| |
| |
| |
Wat zij ermee deden.
Novelle door J.Chr. Gewin.
X.
Verscheidene jaren gingen voorbij, zonder dat iets in den kring der personen, in dit verhaal opgetreden, voorviel, wat ons eenige vermelding waardig schijnt. Doch na verloop daarvan gebeurde er iets, dat een vroeger door den heer De Vries geuiten wensch op eene schitterende wijze te gemoet kwam. Op een zijner aandeelen in eene premieleening viel de hoogste prijs.
‘Zie!’ zei Betsy, toen zij dit had vernomen, ‘daar heb je nu al de belooning voor 'tgeen je voor Fanny heb gedaan. En nu behoef je die ontberingen niet meer te dragen, Henri!’
‘Zeg liever onttroning van dan belooning voor,’ antwoordde hij. ‘Want nu ik er niets meer voor zal behoeven op te offeren, valt die daad van haar verheven voetstuk, waarop ze boven de dagelijksche financieele handelingen stond. 't Wordt nu eene gewone uitgaaf, bijna zooals al de andere, die we doen, zonder dat we er een oogenblik over nadenken.’
‘Neen, maar die we, in den strengsten zin genomen, niet behoeven te doen,’ bracht Betsy in het midden.
‘Dat verhoogde er juist de waarde van, vrouwtje! daar we het slechts met moeite konden doen en het toch deden. Maar nu de moeilijkheid is verdwenen, is ook de glans voor een groot gedeelte aan de daad ontnomen. Dat is 'tgeen mij leed doet.’
‘Maar geef dan voortaan het dubbel, of zooveel gij goedvindt. Daar zal Fanny ook niet minder goed bij varen.’
‘Ja! dat willen we doen. Dan wordt aan mijn bezwaar ook voor een gedeelte te gemoet gekomen,’ zei De Vries.
Bleef hij er zóó over denken?
De tijd zal 't leeren.
Zoolang de mensch niet meer geld bezit, dan hij behoeft, om juist rond te komen, en op den laatsten avond van het jaar zijne kas sluit met niet grooter batig saldo, dan hij voor de eerstvolgende weken
| |
| |
noodig heeft, blijft de gedachte aan óverleggen of potten verre van hem verwijderd. Komt hij later in omstandigheden, waarin zijne inkomsten zijne uitgaven overtreffen, dan belegt hij - zoo hij een goed financier is - die gelden en vermeerdert daardoor natuurlijk zijne inkomsten, zoodat hij op een volgenden nieuwjaarsdag weer op een aanzienlijk batig saldo kan wijzen. Zoo wordt hij, bij niet verhoogde uitgaven, telkens bezitter van een grooter kapitaal, dat hem en den zijnen van groot nut kan zijn en hun veel genoegen kan verschaffen... kan, zeg ik; want dat gebeurt, helaas! niet altijd. Bij zulke menschen staat de duivel Geldzucht altijd om een hoekje te loeren en neemt de eerste gelegenheid de beste waar, om bij hen binnen te sluipen, en is hij er eenmaal in, dan nestelt hij zich zoo vast in hun gemoed, dat geene wereldsche macht in staat is, hem daaruit te drijven. En dan?
Plato heeft al gezegd: ‘Het schijnt, dat de deugd en het goud ieder in eene der schalen eener weegschaal zijn neergelegd, zoodat men het gewicht in de eene niet kan vermeerderen, zonder dat in de andere te verminderen.’ En die man was een uitmuntend opmerker.
Daarmede is echter niet gezegd, dat hij, die rijker wordt, ook noodwendig een slecht mensch moet worden. Maar het gebeurt toch vaak, dat zoo iemand, zonder zich schuldig te maken aan wat de wereld misdaad noemt, toch eene of meer zijner goede hoedanigheden verliest of bij hem eene deugd langzamerhand ontaardt en zóó eene ondeugd wordt. Zoo kan spaarzaamheid, door overdrijving, in hebzucht en gierigheid veranderen en alzoo van weldadige fee in een boosaardigen kwelgeest herschapen worden.
