| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
De vesting Holland. Neerlands verdedigingsstelsel, voor Neerlands volk geschetst door A.L.W. Seyffardt. - Utrecht, J.G. Broese.
De heer Seyffardt heeft een goed werk gedaan door het schrijven van een, voor leeken begrijpelijk, overzicht van de inrichting der vesting Holland.
Wij hopen, - en bij den naam, dien de schrijver zich heeft weten te verwerven, verwachten wij ook wel, - dat dit overzicht in de handen zal komen van velen, die in de quaestie der defensie van ons vaderland belangstellen. Want geheel deelen wij zijne meening, dat twijfel aan de mogelijkheid van eene verdediging van ons land met hoop op goeden uitslag ‘bij een rechtgeaard Nederlander niet anders kan voortspruiten dan uit gebrek aan bekendheid met de groote kracht, die voor 's lands defensie in Neerland's bodem schuilt’.
Inderdaad moet men, het verdedigingsstelsel van ons land bestudeerende, meer en meer tot de overtuiging komen van de groote sterkte van dat stelsel - welke sterkte haar ‘toppunt bereikt in het reduit der landsverdediging, in de stelling van Amsterdam’ (blz. 48).
Dat ons verdedigingsstelsel niet volmaakt is, dàt spreekt wel vanzelf. Omtrent verschillende quaestiën - b.v. omtrent de wenschelijkheid, om de stelling Helder ook door de zeemacht te doen verdedigen, of om op sommige plaatsen ter verdediging van belangrijke rivierovergangen sperforten op te richten, enz. - is verschil van gevoelen tusschen de deskundigen natuurlijk. Maar in algemeenen zin zullen wel alle bevoegde beoordeelaren eenstemmig van meening zijn, dat de wijze, waarop men zich voorstelt de verdediging des lands te voeren, vele goede kansen aanbiedt.
Onder één voorwaarde evenwel: dat de noodige soldaten, voor eene krachtige verdediging vereischt, niet ontbreken; en die voorwaarde blijft, helaas! tot dusverre onvervuld.
De heer Seyffardt laat zich hierover, aan het slot van zijn werkje, op de volgende wijze uit:
... ‘Doch als men bedenkt, dat de nieuwe Hollandsche waterlinie met Westervoort en Pannerden 54, het kustfront 24 en de stelling van Amsterdam 33 afzonderlijke werken bevat, dat is dus voor de vesting Holland met haar reduit 111 werken; dan vraagt men zich af: waar moeten al de bezettingen voor die werken en voor het tusschen die werken gelegen terrein vandaan komen, en dan begrijpt men, hoe dringend noodzakelijk eene vermeerdering onzer levende strijdkrachten is; eene vermeerdering, die in de laatste jaren voortdurend, met het oog op de aanstaande grondwetsherziening op den achtergrond werd geschoven.
Onze doode weermiddelen, waarlijk, ze kunnen den toets van een
| |
| |
grondig onderzoek doorstaan, en kunnen gerustelijk wedijveren met die van welke mogendheid ook; doch de “mennekens”, zooals Daendels zeide, dat wil bij de tegenwoordige wijze van oorlogvoeren zeggen: de behoorlijk geoefende en goed georganiseerde levende strijdkrachten, zijn niet in voldoenden getale voorhanden, en dat kon anders zijn...’
Reeds sedert tal van jaren, minstens sedert 1870, is de vermeerdering onzer legersterkte in tijd van oorlog aan de orde. In globale cijfers hebben deskundigen ons voorgerekend, dat wij, de aanvulling buiten rekening latende, noodig hebben een veldleger van 35 à 40,000 man en een bezettingsleger van nagenoeg 40,000 man; en wij zullen derhalve niet ver van de waarheid verwijderd zijn, indien wij, met inbegrip der non-combattanten enz., eene legermacht van circa 100,000 man voor eene goede landsverdediging noodig achten.
En ons leger telt nu, aan vrijwilligers en militie, te zamen nog geene 60,000 man!
Hoe goede elementen onze schutterijen ook mogen bezitten, wel geen deskundige zal beweren, dat deze, bij den bestaanden toestand, geschikt zijn, om het tekort aan te vullen.
