrijheid; van die vrijheid kan misbruik worden gemaakt, geen twijfel; maar de mensch kan misbruik maken van alle zijne stoffelijke en intellectueele vermogens; moet hij daarom die vermogens ongebruikt laten, zijn verstand laten verstompen, zijne voortbrengende kracht laten inslapen? Niemand zal dat beweren; en ook daarom is het beter, dat het oordeel van den geschiedschrijver te vèr gaat, dan dat het geheel achterwege blijft.
Kollewijn noemt de geschiedenis ‘eene kweekster van waarheidszin, verdraagzaamheid en menschenliefde’ - uitmuntende zaken, die men niet te hoog kan waardeeren, maar die men dan toch altijd in een verstandigen zin moet opvatten: de verdraagzaamheid moet niet ontaarden in onverschilligheid; de waarheidszin moet niet alleen leiden tot de kennis, maar ook tot de liefde van de waarheid; en de menschenliefde moet ons juist aansporen, om krachtig te bestrijden en te veroordeelen ieder kwaad, dat den mensch verlaagt en onteert.
Wij treden te meer op tegen die meening van den heer Kollewijn, omdat zij zeer verbreid is ook onder ónze geschiedkundigen; - het voorbeeld van Ranke heeft hierin ook bij ons kwaad gesticht.
Het bespreken van Ranke's invloed is eene teere zaak, vooral voor ons, die zoo weinig daartoe zijn bevoegd en die het tevens een plicht achten, om hulde te brengen aan alles, wat groot en uitstekend is; - toch mogen wij dit onderwerp hier niet onbesproken laten.
Ranke heeft het voorrecht gehad, om een langen levensloop onafgebroken te wijden aan de wetenschap en om tot in zijne laatste dagen onvermoeid en met vrucht zich met geschiedkundige studiën te kunnen bezighouden; hij heeft tal van geschiedkundige schriften voortgebracht, die overal de algemeene aandacht en de algemeene bewondering hebben tot zich getrokken en dat verdienden niet alleen om den degelijken, belangrijken inhoud, maar ook om den helderen, eenvoudigen, deugdelijken stijl, - geen alledaagsch kenmerk van Duitsche prozaschrijvers; als
| |
| |
geschiedkundige, als navorscher en onderzoeker van de geschiedenis staat hij op een toppunt en wordt als zoodanig misschien door enkele zijner tijdgenooten geëvenaard, zeker door geen hunner overtroffen; waar Ranke eene geschiedkundige aangelegenheid heeft behandeld en dienaangaande tot eene besliste meening is geraakt, daar kan men gerust aannemen, dat verder onderzoek vrij overbodig is en men veilig de door hem verkregen uitkomst voor de ware mag houden; - hij is in dat opzicht, wat Fruin is bij ons. Die groote wetenschappelijke roem van Ranke is erkend en gehuldigd geworden, niet alleen door zijn vaderland, maar door geheel Europa, door geheel de beschaafde wereld; en niemand heeft het recht, om op lichtvaardige wijze dien roem te loochenen of te willen verkleinen.
Ziedaar onze oprechte meening over Ranke; wij koesteren hoogen eerbied voor zijn naam; - maar wij doen niets te kort aan dien eerbied, wanneer wij aanmerkingen maken op zijne uitstekendheid als geschiedschrijver en twijfel opperen aan het heilzame van den invloed, door hem uitgeoefend op veel andere geschiedschrijvers.
Allereerst moet hier eene zeer bepaalde onderscheiding worden gemaakt tusschen den geschiedkundige en den geschiedschrijver.
Als geschiedkundige, als onderzoeker en navorscher van de geschiedenis staat Ranke hoog, zeer hoog; men waagt niet veel, wanneer men beweert, dat hij de grootste geschiedkundige is geweest onder zijne tijdgenooten.
Als geschiedschrijver is het iets anders; dan staat hij veel minder hoog.
Het eerste vereischte van een geschiedschrijver is, dat hij eene duidelijke en verstaanbare voorstelling geeft van wat hij beschrijft; en dat doet Ranke niet: hij gaat uit van de onderstelling, dat wie zijne werken leest, reeds te voren bekend is met de geschiedenis; wie die voorafgaande kennis mist, heeft niet veel aan het lezen van zijne werken. Ranke schrijft geene geschiedenis, hij schrijft over de geschiedenis; - en dat is niet hetzelfde. Lees de Nederlandsche historiën van Hooft en gij weet van haver tot gort, hoe alles zich heeft toegedragen bij onzen opstand tegen Spanje; gij hebt daartoe niet noodig, vooraf andere schrijvers te lezen; - laat Ranke hetzelfde onderwerp behandelen en hij zal u uitmuntende, meesterlijke toelichtingen geven over enkele deelen van de Nederlandsche beroerten der zestiende eeuw, over enkele historische personen van dien tijd; - maar het geheel van den gang van zaken leert hij u niet.