Iets dergelijks vond langzamerhand plaats bij den heer Henri de Vries, ofschoon men dat in den aanvang niet zou verwacht hebben. Toen hij in het bezit van zijn rijkdom was, beantwoordden zijne gezegden en handelingen zeer wel aan de vroeger door hem geuite gevoelens. Hij werd lid van verscheiden liefdadige instellingen, kwam steeds met eene goede gift voor den dag bij collecten voor een liefdadig doel, was niet karig bij het ondersteunen van behoeftigen, die verdienden geholpen te worden, deed veel, om het volksgeluk en het welzijn van den minderen man te bevorderen, en - zag niet op eene fijne flesch, wanneer hij eenige vrienden ten zijnent ontving. Zijne Betsy ontving toen ook menig tastbaar blijk zijner genegenheid, en er kwam een glans van genoegen over zijn gelaat, als hij hare ingenomenheid met zijn geschenk gewaarwerd.
Maar toen voor de derde maal het dubbele cadeau voor Fanny naar Amerika zou worden overgemaakt, was de geldduivel al bij hem binnengeslopen. Hij hield zich, uit staatkunde, in den aanvang gewoonlijk wel vrij stil; doch bij heel gunstige gelegenheden liet hij zijne stem, schoon heel zacht, toch reeds vernemen.
‘'t Komt mij, op 't oogenblik, wel wat ongelegen,’ zei de kanton- | |
| |
rechter tegen zijne gade, die er hem aan herinnerde. ‘Ik had juist het liggende geld bestemd voor een Metalliekje, en neem ik er dat nu af, dan valt daar in lang niet aan te denken. 't Is ook eigenlijk wat heel veel. Een honderd minder zou, dunkt me, ook wel gaan!’
‘Maar, beste man! Ze is er zoo mee in haar schik; nog minder om het geld zelf, dan wel omdat ze gelooft, dat het De Lohse nu zoo goed gaat; de goede ziel!’
‘Maar zij kan toch wel weten, dat het in iedere zaak den eenen tijd beter gaat dan den anderen. 't Is eigenlijk wel wat overdreven, haar zoovéél te zenden.’
‘En dat vondt je toen juist zoo goed, omdat er meer voldoening...’
‘Ja maar, kindlief! Ondervinding doet ons de zaken juister inzien. Men kan, zooals ik reeds zei, alles overdrijven. Est modus in rebus, sunt certa...’
‘O! kom er nu maar met geene wetsartikelen tusschen!’ zei zijne gade met eene afwerende beweging. ‘Daar begrijp ik toch niets van.’
‘Maar dat is geen artikel van de wet, Betsy!’ hernam De Vries hartelijk lachende.
‘Dan mogelijk eene geestige aanmerking van den een of anderen kerkvader,’ liet Betsy zich vernemen.
‘Daar komt de dominees dochter weer op de proppen. 't Is een gezegde, gansje! van een...’
‘Zeker van een wijs man, die het met je eens is, Henri! En dus zal 't wel goed zijn, zooals gij het vindt.’ En met een blosje, door dat ‘gansje!’ haar op de wangen gejaagd, verliet zij het vertrek.
Zij had genoeg verstand, om haar eigen oordeel niet steeds voor het beste te houden, maar te weinig, om aan de onfeilbaarheid van dat haars echtgenoots eenigen twijfel te hechten. En hij, de man, die - als kantonrechter - zijn oordeel over anderen moest toetsen aan de geboekstaafde wet, was dom genoeg, in zijn particulier leven de ongeschreven wet van recht en billijkheid te onderwerpen aan zijn eigen oordeel.
Wanneer alzoo verschil van opinie tusschen deze twee echtelieden plaats vond, eindigde dat in den regel hiermede, dat hij meester bleef van het slagveld en zij - als verwonnelinge - deemoedig zijne zegekar volgde.
De kinderen groeiden intusschen flink op en hechtten zich steeds meer aan elkander. Het denkbeeld, dat zij onafscheidelijk bij elkaar behoorden, - niet weinig gevoed door Alexander's moeder - had zich zoo vast genesteld in hunne jeugdige harten, dat Johanna er niets vreemds in vond, als Alex haar zijn klein vrouwtje noemde, en hij - wanneer zij iets deed, dat hem niet aanstond, - haar niet zwaarder kon straffen, dan door te zeggen:
‘Nu wil ik ook niet met je trouwen!’