Uit financieele overwegingen alleen reeds zal niemand eraan denken, het militie-contingent zoo hoog op te voeren, dat, met behoud overigens der bestaande regelingen, daardoor voldoende in de behoefte aan soldaten zou worden voorzien. Van verschillende zijden is daarentegen aangedrongen op de verlenging - in den eenen of anderen vorm - van den diensttijd der militie, die thans volgens art. 182 der Grondwet op 5 jaren is bepaald, maar in alle andere Europeesche staten veel langer duurt.
Wellicht zou het mogelijk wezen, ten deze eene oplossing te vinden, die niet met de bestaande grondwet in strijd is; maar nu eenmaal eene grondwetsherziening aanhangig is, zal het zeker doeltreffend zijn, de in onze constitutie aanwezige bezwaren op te heffen. Men zal dan nauwgezet kunnen overwegen, aan welke regeling bij slot van rekening de voorkeur zal moeten worden gegeven, zonder door den grondwetgever gebonden te zijn.
Persoonlijk betreuren wij het intusschen, dat de bestaande grondwet nooit naar behooren is toegepast.
Waar art. 177 verklaart, dat ‘het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den staat en tot beveiliging van zijn grondgebied blijft een der eerste plichten van alle ingezetenen’, - daar heeft de grondwetgever algemeene oefenplicht voorgeschreven; maar deze plicht is nooit algemeen vervuld geworden.
En waar is de ‘toereikende’ landmacht, aangeworven uit vrijwilligers, ‘om te dienen in of buiten Europa, naar de omstandigheden?’ (art. 178). Het korps Mariniers alleen kan toch zeker niet ‘toereikend’ heeten, en de vrijwilligers, bij de landmacht aanwezig, worden alleen voor den dienst in Europa bestemd en aangeworven!
Waar is de nationale militie, zooveel mogelijk samengesteld uit vrijwilligers, door art. 180 gevorderd?
Die vrijwilligers zouden niet na 5-jarigen dienst ontslagen behoeven te worden; art. 182 is alleen op de ‘aldus’ (d.i. volgens art. 181 bij loting) ingelijfden van toepassing.
Het komt ons voor, dat men, bij de bestaande voorschriften, vrij wat
| |
| |
meer had kunnen doen, zoowel in het belang van het Nederlandsche als van het Indische krijgswezen.
Laat ons nu hopen, dat, wanneer de grondwetsherziening heeft plaats gehad, de handen aan het werk zullen worden geslagen, om op eene wijze, die niet al te groote financieele en, in vredestijd, ook niet te zware persoonlijke lasten oplegt, ons land in waarheid verdedigbaar te maken.
Dan eerst kan ons vestingstelsel, door den heer Seyffardt geschetst, aan zijne bedoeling beantwoorden!
Den Haag, April 1887.
E.B.K.
| |
Licht en donker. Roman uit het midden der zeventiende eeuw. Naar het Hoogduitsch van Sophie Junghans, door Jacoba. 2 Dln. Arnhem, H.W. van Marle.
Er behoorde voor een vrouwelijken auteur voorzeker moed toe, om tafereelen te schetsen uit het midden der zeventiende eeuw. Dat de schrijfster voor de inkleeding den romantischen vorm gekozen heeft, was het doeltreffende middel, om de aandacht van den lezer te blijven boeien.
De plaats, waar de hoofdrollen afgespeeld worden, is Dillingen, eene destijds beroemde academie- en vrije rijksstad, tot welker kroniek de auteur toegang schijnt gehad te hebben (D. II bl. 29). Wat we wetenswaardigs uit het gemelde tijdvak kunnen verwachten beschreven te zien, vinden we hier plastisch voorgesteld: bedelaars- en kunstenmakerstroepen; politieke verwikkelingen en strijd op godsdienstig gebied; typen van het toenmalige studentenleven; ruwe zeden, dronkenschap en hardvochtige wandaden, sluipmoord, enz. Wordt ons in Sibylle, een door een bedelaarstroep opgenomen meisje, een beeld geschetst van hartstochtelijke, diep gevoelende, zelfopofferende liefde, in Jolande, eene beeldschoone, onweerstaanbaar verleidelijke vrouw, die van marketentster tot echtgenoote van den rijken Overste Steckelberg, een woest, wreedaardig, beginselloos man, verheven werd, zien we de vreeselijkste gevolgen van onbeteugelde hartstochten, die laaghartige gemeenheden na zich sleepen. Beven we terug voor de gruwelen der Roomsche inquisitie, hier gevoelen we ons niet minder afkeerig van het bij- en wangeloof der Protestanten van dien tijd bij de onderzoekingen door de folteringen der pijnbank van de ongelukkigen, die van hekserij waren beschuldigd, en het levend verbranden van wie eene bekentenis door de gruwzaamste middelen werd afgeperst.