Wij meenen dus eenig recht te hebben, om de stelling voor te staan, dat Ranke, uitstekend als geschiedkundige, veel minder aanspraak heeft op den roem van een goed geschiedschrijver te zijn.
Iedereen begrijpt, dat wij die meening maar aarzelend en met schroom uiten; zelfs achten wij ons verplicht tot eene bijvoeging, waardoor die meening denkelijk wel wat verliezen zal aan waarde.
| |
| |
Onze bekendheid met de schriften van Ranke is niet volledig; wij hebben veel van hem gelezen, maar niet alles; onder anderen zijn laatste werk, de algemeene geschiedenis, hebben wij nog niet in handen gehad. Maar over die algemeene geschiedenis hebben wij veel gelezen; en kunnen wij ons daarop gronden, dan komt het ons voor, dat dit werk niet vrij is van eenzijdigheid en zich kenmerkt als eene overdrevene lofrede op Duitschland en op de Hohenzollerns, zoodat men in dat land en in dat stamhuis onovertroffen idealen moet zien van deugd en van volkskracht. Indien wat wij over dat werk hebben gelezen, juist is, dan heeft Ranke met zijne algemeene geschiedenis gehandeld als voor twee eeuwen Bossuet met zijn Discours sur l'histoire universelle: een geschrift, wegsleepend door krachtigen, verheven stijl; maar geheel eenzijdig en van het begin tot het einde eene onbegrensde lofrede op het Katholicismus, op het absolute koningschap en op Lodewijk XIV.
Ranke heeft voor de samenstelling van zijne geschiedkundige schriften onvermoeid en met groote bekwaamheid uit de beste bronnen geput, oorspronkelijke opgaven geraadpleegd, geene archieven ondoorzocht gelaten; - hem hierin na te volgen, moet ieder geschiedschrijver zich tot taak stellen. Maar één aanmerking mag hierbij toch wel worden gemaakt: men moet onderzoeken, wat er in die oude bescheiden, brieven, rapporten, notulen, resolutiën, enz. voorkomt, dat licht kan werpen op historische feiten en personen; maar men moet niet onbepaald vertrouwen op de inlichtingen, die men daar vindt; men moet dat niet aannemen voor evangelietaal of meenen, dat men nu de onfeilbare waarheid bezit; critiek is hierbij onmisbaar.
Het is eene geheel onjuiste redeneering, om te zeggen: ‘Dat en dat feit is ontegenzeggelijk waar, want het komt voor in een eigenhandig geschreven brief van den persoon, die zeer zeker bekend moet geweest zijn met dat feit, in een vertrouwelijken brief, die volstrekt niet bestemd was voor openbaarheid, die geschreven is zonder eenigen toeleg, om anderen te misleiden.’
‘Zonder eenigen toeleg, om anderen te misleiden’? - Hoe weet gij dat, hoe kunt gij dat weten? Die brief was toch bestemd, om door iemand te worden gelezen; kan niet de toeleg hebben bestaan bij den schrijver, om dien iemand eene andere voorstelling te geven van het gebeurde, dan met de werkelijkheid overeenkomt? En zelfs, al heeft die toeleg niet bestaan, al is de schrijver van dien brief geheel te goeder trouw geweest, kan hij zich dan toch niet vergissen? Misschien heeft hij niet anderen willen misleiden, maar kan zonder het te willen, zichzelf hebben misleid; wie is er altijd oprecht en eerlijk jegens zichzelf?
Zooveel mogelijk, over de geschiedkundige feiten echte schrifturen raadplegen; maar, bij die raadpleging, strenge critiek aanwenden; en, als de critiek tot het besluit brengt, dat die schrifturen in lijnrechten
| |
| |
strijd zijn met andere bekende geschiedkundige feiten of met het bekende karakter van geschiedkundige personen, zich dan wèl wachten, om die echte schrifturen aan te nemen als alles afdoende bewijsstukken. Wat dit punt aangaat, staat de heer Kollewijn aan onze zijde, waar hij zegt (bl. 5): ‘Als wij iemands vertrouwelijke briefwisseling bezitten, hebben wij niet eens altijd de zekerheid, of hij niet zijn eerste beweegredenen voor zijn beste vrienden, misschien voor zich zelven, verborgen heeft trachten te houden.’
Het spreekt vanzelf, dat die critiek van geschiedkundige geschriften achterwege kan blijven bij zaken, waaromtrent niet de minste onzekerheid of onwaarschijnlijkheid bestaat; ook bij zaken, die geheel onbeduidend zijn. Wij meenen, dat onze rechtskundigen er eene Latijnsche spreuk op nahouden, die in plat-Hollandsch beduidt, ‘dat de rechter - de praetor, zeiden de Romeinen - zich het hoofd niet breekt met prulzaken’; ook de geschiedkundige moet die spreuk indachtig blijven en bij het twisten over geheel onbeduidende zaken zeggen: ‘Het komt er niets op aan.’