Dan schreide het lieve kind - het evenbeeld, zoowel inwendig als
| |
| |
in uiterlijke bevalligheid, harer lieve moeder - zoo lang, totdat Alexander haar afkuste en beloofde, dat hij het toch wel zou doen.
't Was dus geen wonder, dat, toen Alexander haar vertelde, dat hij naar Z. zou vertrekken, om daar de lessen op het gymnasium bij te wonen, dat haar in de ooren klonk als de aankondiging eener bijna eindelooze scheiding.
Alexander, die een ferm karakter bezat, berispte haar over hare klachten dienaangaande en beweerde, dat het ook hem innig leed deed, van haar verwijderd te worden, maar zij zich dat moest getroosten, daar zij toch niet met elkander konden trouwen, zoo hij niet eerst een stand in de maatschappij bekleedde.
Maar dat bracht haar niet tot kalmte. Zij leefde in dien meer poëtischen tijd, toen het gevoel nog niet, eer het zich uitte, aan de rede moest vragen, of het wel recht van bestaan had; en hare zielskracht was nog niet genoeg den kinderschoenen ontwassen, om in een ver verwijderd geluk veel troost te vinden voor zoo nabijzijnden rampspoed.
‘Ach, Alex!’ klaagde zij: ‘ik ben toch zoo naar, zoo ongerust!’ - onrustig meende zij.
Maar Alexander, die zich al een beetje heer gevoelde, - hij was toen zestien - hield zich aan het woord, dat zij uitsprak, en vroeg:
‘Toch niet, dat ik naar andere meisjes zal kijken?’ en zag haar daarbij een weinig schalks aan.
‘Wel neen!’ antwoordde Johanna in hare onschuld. ‘Waarom zou je dat doen? Je mag immers maar één vrouw hebben.’
‘En die ééne is mijne engelachtige Johanna!’ zei Alexander en gaf haar een fermen zoen, die meer goed deed dan al zijne wijze redeneeringen.
't Afscheid was aandoenlijk. Johanna overlaadde Alexander met liefkoozingen, en 't kwam niet in haar op, hare aandoeningen voor de omstanders te verbergen; en Alexander, die eerst wel wat verlegen was met zijne houding in het bijzijn van Mevrouw De Lohse, welke onder de aanwezigen behoorde, liet zich weldra ook door zijn gevoel beheerschen en beantwoordde ten laatste Johanna's bewijzen van gehechtheid met bijna niet minder vuur, dan zij de hare hem schonk.
Toen hij vertrokken was, wierp zij zich schier wanhopend in de armen harer moeder.
Alexander bleef drie jaren op het gymnasium. Gedurende dien tijd werden er vele brieven tusschen de jongelieden gewisseld. Doch van lieverlede werden die minder rijk aan liefdesbetuigingen, totdat hun inhoud eindelijk, hoe hartelijk de toon was, die daarin heerschte, grootendeels bestond uit mededeelingen betreffende ieders wedervaren en de gebeurtenissen in hunne omgeving. Het afscheid aan het einde der vacantiën was ook telkens minder hartstochtelijk, en het ‘kleine vrouwtje’ kwam ten laatste niet meer in Alexander's toespraken voor. Dat scheen Johanna volstrekt niet te hinderen.
| |
| |
De algemeene reden, welke daarvoor bestond, was, dat Johanna geen ‘klein vrouwtje’ meer was; maar voor elk der beide echtgenooten in spe bestond er nog eene bijzondere.