De inhoud van het verhaal is te veel omvattend, om dien in weinig woorden weer te geven. De gang der gebeurtenissen en de vele bijzonderheden, die het tijdvak oplevert, houden de aandacht van den lezer genoegzaam bezig, waartoe eene over het geheel goede vertaling medewerkt.
Wij kunnen eenige opmerkingen niet achterwege houden. We dachten, naar den aanvang van het verhaal te oordeelen, dat Sibylle, het onder de bedelaars opgenomen meisje, maar van goede afkomst, door ontdekking van hare afkomst eene andere rol zou gespeeld hebben, dan zij nu in den roman vervult. Wat zullen wij zeggen van de teekening der gemeene, duivelachtige Jolande? Ons stuitte de al te realistische voorstelling van de vuige boeleerster, terwijl we onkiesche uitdrukkingen, als door vrouw Scheel gebruikt worden (D. II, bl. 193), weinig geschikt achten voor kuische ooren.
Wij twijfelen, of in het oorspronkelijke gewag gemaakt wordt van
| |
| |
straatwegen in de 17de eeuw, evenmin als van centen. En klinkt het niet vreemd, als een Duitschen dokter, in zijn land en tot zijne landgenooten sprekende, in den mond gelegd wordt: homoptsie beteekent in het Hollandsch bloedstorting?
De titel heeft niets bijzonder kenmerkends en zou boven menig andersoortig verhaal kunnen geplaatst worden.
H.
| |
Het toovermiddel der vrouw. Roman van Georg Hartwig. 2 dln. Amsterdam A. van Klaveren.
‘Het toovermiddel der vrouw’ - het blijft den lezer min of meer duister, waarin dit middel bestaat en waaraan deze volle, beweeglijke roman dezen interessanten titel te danken heeft. Beweeglijk en vol noemen wij dezen door een onbekende klaarblijkelijk uit het Duitsch vertaalden roman en denken daarbij aan de veelheid der ten tooneele gevoerde personen, aan de ongedachte wendingen, onvoorziene gebeurtenissen en afwisselende toestanden, waarvoor de auteur de belangstelling zijner lezers vraagt.
In een afgelegen provinciestadje maken wij kennis met den braven kantonrechter Hans Meischick en zijne jonge gade Irma. Hij, een man van strenge beginselen en onbuigzaam karakter, reeds op middelbaren leeftijd; zij, de vroolijke luchthart van 19 jaren, schoon en fier, door de hand der muzen met de rijkste gaven bedeeld, toch ook vol innige liefde opziende tot den ernstigen man harer keuze. Zijn ideaal was geweest een lief huismoedertje, die groenten inkoopt op de markt en zijne schrijftafel rein houdt van stof en tot zulk eene wil hij haar vormen, opvoeden naar eene methode, die hij bij zichzelven als onfeilbaar heeft vastgesteld. Geen wonder, dat er botsingen ontstaan. Zijn volslagen gebrek aan tact, bij dat opvoedingswerk aan den dag gelegd, zijne hatelijke zelfgenoegzaamheid en schoolmeesterachtige wijsheid maken haar het leven ondraaglijk en doen haar troost zoeken in de galante beleefdheden van den romantischen jongen Graaf Freiberg. Na heftige tooneelen en beleedigende dreigementen van zijne zijde verlaat Irma op zekeren nacht de echtelijke woning en gaat alleen de wijde wereld in. Na weinige jaren verschijnt ze weder, onder een anderen naam, als gevierde kunstenares, eene andere Patti, die de wereld aan hare voeten ziet; toch onbesproken en rein en toegelaten ook in de hoogste kringen, de verloofde van Graaf Freiberg. Dit zou hare wrake zijn op den echtgenoot, die haar had geminacht: hem te toonen, dat ze iets was en iets vermocht.
