‘Wel, dat wil ik niet weigeren.’
‘Heusch? Welnu, geen mensch weet, of hij den dag van morgen nog zal beleven. Als gij dan maar aanstonds begont?’
‘Neen, neen, dat gaat niet; op een anderen keer. Nu moeten wij naar den Cherche-Midi.’
‘Zijt gij daar nu zóó op gesteld? Want, ziet gij, hoe meer ik erover denk, hoe minder zin ik erin heb, achter slot te zitten. En het regent, dat het giet. Als wij dat wandelingetje eens tot morgen uitstelden?’
‘Robiquet, houdt gij mij voor den gek?’
‘Waarachtig niet, mijnheer Jardin, dat moet gij niet denken; want ik heb achting voor u. En om u het bewijs te geven, ziedaar: als gij even mijn portret maakt, zoo maar vluchtigjes weg, in een paar streken, dan geef ik u mijn woord, als eerlijk man, dat ik van nacht in het cachot zal zitten.’
‘Robiquet! Robiquet!’
‘Maak u niet driftig; op mijn woord, zeg ik, op mijn woord van eer.’
Pierre voelde, dat hij zijn geduld verloor. Hij kreeg eene kleur van drift. Er kwam een dwaze lust in hem op, dien kroeghouder bij de kraag te pakken en hem met geweld naar de gevangenis te sleepen. Hij keek om naar de beide soldaten van de garde, welke hij had medegebracht, en zag hen in de verte eene partij biljarten.
Hij behoefde klaarblijkelijk niet op hen te rekenen. En wat vermocht hij, alléén? Geweld gebruiken tegen dien kolos? Daarmede waagde hij zich aan een vernederenden val. Heengaan, zonder den man mede te nemen? Dat was zich bespottelijk maken.
Hij gaf dus nogmaals toe.
Hij verbeet zijne woede, haalde zijn album uit zijn zak en ging met een driftig gebaar naar het licht.
‘Komaan dan maar; gauw! Ga daar dan zitten en zit stil, als gij kunt,’ knorde hij.
De klanten kwamen om den schilder heen staan, en het teekenen begon.
Een uur daarna was de teekening voltooid en gaf Pierre zijn aanstaanden gevangene de afbeelding zijner athletische persoonlijkheid.
Robiquet was in de wolken.
‘Alle duivels, die is goed; op en top; duizend onder één, wat zeg je? Dank u, mijnheer Jardin. Wat mag ik u nu aanbieden? Een glas madera, een kirsch, eene chartreuse, of....’
‘Duizend millioen donders! Zult gij nu eindelijk meegaan?’
‘Word niet boos, korporaal, de eene beleefdheid is de andere waard; maar als gij dan niets wilt hebben... goed, goed, dan zullen wij er niet meer over spreken. Ik haal mijn pakje van boven en ik ga met u mee.’
Pierre, buiten zichzelf van toorn, liep naar de achterkamer.
‘Houdt gij mij voor den gek?’ brulde hij. ‘Zijt gij hier gekomen, om te biljarten? Ik laat u ook nog brommen, als het zóó gaat.’
Tricman bleef, over het biljart gebogen, met één oog dicht, bedaard zijn bal in het oog houden, terwijl hij zijne queue tusschen duim en wijsvinger liet glijden.
‘De partij is bijna uit, korporaal; gij moet u niet driftig maken; dertien tegen achttien, dat duurt niet lang meer.’