Johanna had dien leeftijd bereikt, waarin het maagdelijk hart eerst recht beseft, wat liefde voor een man is, en waarin het die zachte trillingen gevoelt, welke zich in bevallige schuchterheid en vliegende blosjes openbaren. En Alexander had bij het ontmoeten van andere meisjes, die soms uit wezenlijk behagen in hem, doch veelal uit coquetterie, - waarvan Johanna geen zweem bezat - hare netten voor hem uitspreidden, iets ontwaard, dat hij voor liefde hield, schoon 't niet anders was dan een zinnelijk welbehagen, dat alleen den naam van verliefdheid kan dragen. In zoodanige oogenblikken was bij hem - schoon zijne genegenheid voor Johanna niet de minste verandering had ondergaan - wel eens de gedachte opgekomen, dat zijne liefde voor dat meisje niet de hoogste was, waarvoor in het mannelijk hart vatbaarheid bestaat. 't Was een kalmer gevoel, dat hem in hare nabijheid werd ingeboezemd, dan 'tgeen hem doortintelde bij die schoone, levenslustige jonge dames, wier lachjes en lonkjes het bloed sneller door zijne aderen deden stroomen. Zijne genegenheid voor haar, die hij in kinderlijke onnoozelheid zijn ‘klein vrouwtje’ noemde, was dus - zoo dacht hij - wellicht niets meer dan de liefde van een broeder voor zijne zuster, waardoor hij zich niet gebonden behoefde te achten aan dwaze, kinderlijke beloften. Daar was nog iets, waardoor in zijne beschouwing hunner betrekking eenige verandering werd teweeggebracht. Daar dat echter eerst later duidelijker in het licht kwam, willen wij daarover thans niet verder uitweiden.
Het natuurlijk gevolg van dit een en ander was, dat bij Alexander's vertrek naar de academie geen der hartstochtelijke tooneelen van vroeger te aanschouwen viel. Een hartelijke handdruk en - uit ouder gewoonte - een kus, daarmede werd het besloten en was schijnbaar alles gezegd; althans van zijne zijde. Niet alzoo, wat Johanna betrof.
Zij - in wier boezem nog altijd de innigste liefde voor Alexander leefde - gevoelde volkomen de mindere warmte, welke - vergeleken bij vroeger - in dien handdruk en dien kus lag opgesloten, en haar hart werd er zoo pijnlijk door aangedaan, dat zij ternauwernood hare tranen in zijne tegenwoordigheid kon bedwingen en daaraan den vrijen loop moest laten, zoodra zij zich in de eenzaamheid bevond.
| |
XI.
In zijne brieven gedurende zijn verblijf in de stad, waar hij de lessen aan het gymnasium bijwoonde, had Alexander meermalen klachten geuit over de behandeling en voornamelijk over de voeding, die hij in zijn kosthuis genoot, of liever, moest dulden. Doch zijn vader, die, sedert hij meer bezat, dan noodig was, om, zooals hij
| |
| |
vroeger deed, tevreden te leven, en die bijna al den tijd, die niet voor zijne ambtsbezigheden werd gevorderd, doorbracht met berekeningen van financieelen aard, beantwoordde die met de verklaring, dat hij met minder kosten die lessen had bijgewoond en altijd tevreden was geweest met den kost, dien men hem opdischte. De man bedacht niet, dat in zijne jonge jaren de levensmiddelen veel goedkooper waren, en hij onderzocht niet, of de schrielheid van den hospes zijns zoons mede schuld had aan de karigheid, waarmede die jonge man werd bediend.
Verscheidene aanbiedingen waren op zijne advertentie van kost en inwoning van den aanstaanden gymnasiast bij hem ingekomen. De minst eischende was hem het verkieslijkst voorgekomen en door hem gekozen. En wanneer zijne vrouw hem over Alexander's klachten onderhield, antwoordde hij, dat de jongelui veel meer eischend waren dan in zijn tijd en het eigenlijk ook niet kwaad was, dat zij het buitenaf minder goed hadden dan thuis, daar zij daardoor de behandeling in eigen woning meer op prijs leerden stellen.
Wat de voeding betrof, had Alexander het in de academiestad beter dan in die, waarin het gymnasium was gevestigd. Als student kon hij zelf een kosthuis kiezen, waar voor niet te veel geld goed werd opgedischt, of aan eene studententafel een voldoend middagmaal genieten.
Wat de geldzaken aanging, was dat juist het tegenovergestelde. In Z. had hij alleen een klein zakgeld te administreeren en geene gelegenheid, om schulden te maken, daar men in den regel niet geneigd is, aan ‘zulke jongens’ krediet te verleenen. Maar in de academiestad werd hij zoo zuinig van geld voorzien, dat hij onvermijdelijk schulden moest maken, daar hij, zonder zich aan uitspattingen over te geven, niet in staat was, alles, wat hij behoefde, te betalen. Het onvermijdelijk gevolg hiervan was, dat hij aan het einde van het jaar, in de wintervacantie te huis komende, zijn vader moest plaatsen voor een vrij aanmerkelijk deficit in zijne kas.