We zouden de voor ons beschikbare ruimte in dit tijdschrift verre overschrijden, indien we aldus voortgingen, ook maar in korte trekken het verdere verloop van dezen ingewikkelden roman weer te geven. Hoe Irma hare triumfen viert, maar ook vernederingen leert kennen en droevige ervaringen opdoet, om eindelijk, na veel leed en strijd, tot zichzelve te komen en tot erkentenis van veel zwakheid en dwaling. Hoe eindelijk haar echtgenoot, in den levensstrijd gelouterd, haar wedervindt en eene blijvende verzoening volgt. Dit alles is ten slotte het werk eener edele, verstandige, beminnelijke vrouw van groote menschenkennis en veel tact, tante Catharina, die met het toovermiddel van eindelooze zachtmoedigheid en dienende liefde karakters weet te leiden en harten te bekeeren. Maar ze neemt in den roman eene te bescheiden plaats in, om de keuze van den titel te motiveeren.
| |
| |
Wat de lezing van dit werk min of meer vermoeiend maakt, is de opeenstapeling van toevalligheden en de gedurige wisseling van tooneel. De stijl is hier en daar niet vrij van hoogdravendheid. Het zijn les gros moyens: een duel, twee echtscheidingen, eene poging tot zelfmoord, een plotseling blind worden, die de auteur schijnt noodig te hebben, om de belangstelling gaande te houden. Zulke hulpmiddelen had de S. kunnen missen, wien het geenszins aan talent en geest ontbreekt. Enkele karakters, die hij ten tooneele voert, getuigen van zijne menschenkennis en zijn scherpen blik. Niet onmogelijk, dat een ander product van zijne hand ons beter voldeed.
Deze roman zal waarschijnlijk zijn weg wel vinden onder ons lezend publiek. De prijs is niet hoog, de titel aantrekkelijk, de uitvoering verdienstelijk, de vertaling vloeiend.
H.
Tépé.
| |
Ganzen Lize, door N. von Eschstruth. Vertaald uit het Duitsch. Amsterdam, Tj. van Holkema.
Wanneer straks misschien een tweede roman van N.v.E. in onze taal het licht zal zien, dan twijfelen wij niet, of op het titelblad zal als aanbeveling vermeld staan: ‘Van de schrijfster van Ganzen Lize’. Geen classiek werk zal dan die kennisgeving doen vermoeden, geen roman ook met kunstig ingewikkelde intrige of uitvoerige beschouwingen over stelsels en beginselen, maar een prettig, levendig verteld verhaal, dat zich ter uitspanning lezen laat, u met goede menschen in kennis brengt en ook met dwazen en zwakken en lichtzinnigen, in niet onverdienstelijke typen geschetst.
Wie meenen zou in Ganzen Lize eene dorpshistorie te vinden, zou zich vergissen. De handeling, hoewel aanvangende op het land, wordt voortgezet in de hertogelijke residentie en verplaatst u te midden van de hoogste standen der samenleving, in het verkeer met vorstelijke personen zelfs. In die wereld van weelderige vermaken, van naijver, intriges en gunstbejag treffen we ook bescheiden naturen aan, eerlijke en ernstige karakters, mannen en vrouwen van den waren adel, bij wie ook de religie en de ware humaniteit niet tevergeefs worden gezocht. Onder dezen treedt op den voorgrond Freule Josephine von Wetter, de heldin, een lief en sterk meisjeskarakter, die, uit het stil, landelijk leven op het voorvaderlijk slot naar de residentie overgebracht, dáár zoovele bittere ervaringen opdoet, maar ten slotte alle harten wint. Een toonbeeld van trouwe, onbaatzuchtige vriendschap bewonderen wij in den edelen Van Hattenheim tegenover zijn vriend Günther, het gelukskind, den Alcibiades der 19de eeuw, maar die door tegenspoed gelouterd wordt. Niet zonder talent worden de verschillende figuren in korte, sprekende trekken geschetst of in hunne handelingen aanschouwelijk voorgesteld. Onder de best geslaagde tafereelen behooren ongetwijfeld Phine's eerste bal en de cavalcade met Prinses Sylvia door het bosch, twee tegenstellingen in Phine's jeugdig leven, die we zouden kunnen noemen: vernedering en triumf.