Maar daar zijn geschiedkundige feiten, die van zeer groot belang zijn; en is daarover verschil of onzekerheid, dan zal men het meest de waarheid nabijkomen, als men het bekende karakter van geschiedkundige mannen raadpleegt.
Bij voorbeeld: het is eene gewichtige vraag, of ook op Coligny de schuld drukt van het vermoorden van den Hertog van Guise; is Poltrot, de moordenaar van Guise, door Coligny tot dien moord aangezet? Coligny heeft dat altijd, en op de nadrukkelijkste wijze, ontkend; en het karakter van Coligny staat in de geschiedenis zoo hoog aangeschreven, dat men aan die ontkenning grooter gewicht moet hechten dan aan de historische bescheiden, die op hem de verantwoordelijkheid voor dien moord doen rusten.
Bij Ranke is die critiek in den regel werkzaam; toch niet altijd. Wij zullen een paar voorbeelden noemen: het eene van tamelijk klein belang en waarop wij dan ook niet sterk drukken; het andere van hoog gewicht, vooral voor ons, Nederlanders.
Ranke heeft voor zijne geschiedkundige werken met ijver geraadpleegd de brieven der gezanten, die de Republiek Venetië vertegenwoordigd hebben bij verschillende Europeesche regeeringen, op verschillende tijden. Die brieven maken eene belangrijke bron uit voor den geschiedschrijver; want die Venetiaansche gezanten waren, over het algemeen, zeer bekwame en ervaren staatsmannen, die alles goed wisten op te merken, alles goed wisten te begrijpen en te beoordeelen.
Maar het is zeer duidelijk, dat men verkeerd doet met alles, wat die gezanten schrijven, geheel en zonder voorbehoud, als evangelietaal aan te nemen; ook hier is de twijfel de beste weg, om de waarheid nabij te komen; en het bevreemdt wel eenigszins, wanneer men soms bij Ranke dien twijfel mist; wanneer men soms bij hem den toestand
| |
| |
van het een of ander land, wat betreft landbouw, veeteelt, nijverheid, handel, financiën, enz., gegrond vindt op de statistieke opgaven, die de gezanten daarover inzenden aan hunne regeering te Venetië.
In onze dagen, nu de statistiek veel meer wetenschappelijk wordt beoefend en over veel meer hulpmiddelen kan beschikken, om nauwkeurige cijfers bijeen te zamelen, in onze dagen zelfs wordt er enkele keeren wel eens op vreemde wijze omgesprongen met het opmaken van statistieken, zoodat het wantrouwen aan de juistheid der cijfers, die daarin voorkomen, niet altijd geheel ongegrond is; maar er was oneindig meer grond voor dat wantrouwen eenige eeuwen geleden, toen men nog veel meer onkundig was aangaande de voortbrengselen en hulpmiddelen van een land en dus onmogelijk daarover juiste cijfers kon opgeven. De Venetiaansche gezanten - mannen, die niet van vandaag of gisteren waren, - zullen dien staat van zaken wel spoedig hebben ingezien en hebben begrepen, dat men met de samenstelling van de verlangde statistieken wel een weinig de hand mocht lichten: ‘Laat ons met die aangelegenheid niet te veel ons hoofd breken; laat ons maar zonder lang onderzoek die cijfers als waar aannemen en opgeven. Wat doet het ertoe, of wij eenige duizenden runderen of schapen te veel of te weinig vermelden? Niemand telt ze toch na.’ Die gezanten hebben er niet aan gedacht, dat eeuwen later een Duitsch geleerde zich op die statistieke cijfers zou gronden als op afdoende bewijsstukken.
Die eerste aanmerking over de critiek, door Ranke uitgeoefend, betreft echter geene zaak van overwegend belang; wij gaan haar verder voorbij.
De volgende aanmerking is van oneindig meer gewicht: zij betreft de eer van onzen Stadhouder Willem III, een van de grootste vorsten uit het Huis van Oranje, na Willem I de grootste. Ranke legt hem de ondeugd ten laste, die meer dan één volk der oudheid heeft aangekleefd en daar verontschuldigd werd; maar die in onze hedendaagsche maatschappij, in onze Christelijke samenleving te recht wordt veroordeeld en verfoeid.
Met weerzin behandelen wij deze beschuldiging, die de teederste gevoelens kwetst van de mannelijke schaamte; maar zwijgen is hier niet geoorloofd voor iemand, die hart heeft voor de eer van ons land, van zijne helden en groote mannen.
Wat geeft Ranke aanleiding tot die beschuldiging; waarop grondt hij haar? Aanleiding kan hij gevonden hebben uit wat de Engelsche Bisschop Burnet en de Franschman Voltaire hebben geschreven.