De wolk, die zich daar zoo onverwachts boven den financier-kantonrechter aan den financieelen hemel vertoonde, zou dezen minder donker hebben toegeschenen, zoo hij wat meer gelijkenis met den vroegeren kantonrechter-financier had behouden. Thans deed zijne verbeelding hem daaruit een onweder te gemoet zien, dat dreigde groote verwoestingen in zijne geldkist aan te zullen richten. Daartegen moesten voorzorgsmaatregelen aangewend worden. In het eerste oogenblik beletten verbazing en ontsteltenis hem, de juiste woorden te vinden, om een antwoord te geven op eene zoodanige mededeeling.
‘Zoo iets had ik van jou niet verwacht, Alexander!’ bracht hij, na eene wijle, vrij bedaard in het midden. ‘Ik heb je een grooter jaargeld toegelegd, dan ik als student heb genoten en waarmee ik altijd ben toegekomen, behalve in het laatste jaar, toen mijne promotie eenige buitengewone uitgaven onontbeerlijk maakte. En nu ga jij me al in het eerste jaar meer zoekmaken, dan ik in een van de andere
| |
| |
jaren heb verteerd. Wat enorme som zou dat eindelijk geven, wanneer dat steeds zoo voortging!’
‘Papa!’ zei Alexander: ‘ik kan met gerustheid zeggen, dat ik er geene schuld aan heb. Ik heb zoo zuinig mogelijk met het geld omgegaan en mij ontelbare malen onthouden van uitspanningen, waaraan bijna ieder student deelnam.’
‘Wat!’ hernam zijn vader, ‘wil je me nu nog wijsmaken, dat je dat alles voor noodzakelijke dingen hebt uitgegeven? Was je nog ruiterlijk voor de zaak uitgekomen met de bekentenis, dat je er te luchtig mee hadt omgesprongen, dan zou het nog wat geweest zijn. Maar nu je met draaiers voor den dag komt, zeg ik je ruiterlijk, dat ik je schulden niet betaal!’
Alexander, die begreep, dat er voor het oogenblik niets meer bij den generaal viel uit te richten, wendde zich tot diens adjudant. Daar vond hij beter gehoor, en toen werd in de vesting zelve een complot gesmeed, dat ten doel had, den commandant tot capitulatie over te halen.
Toen alzoo het uur, waarop de kantonrechter gewoonlijk zijn middagdutje had ten einde gebracht, was aangebroken, begaf mama zich naar zijne studeerkamer en vond hem reeds met een boek in de hand aan zijne schrijftafel zitten.
‘Henri!’ dus ving zij aan: ‘hoe is het mogelijk, dat gij onzen jongen zoo hard kunt vallen over iets, waaraan hij toch werkelijk geene schuld heeft? 't Is te weinig, wat gij hem geeft.’
‘Te weinig?’ riep hij eenigszins driftig uit. ‘Ik geef hem niet alleen de som, waarmee ik het altijd heb kunnen doen, maar nog bovendien vijftig gulden. Dat is, dunkt me, meer dan voldoende.’
‘O ja!’ hernam zijne gade; ‘als alles gebleven was als toen. Maar voor veel dingen moet tegenwoordig vrij wat meer betaald worden dan vroeger. En wat kunnen vijftig gulden daarvoor baten? 't Is zoo wat achttien stuivers per week!’
‘Is dat eene bagatel, Betsy? Die vijftig gulden zijn de vertegenwoordigers van een kapitaal van twaalfhonderd gulden, waarvan ik alzoo de rente moet missen; en dat gerekend bij de andere, namelijk van het jaargeld, dat ik hem geef, maakt eene som uit, waarmee ik vrij wat vermeerdering van kapitaal zou kunnen erlangen.’