In N. von Eschstruth vermoeden we eene vrouwelijke auteur, die misschien hare eersteling aanbiedt. De stijl is hier en daar, vooral bij natuurschilderingen, niet vrij van eene zekere gezwollenheid. In het verhaal komen toestanden en omstandigheden voor, die den toets der waarschijnlijkheid maar noode kunnen doorstaan. Toch twijfelen we niet aan eene goede ontvangst bij het
| |
| |
publiek. De lectuur is onschadelijk niet alleen, maar ook in staat een goeden indruk achter te laten.
De welbekende uitgever zorgde voor eene nette uitvoering.
H.
Tépé.
| |
Dokter Triamond. Uit het Engelsch van Fayr Madoc, 2 dln. Sneek bij J.F. van Druten
Met veel genoegen maakten we kennis met dezen eigenaardigen, pittigen en vernuftigen roman van den ons tot nu toe onbekenden auteur. Wat losse, prettige wijze van vertellen, wat handige, geestige dialoog, wat kostelijke typen van verschillende oppervlakkige maar ook hoogstrevende en ernstige karakters!
S. voert ons met zijn held, Dr. Triamond, binnen in een vriendenkring van beschaafde menschen, waar ieder op zijne wijze zijne meeningen over de waarde en beteekenis van 't leven voorstaat en verdedigt en waar, in gemoedelijken woordenstrijd, de zonderlingste en verhevenste denkbeelden elkander kruisen als vuurpijlen.
Dr. Triamond heeft zijn leven en zijn enorm fortuin gewijd aan een grootsch doel. Hij wil de waarde van het leven en het geluk der menschheid verhoogen, door ‘de ziekte’ uit te roeien onder het menschdom, die hij als de voornaamste oorzaak van alle aardsche ellende beschouwt. Zijn oudoom, de oud-Bisschop Scroll, de kunstenaar en geletterde, vindt de ware levensrichting in 't vermijden van al wat onartistiek heeten moet. Clemence Darmian werkt met hare mannen- en vrouwenvereeniging onder alle klassen en standen, door aanbeveling en aanwijzing van nuttigen arbeid als middel tot krachtsontplooiing en tevredenheid. Een ander ziet alle heil voor de maatschappij in het uitvaardigen van zedelijkheids- en arbeidswetten door den Staat. Weer een ander verwacht van de kerkelijke en Christelijke zedeleer alleen de gouden eeuw der toekomst en tot afwisseling strooit de epicurist tusschen al die inzichten en opvattingen zijne luimige aanbevelingen, om het zich niet te moeielijk te maken, maar te genieten, wat het leven biedt. Niet onnatuurlijk, dat de jongere leden van den kring, van beiderlei sekse, geneigd zijn in de liefde en het huwelijk het doel des levens te zoeken en eene pas grootmama geworden huismoeder het waant volkomen te hebben bereikt, vooral nu hare beide jongste dochters ook, naar genoegen, zijn verloofd.
De intrige van dezen roman is stout opgevat, in verband met eene diep tragische gebeurtenis van vóór een driekwart eeuw. Maar de handelingen zijn niet altijd gemotiveerd en het verhaal gaat mank aan bedenkelijke onwaarschijnlijkheden. De verrassende voorvallen en gespannen toestanden evenwel, hierdoor in het leven geroepen, vormen een romantisch element, dat weer lezers trekken zal, wien het meer om ontspanning dan om denken en leeren is te doen, die liever niet doordringen in de diepte der soms zeer ernstige maar ook nu en dan vermakelijke discussiën. Directeuren van leesgezelschappen en leesbibliotheken vinden hier van hunne gading en voor ‘elk wat wils’.
H.
Tépé.
|
|