Burnet, langen tijd een geestelijk hofbeambte bij Willem III en bij diens vrouw Maria, de Kapelaan der Prinses of Koningin, heeft de geschiedenis van zijn tijd geschreven en van Willem III, onder anderen, gezegd, ‘dat hij maar één ondeugd had, die hij echter zorgvuldig wist te verbergen’; duistere en dubbelzinnige uitdrukking,
| |
| |
die een verstandig man niet zou hebben gebruikt, omdat zij aanleiding kan geven tot allerlei verkeerde opvattingen en uitleggingen; in eene der aanteekeningen op Bilderdijk's vaderlandsche geschiedenis komt, onder anderen, voor: dat die ééne ondeugd van Willem III is geweest neiging tot dronkenschap.
Maar doet men wel goed, zich zoo ernstig op te houden bij de woorden van een Burnet? Wie dien man uit de geschiedenis kent, weet, dat hij wel een bisschopsmantel heeft gedragen, maar eigenlijk toch is geweest een ijdel, praatziek, oud wijf; niets anders.
Wat Voltaire betreft, die heeft in zijn Siècle de Louis XIV eene soort van vergelijking gemaakt van dien Franschen Koning met onzen Willem III; eene eenzijdige vergelijking, waarin eene geheel verkeerde voorstelling wordt gegeven van den grooten Stadhouder en diens beeld geheel en al op den achtergrond staat, terwijl al het licht valt op den uitbundig geroemden Franschen Koning. In die karakterschets van Willem III zegt Voltaire van hem: ‘Il n'aimait pas les femmes’; - er zijn bijzonderheden in het leven van den Stadhouder, die niet geheel overeenstemmen met die uitspraak van Voltaire.
De Siècle de Louis XIV is een meesterlijk geschreven werk - maar niemand stelt thans nog een onbepaald vertrouwen in de waarheidsliefde van Voltaire: bij een uitmuntenden prozastijl, bij veel geest en gezond verstand was het dien man toch hoofdzakelijk te doen, om zijne meeningen ingang te doen vinden en ook om bij de grooten en machtigen zich aangenaam te maken, zich hunne vriendschap te verwerven, hunne gunsten deelachtig te worden; de schriften van Voltaire zijn zelden geheel onpartijdig; meestal is het eigenbelang de drijfveer, die hem doet schrijven, - wanneer het niet is luim of gril of de zucht, om zijne vijanden te bestrijden en neder te werpen.
Een man, die te huis behoorde aan het Fransche hof, nog vol van de herinneringen aan Lodewijk XIV, nog verblind door den glans, die afstraalde van den gebieder, waarvoor allen in het stof bogen, kon onmogelijk een onpartijdig oordeel uitspreken over den grooten tegenstander van Lodewijk XIV; aan wat Voltaire aanvoert tegen Willem III, kan derhalve weinig gewicht worden gehecht, te minder, daar de woorden van den Franschen schrijver vatbaar zijn voor verschillende uitlegging.
Ranke's beschuldiging grondt zich voornamelijk op wat voorkomt in de brieven van de tweede vrouw van den Hertog van Orleans, den broeder van Lodewijk XIV; die tweede Hertogin van Orleans - bij de Fransche schrijvers bekend onder den naam van la Princesse Palatine, omdat zij tot het Paltsische vorstenhuis behoorde, - gebruikt ten aanzien van Willem III woorden en uitdrukkingen, die niet in 't minst twijfel of onzekerheid overlaten omtrent hare meening over de onzedelijkheid van den Stadhouder.
Maar wie was nu die Princesse Palatine? - Dat dient men te
| |
| |
weten, om te kunnen waardeeren, hoeveel hare beschuldiging in tel komt.
Die Princesse Palatine was eene vrouw, misschien eerlijk, - hoewel hare handelingen ten aanzien van Madame De Maintenon daar niet altijd sterk voor pleiten, - maar voor het overige in haar handelen, spreken en schrijven zóó cyniek, dat men ervan versteld staat; zij bezigt eene taal, zóó schaamteloos, grof en vuil, dat men die met weerzin en afkeer leest; zij was gehuwd met Orleans, een ellendeling, die, behalve aan andere misdaden, voor de geheele wereld bekend stond als schuldig aan diezelfde ondeugd, die Willem III werd toegedicht; het kostte dus la Princesse Palatine weinig moeite, om ten volle te gelooven aan de schuld van den Stadhouder; dag aan dag in de Fransche hofkringen, waarin zij een groot deel van haar leven doorbracht, hoorde zij op den hevigsten en verguizendsten toon gewagen van Lodewijk's grooten tegenstander - zelfs door uitgelezen mannen; - zie onder anderen, hoe La Bruyère over den Stadhouder schrijft; - en hoe moest het dan zijn bij al die Fransche grooten, die slaafsche hovelingen van Lodewijk XIV, die, in het stof neergebogen voor hun afgodsbeeld, met haat en verontwaardiging vervuld waren voor den man, die als vijand de heiligschennende hand durfde opheffen tegen wat die hovelingen aanbaden? Hoe moest het zijn bij al die uitgeweken Ieren, bij al die Engelsche Jakobieten, dolzinnige en onverzoenlijke vijanden van Willem III, herhaaldelijk sluipmoord tegen hem smedende, herhaaldelijk hem aanrandende met niets ontzienden laster?