‘Maar, Henri! noem je dat dan missen van geld, als het gebruikt wordt tot het vestigen van een kapitaal in onzen eenigen zoon, dat gedurende zijn geheele leven eene rente afwerpt, waarbij die, welke gij moet missen, om hem dat kapitaal te doen erlangen, bijna niet noemenswaard mag gerekend worden!’
‘Wel verbazend, kindlief! Ik heb je nog nooit eene zoo lange en zoo welsprekende speech hooren houden. 't Is kolossaal, hoor!’
‘Henri! beter, dan den draak te steken met mijne eenvoudige woorden, zou het zijn, het verzoek der moeder van uw goeden en
| |
| |
oppassenden zoon toe te staan,’ hernam Mevrouw De Vries, terwijl een paar tranen over hare wangen rolden.
‘Nu, lieve! zóó niet!’ zei haar echtgenoot, haar naar zich toetroonende: ‘Omdat je nu zoo magnifiek verzachtende omstandigheden hebt gepleit, zal ik voor ditmaal zijne schulden betalen, maar in 't vervolg komt daar niets meer van in, hoor, lieveling!’
Nadat die woorden waren uitgesproken, toefde Mevrouw niet lang meer in de studeerkamer. Met lichten tred ging zij haar zoon, die in den tuin, verre van opgeruimd, heen en weer liep, te gemoet.
‘'t Is gewonnen, Alex!’ riep zij hem toe, zoodra zij hem op eenige schreden na was genaderd.
‘Lieve, beste mama!’ zei Alexander; ‘wat zou ik toch minder rijk zijn, als ik u niet had!’
En welgemoed wandelden moeder en zoon nog geruimen tijd door den hof.
De heer De Vries had zijne toestemming gegeven en dacht er niet aan, op zijn besluit terug te komen. Maar 't was, alsof hij vogellijm aan zijne vingers had, toen hij de vereischte som aan Alexander uitbetaalde, zoo langzaam kwamen de geldstukken uit zijne handen te voorschijn. Ze kwamen er toch eindelijk uit. De herinnering, die zij achterlieten in zijn gemoed, was echter zoo sterk, dat hij, toen zijn zoon al lang met dien schat zijne kamer had verlaten, nog lang peinzend in zijn leunstoel zat en van tijd tot tijd een verre van vroolijken blik sloeg op den geldzak, waaruit die was te voorschijn gebracht.
‘Ik geloof,’ zei hij een paar dagen, nadat Alexander vertrokken was, toen hem weer eene inteekenlijst voor eene verloting was aangeboden. ‘Ik geloof, dat ik voor al die zoogenaamde liefdadige instellingen bedank. Ik zie daar nooit veel heil uit voortkomen. Ze doen me denken aan den droom van Pharao. Daarin aten de magere koeien de vette op, zonder dat ze iets in omvang toenamen. Evenzoo verslinden de hulpbehoevenden en armen de kassen dier philanthropische maatschappijen, zonder dat ze er vetter van worden.’
‘Hoe kun je 't zeggen, Henri! Wat wordt er niet oneindig veel goed voor gedaan!’
‘Ja, juist dat oneindige, zonder veel bemerkbaar resultaat, is 'tgeen me erin tegenstaat, Betsy! En ze kosten mij hoopen geld.’
‘Nu, daar heb je vroeger heel anders over gedacht, hoor!’
‘Ja, beste meid, tempora mutartur et nos mutamur...’
‘O, asjeblief geen Latijn; dat weet je, dat ik toch niet versta!’
‘In goed Hollandsch, waarde vrouw! beteekent dat: “de tijden veranderen en wij met hen”. Doch hier wilde ik ermede zeggen: we worden met ieder jaar een jaartje wijzer.’
‘Dat is dan wel eene akelig schriele wijsheid, waarde man! Maar ik houd mij aan de letterlijke beteekenis van die spreuk; en, daar de tijden veranderd zijn en alles duurder is geworden dan vroeger,
| |
| |
moeten we onze giften voor de behoeftigen en lijdenden niet verminderen, maar verdubbelen.’
‘Ptischa! ptischa!’ liet de kantonrechter, kunstmatig niezende, hooren. ‘Dat nieskruid is mij te sterk, Betsy! Claudite jam ri vos...’