Kan nu de getuigenis van zulk eene vrouw, te midden van zulk eene omgeving, in zulk een tijd, aangenomen worden als afdoende beschuldiging tegen Willem III? - Het antwoord op die vraag kan niet twijfelachtig zijn.
Het is dus overbodig, om andere redenen aan te voeren tegen die beschuldiging; het is dus niet noodig, om aan te wijzen, dat aantijgingen van dien aard het gewone wapen zijn, waarvan een gewetenlooze vijand zich bedient; dat vooral bij staatstwisten en bij volkshaat dat wapen gebezigd wordt; - onze eigen geschiedenis leert het ons; en zonder op te klimmen tot de tijden van Oldenbarneveld en De Witt zij het genoeg te herinneren aan de wijze, waarop bij ons werd gesproken over Napoleon, in den eersten tijd na de afschudding van het Fransche juk; of te gewagen van de vuile spotliederen, waarin de naam van De Potter door het slijk werd gesleurd in de dagen van 1830.
Zóó is het altijd geweest en zóó zal het altijd zijn.
‘Een woedende gemeente, en staat in recht noch reden
Wen ze iemand overmag.....’
heeft Vondel gezegd; en onder ‘gemeente’ versta men juist niet alleen de mindere klasse; ook de hoogste standen, ook de ontwikkeldsten kunnen deelen in dien blinden partijgeest, die zich niet ontziet,
| |
| |
om schandelijke wapens in handen te nemen. Men moet zich dus niet verwonderen over die denkwijze van het toenmalige Frankrijk, die zelfs het Parijsche volk eenmaal vreugdevuren deed branden op de valsche tijding van het sneuvelen van Frankrijk's grooten vijand; een volk, dat zóó denkt, gelooft aan alle mogelijk kwaad bij zijn vijand; eerst later treedt de waarheid in hare rechten; eerst later leert men inzien, dat het niet aangaat, om op lossen grond iemand te betichten van zulk eene ondeugd. ‘Is het genoeg te ontkennen, wie is dan ooit schuldig?’ werd tegen een Romeinsch keizer gezegd; - het waardig antwoord was: ‘Is het genoeg aan te klagen, wie is dan ooit onschuldig?’ woorden, alle overweging waard en die vooral moeten gelden in dít geval; hier dienen de gronden van de beschuldiging elk gemis van overtuiging weg te nemen; en wie zal volhouden, dat hier zoo iets gebeurt!
Men verwijst soms op de vriendschap van den Stadhouder voor Bentinck; maar mijn hemel! Kan men daarin iets vreemds, iets verdachts vinden? Bentinck had zijn leven gewaagd, om het leven van Willem III te redden; verklaart, rechtvaardigt dat niet die vriendschap? en als men zulk eene edele, verheven reden heeft voor die vriendschap, waarom zoekt men dan naar eene schandelijke reden, om haar te verklaren?
Kortom - want het stuit ons, om nog langer hierover uit te weiden, - veilig kan men met dit besluit eindigen: er is niet de minste grond, om in die beschuldiging tegen Willem III iets anders te zien dan eene lasterlijke aantijging; en Ranke heeft geheel verkeerd gedaan met aan die beschuldiging te hechten.
‘Aan die beschuldiging te hechten.’ - Wij zeggen niet, dat Ranke zelf die beschuldiging inbrengt; neen, dát doet hij niet; - maar wát doet hij? - Hij deelt in een van zijne geschiedkundige werken, als bijlage, een groot aantal brieven mede van la Princesse Palatine, waarin die beschuldiging tegen Willem III voorkomt; niet alle brieven van de Vorstin komen in die bijlage voor: ‘Dat zou ondoenlijk zijn geweest, dewijl ik dan te uitvoerig zou zijn geworden,’ zegt Ranke - en dat laat zich hooren; maar ook in de brieven, die de bijlage inhoudt, zijn hier en daar gedeelten weggelaten; - ook dát kan zijne goede redenen hebben, en dus ook daarover valt niets te zeggen. - Maar waarom uit die brieven dan ook niet weggelaten de smadelijke aantijgingen tegen den grooten Stadhouder? Waarom die aantijgingen opgenomen, noodeloos opgenomen? opgenomen, zonder ze te bespreken, zonder ze toe te lichten, zonder ze te onderzoeken, zonder ze te beoordeelen, te wederleggen, - want niets van dat alles doet Ranke -? Als men dát in aanmerking neemt, heeft men dan niet het recht, om ook Ranke verantwoordelijk te stellen voor de taal van de Princesse Palatine?
Meent iemand, dat het ons niet past, op zulk een toon te spreken
| |
| |
over een man als Ranke, dan antwoorden wij, dat, met allen eerbied voor den grooten Duitschen geschiedkundige, wij toch niet kunnen gedoogen, dat hijzelf den eerbied uit het oog verliest voor een Willem III: een groot, buitengewoon man, een onvolprezen held, een uitstekend legerhoofd, een staatsman, die weinig zijns gelijken heeft gevonden; de redder van Nederland in 1672, de bevrijder van Engeland in 1688, Europa's glorievolle kampvechter tegen de tirannij van Lodewijk XIV.
Eenige jaren geleden, in een der nummers van De Gids, heeft onze Pierson - wij voegen daarbij: onze uitstekende letterkundige, om hem te onderscheiden van zijne uitstekende broeders, - Ranke boven Macaulay gesteld, omdat de Engelsche schrijver zijn oordeel uitspreekt over de geschiedkundige handelingen en Ranke zich daartoe bepaalt met die handelingen te doen kennen, zonder ze te beoordeelen. Pierson schijnt te meenen, dat het de volmaaktheid nabij komt, als men over kwaad en goed op wijsgeerigen toon schrijft, uit de hoogte, alsof het zaken zijn van denzelfden aard; trouwens, hij is niet de eenige in dat opzicht; onder anderen bij Taine kan men hetzelfde opmerken.
Wij staan een geheel tegenovergesteld gevoelen voor; wij gelooven, dat het een groot kwaad is, om onverschillig te zijn voor goed en kwaad; dat de mensch - ten minste voor een ruim deel - de verantwoording draagt voor wat hij doet; en dat de geschiedschrijver dus wel degelijk tot taak heeft het beoordeelen van de geschiedkundige feiten, na grondig en rechtvaardig onderzoek. De geschiedenis moet onpartijdig zijn, maar niet onverschillig; het kan geen kwaad, wanneer men daarin soms opmerkt, wat Molière genoemd heeft:
....‘Ces haines vigoureuses
Que doit donner le vice aux âmes vertueuses’.
Ten slotte nog een enkel woord over het onderwijs in de geschiedenis op de scholen.
De heer Kollewijn uit te dien aanzien meeningen, waarmede wij grootendeels instemmen; alleen komt het ons voor, dat hij het geven van onderwijs in de geschiedenis op de scholen als eene te gemakkelijke taak voorstelt. Met nadruk en met volkomen recht komt Kollewijn op tegen de bewering, dat het onderwijs in de geschiedenis niet kan worden gegeven ‘aan leerlingen, die tot verschillende kerkelijke gezindten behooren’; hij zegt, dat die bewering ten volle wordt gelogenstraft door het voorbeeld van verscheiden leeraren, die reeds sedert jaren aan gemengde klassen de geschiedenis hebben onderwezen ‘zonder de onderwerpen, die zoo teeder geacht worden, over te springen, en zonder toch ooit aanstoot te geven. Het middel daartoe is de geschiedenis als wetenschap en niet als partijwapen te behandelen. -
| |
| |
Waarom zou men hetgeen anderen heilig is, niet kunnen eerbiedigen, al heeft men zelf eene van de hunne afwijkende overtuiging? Wie dat niet kan, mist een der eerste vereischten voor het beoefenen en nog meer voor het onderwijzen der geschiedenis. De geschiedkundige moet bij de behandeling van zijn onderwerp geheel bevrijd zijn van strijdlust op ieder gebied, dat niet tot zijne wetenschap behoort....’ (bl. 4).
In die woorden van den heer Kollewijn is zeer veel, waarmede wij ons volkomen vereenigen; echter niet met alles.
Op den voorgrond stellen wij, dat wij, evenals hij, van meening zijn, dat hij, die op de openbare school optreedt als onderwijzer in de geschiedenis, zorgvuldig vermijden moet, om eene uitdrukking te gebruiken, die aanstoot kan geven aan zijne leerlingen door gemis aan eerbied voor wat hun heilig is; die eerbied voor de meening van anderen is in een onderwijzer een eerste plicht, een eerste kenmerk van een verstandig en fatsoenlijk man; - wij voegen erbij, dat, zoover onze ondervinding reikt, die plicht over het algemeen bij het openbaar onderwijs volkomen goed wordt in acht genomen; de klachten, soms daarover ingebracht, waren in den regel ongegrond of weinig beduidend. Die klachten zijn dikwijls ontstaan uit de zucht van de kerkelijke partijen, om het volksonderwijs aan den Staat te ontnemen en in hunne handen te doen overgaan; die zucht doet soms minder goede wapens gebruiken, om de staatsscholen te bestrijden.