‘O! weer Latijn! Dan groet ik je!’ riep Betsy, zoo gauw zij kon de kamer verlatende.
| |
XII.
Indien Alexander bij zijn eerste vertrek naar de Academiestad Johanna dezelfde vraag had gedaan, die hij tot haar richtte, toen hij voor 't eerst naar 't gymnasium zou gaan, - namelijk die omtrent het ‘kijken naar andere meisjes’ - zou zij daarop niet zoo onbevangen hebben geantwoord, maar in 't geheel niet, of hoogstens met een verraderlijk blosje. Doch ook dit werd haar bespaard, daar juist het tegenovergestelde van vroeger plaats vond. Hij deed die vraag niet, en zij koesterde die vrees wel. Die onrust bleef haar bij, nu in meerdere, dan in geringere mate, gedurende den geheelen tijd zijner afwezigheid; vooral, daar de enkele brieven, die zij gedurende dat in haar gevoel bijna eindelooze afzijn van hem ontving, wel vriendschappelijk konden genoemd worden, maar steeds over zaken en voorvallen handelden, en het gevoel, dat zij erin hoopte te vinden, er in zóó vreemde gedaante uit kwam kijken, dat zij het niet kon erkennen voor dat, 't welk haar vroeger uit de door hem geschreven regelen zoo liefelijk toelonkte.
Toen hij echter in de vacanties, en vooral in de laatste, op den vroegeren innig vertrouwelijken voet met haar omging, uitgezonderd de liefkoozingen - minder passende, naar haar gevoelen, aan jongelieden van hunne jaren, die niet formeel verloofd zijn, - en heel lief voor haar was, bijna dagelijks met haar ging wandelen en alles deed, wat in zijn vermogen was, om haar genoegen te doen: toen achtte zij alles in orde. Zij twijfelde geen oogenblik meer aan zijne innige liefde en was volkomen gelukkig. Zijn afscheid bij die nieuwe verwijdering kwam haar niet koel voor, en zoo na zijn heengaan een traan langs hare wangen gleed, was het er niet een van smart, maar van vreugde, omdat zij een zoo edelen, zoo goedhartigen jongen man haar geliefde mocht noemen.
Vreugde en smart volgen elkaar dikwerf snel op in het menschelijk leven en gaan daarin niet zelden hand aan hand. Dat ondervond ook Johanna in ruime mate.
Toen zij een paar uren na Alexander's vertrek bij hare moeder terugkwam, vond zij deze te bed. Ofschoon aan geene bepaalde kwaal lijdende, was hare gezondheid, hoewel zeer langzaam en in 't begin bijna onmerkbaar, verminderd sedert den vreeselijken rampspoed, die haar had getroffen.
| |
| |
Al draagt de mensch met onderwerping en vertrouwen op God het leed, dat hem is opgelegd, daarom vergeet hij het niet en houdt niet op het te gevoelen. Al mort of klaagt hij niet, het leeft toch in zijn boezem en knaagt aan zijn hart, zacht en langzaam, maar toch altijd zoo door; totdat dit het vermogen derft, zich samen te trekken en den bloedstroom door de aderen te doen vloeien. Al zweeft nog soms een glimlachje over zijn gelaat, er ligt over dat glimlachje een waas van treurigheid, dat pijnlijk is voor wie het aanschouwt, en de weerglans van den somberen nevel, die, voor hem, over de vreugden en genietingen dezer wereld is heengetrokken en daar ten deele altijd op is blijven rusten.
Jarenlang had Mevrouw De Lohse's teeder lichaam, gesteund door de zielskracht en het vertrouwen, die in haar woonden, weerstand geboden aan de sloopende kracht der smart, maar nu begonnen zich teekenen te vertoonen, waardoor het vermoeden werd gewekt, dat het einde van dien kamp niet lang meer op zich zou laten wachten.
Te meer verschrikte de toestand, waarin zij hare moeder vond, de dochter, die haar zoo innig liefhad, daar deze in den laatsten tijd geene vermindering bij haar had waargenomen en zij in den morgen van dien dag zelfs iets minder zwak had geschenen dan vroeger, evenals op alle andere dagen was opgestaan en zich met eenig handwerk had beziggehouden.