Maar gaan wij hierin geheel en al mede met den heer Kollewijn, wij deelen niet in zijn gevoelen, dat het gemakkelijk is, de geschiedenis te onderwijzen aan scholen van aankomende jonge menschen; integendeel, wij achten dat eene zeer moeielijke taak, - vooral hierom, omdat de kennis van de geschiedenis moeielijk kan verkregen worden in de jongelingsjaren, maar meestal de vrucht moet zijn der studie van den mannelijken leeftijd.
Op onze universiteiten kan het onderwijs in de geschiedenis goede vruchten voortbrengen, omdat men daar te doen heeft met leerlingen, die reeds den mannelijken leeftijd zijn ingetreden en die dus juiste begrippen kunnen hebben aangaande de maatschappelijke verhoudingen in de samenleving; maar aankomende jongelingen, die minder juist denken over die verhoudingen, zijn daardoor minder geschikt, om den gang der geschiedkundige gebeurtenissen duidelijk te begrijpen en goed te beoordeelen; hier, bij die jongere leerlingen, moet de leeraar inde geschiedenis beginnen met het begrip van zijne leerlingen te ontwikkelen; en daarbij kan hij stuiten op twee zwarigheden: òf wel, hij geeft zijn leerlingen geheel en al zijne eigene begrippen aangaande de historische feiten - en dan leert hij zijne leerlingen niet, wat de waarde is van zelf te onderzoeken en zelf te oordeelen; òf wel, hij stelt de beoordeeling van de historische feiten geheel op zijde, hij beschouwt de geschiedenis enkel als wetenschap - en dan mist zij hare hoogste waarde.
| |
| |
Ziedaar: daar staat een leeraar tegenover een twintigtal jongelieden van zestienjarigen ouderdom of daaromstreeks; hij moet onderwijs geven in de geschiedenis. Laat ons de Grieksche of de Romeinsche geschiedenis maar buiten aanmerking laten en eenvoudig ons bepalen tot de vaderlandsche geschiedenis; is er mogelijkheid, om aan de leerlingen eene grondige kennis van die geschiedenis te geven? - Immers neen. Die grondige kennis vordert niet alleen een wetenschappelijk onderzoek, dat onmogelijk van de leerlingen is te verwachten, maar zij vordert ook eene kennis van de maatschappelijke toestanden in de verschillende tijdvakken, eene kennis, die de leerling niet bezit, niet kán bezitten. Beproef eens te verklaren, hoe het Graafschap Holland is ontstaan; de leeraar kan over dit duistere punt wel het een en ander zeggen, maar zijne leerlingen moeten, wat hij daarvan zegt, op goed geloof aannemen, want beoordeelen kunnen zij het niet; en al wilde de leeraar de bewijsgronden voor zijne meeningen bijbrengen, het zou hem onmogelijk blijken, om die te doen begrijpen door zijne leerlingen: er is niet de minste kans, dat deze zijne redeneeringen kunnen volgen.
En wat hier gezegd is over het ontstaan van het Graafschap Holland, dat geldt van tal van punten uit onze vaderlandsche geschiedenis, van bijna die geheele geschiedenis; van het ontstaan van den Hervormden godsdienst hier te lande; van de oorzaken van het ontstaan onzer worsteling tegen Filips II; van de samenstelling van de Republiek der Vereenigde Nederlanden; van de staatkunde dier Republiek ten aanzien van Frankrijk en Engeland; van de worstelingen onzer twee groote staatspartijen, de Stadhouderlijke en de Stadhouderlooze; van de oorzaken onzer aanvankelijke volksgrootheid en daarna van onze ontaarding en ons verval; - en zoo kan men een aantal zaken opnoemen, welker kennis noodig is voor de grondige kennis der vaderlandsche geschiedenis; zaken, die zelfs een bekwaam leeraar niet in staat is grondig te behandelen met zijne jeugdige leerlingen.
Wat moet dan die bekwame leeraar doen?
Afzien van de behandeling van de geschiedenis als wetenschap; zich bepalen tot een tijdrekenkundig overzicht van de vaderlandsche geschiedenis; namen en jaartallen noemen, als zoovele bakens op den weg van het geschiedverhaal; de beste schrijvers opgeven, die men in lateren leeftijd, na de schooljaren, lezen moet; en vooral moet die leeraar tot de studie van de geschiedenis opwekken, door te behandelen, uitvoerig en boeiend te behandelen, al wat er groots en verhevens en dramatisch in de geschiedenis voorkomt.
De geschiedenis - heeft Guizot gezegd - is soms boeiender dan de roman; en is dat waar van de geschiedenis ook van andere volkeren, het is, in het bijzonder, waar van de onze. Dat dramatische, dat in de geschiedenis voorkomt, moet vooral worden besproken met de leerlingen; op goede wijze besproken; met waarheid, maar ook met kleur
| |
| |
en gloed; daarbij, niet te veel toegeven aan den twijfel; het scepticismus kan goed zijn voor ouden van dagen, bij wie alle vuur, alle geestdrift is uitgedoofd; voor de jeugd deugt het niets; de jeugd moet bezielde taal hooren; voor de jeugd is gelooven meer waard dan weten; flauwe, onverschillige taal moet men nooit bij haar gebruiken, want daardoor verdooft men hare edelste aandriften, daardoor begaat men een geestelijken moord.
Laat daarom de leeraar zich maar vluchtig ophouden bij Floris den Vette en Govert met den Bult en hoe die heeren meer heeten; maar laat hij Jan van Schaffelaar en Albrecht Beiling schilderen in de grootheid van hunne zelfopoffering, van hunne trouw aan het eens gegeven woord. Laat de leeraar vooral ons heldentijdvak behandelen, den tachtigjarigen oorlog, onze Republiek van de zeventiende eeuw; hier is, zonder in het minst de waarheid te kort te doen of te overdrijven, eene rijke stof, die, goed behandeld, bij de jeugdige toehoorders geestdrift en vaderlandsliefde doet ontvlammen en de studie van de geschiedenis doet liefhebben: Willem I in zijne verheven grootheid; Lodewijk van Nassau met zijne ridderlijke dapperheid; Jan van Nassau met zijn wijs beleid; hunne zonen, neven, verwanten,
All' ridders zonder vrees, all' Nassaus hoog van bloed’;
Haarlem en Maastricht, bezwijkende, maar eerst na den glorievolsten wederstand; Alkmaar, den Spanjaard van voor hare muren doende afdeinzen; Leiden met zijn Van der Werf en Dousa, met zijn onsterfelijk beleg, zijn heldhaftig verduurden hongersnood, zijne vloot van Boisot, met de uiterste krachtsinspanning over de onder water gezette landen leeftocht en ontzet aanbrengende; het roemrijk slagveld van Nieuwpoort, waar het krijgsgenie van Prins Maurits de zege besliste; de driejarige kamp om Ostende, een heldenstrijd, waarop geheel Europa het oog had gevestigd; Frederik Hendrik, het spoor zijns broeders betredende en Den Bosch en Maastricht vermeesterende door wonderen van kunst en van dapperheid; de schepping van de Oost-Indische Compagnie, hare kampen en overwinningen; Oldenbarneveld, de grootste staatsman van zijn tijd, onverschrokken zijn leven opofferende voor zijne beginselen; de tochten, de ontdekkingen van onze groote zeevaarders; de eerste Tromp met de onvolprezen vernieling van de Spaansche vloot bij Duins; De Ruyter, de grootste vlootvoogd misschien van ouderen en nieuweren tijd, een ideaal karakter, dat zelfs den schrijver van Het land van Rembrandt in bewondering weet te brengen; De Witt, het hoofd van Holland's Raad, de ziel der Republiek, de martelaar voor zijne meeningen; 1672 en de glorievolle kamp van de Republiek tegen Frankrijk en Engeland; Willem III, het hoofd, de ziel van het verbonden Europa, groot veldheer, groot staatsman en regent, held, die nooit de vrees heeft gekend, noch op zoo menig slagveld, noch
| |
| |
dán, als de dolken der sluipmoordenaars op zijne borst waren gericht; Friso, door de wateren van het Hollandsch Diep verzwolgen, nadat eerst het slagveld van Malplaquet van zijn leeuwenmoed had getuigd; dat alles, en meer nog, is ònze geschiedenis. Kent gij een heldendicht, dat zooveel groots en verhevens bevat, dat meer spreekt tot gevoel en verbeelding, dat meer het gemoed in vuur zet?
Zie, daarop moet men bij het onderwijs in de geschiedenis vooral het oog houden gevestigd.
De geschiedenis is eene wetenschap - ongetwijfeld, maar zij is veel meer dan dat. De studie van de geschiedenis moet niet enkel dienen voor het verkrijgen van wetenschappelijke kennis, want dán heeft zij alleen belang voor geleerden; zij moet vooral dienen tot verheffing en veredeling van het volkskarakter. De geschiedschrijver moet niet het woord richten alleen tot de mannen van studie; hij moet spreken tot het geheele volk, het beschaafde, ontwikkelde deel des volks; zijn geschiedverhaal moet niet alleen leering geven, het moet vooral bezieling aanbrengen; het moet dienen minder nog voor het onderwijs dan voor de opvoeding; de kennis is veel waard, maar grooter waarde heeft de vorming van het karakter: dàt bepaalt 's menschen grootheid, de kracht en uitmuntendheid eens volks.
's-Gravenhage, 24 December 1886.
W.J. Knoop.
|
|