De vernieler had zijn doel zoo geheim weten te naderen, dat hij het reeds bijna bereikt had, voordat de omstanders het duidelijk ontwaarden. Flauwte op flauwte overviel de arme lijderes. In den tusschentijd lag zij stil en zonder iets te zeggen. De dokter, door Mevrouw De Vries - die in den avond nog eens naar hare vriendin was komen zien - ontboden, sprak van ontzinking van krachten en ontveinsde niet, dat hij een spoedigen afloop verwachtte. Zij leefde nog twee dagen en blies toen in de armen harer dochter kalm den laatsten adem uit.
De kantonrechter en zijne vrouw bleven nog eenige uren bij Johanna in het sterfhuis en namen toen het diepbedroefde meisje mede naar hunne woning.
O! indien voor ieder, die op het punt staat een misdrijf te plegen, een tafereel werd opgehangen van de smarten en het lijden, dat hij daardoor anderen, en vaak zijne dierbaarste of naaste betrekkingen, zal opleggen, dan moeten wij aannemen, dat zeer velen voor de misdaad zouden terugdeinzen of - dat het menschdom voor het grootste gedeelte uit monsters is samengesteld.
‘Wat heb ik met dat kind te doen!’ zei Mevrouw De Vries een paar weken na de begrafenis, ‘zij is nog altijd even ontroostbaar. Nu, 't is ook eene engelachtige moeder, die zij heeft verloren. Ik hield innig veel van haar.’
‘Ja!’ zei haar man, ‘'t was een lief mensch. En toch is 't maar
| |
| |
gelukkig, dat de ziel dood is. Zij kon dien ellendigen doorbrenger maar niet vergeten. Alles zou ik hem hebben kunnen vergeven, maar dat hij den boel heeft opgemaakt, dat nooit. En daar ze toch niets meer aan haar leven had, is het, om je de waarheid te zeggen, eene heele verlichting voor me. 't Was toch jaarlijks een heel sommetje, dat we moesten missen en daar ze bedroefd weinig aan had. Ze bleef immers altijd in dezelfde armoe doorwurmen en slaafde en sloofde voort, evenals voordat ze dat jaarlijks van ons kreeg.’
‘Henri!’ riep Mevrouw uit, ‘hoe is het mogelijk, zóó te spreken! Met het grootste genot zou ik het dubbele willen uitzuinigen, zoo ik haar daarvoor kon terugkrijgen, als ze dat zelf verlangde. En dat zou ze om haar kind, waaraan zij zoo met hare geheele ziel gehecht was en dat ze mij zoo roerend heeft aanbevolen op haar sterfbed.’
‘Dat is nu alles goed en wel, Betsy! 't Neemt evenwel niet weg, dat, nu de zaken eenmaal zoo staan en we de dooden niet kunnen terugroepen, ook aan de levenden moet gedacht worden. Bereken maar eens, welk kapitaal door die gift daar renteloos in mijne brandkast jarenlang heeft gelegen. En neem dan die sommen eens bij elkaar...’
‘Ik neem geene sommen bij elkaar, die ik uit liefde en mededeelzaamheid heb afgestaan,’ antwoordde zijne vrouw. ‘Ik tracht die te vergeten of denk er alleen aan, om mij te verheugen in het genot, dat ik haar daardoor heb doen smaken!’
‘Heel sublieme gevoelens, Betsy! maar waarvoor ze je op de Beurs geen enkel papiertje geven. En daar hangt in de wereld toch maar alles van af. Dat heb je aan De Lohse gezien. Zoo iets zou ons ook gedeeltelijk kunnen overkomen, als we zoo roekeloos met ons geld bleven omspringen!’
‘Roekeloos!’ zuchtte Betsy. ‘Henri!’ liet ze erop volgen, ‘Henri! wat ben je vreeselijk veranderd.’
‘Wat houdt hij toch veel van me!’ zei Johanna, toen zij den brief, dien Alexander haar na het overlijden harer moeder gezonden had, voor de hoeveelste maal had overgelezen. ‘Hoe diep gevoelt hij, wat ik heb verloren! Jammer, dat zijn papa niet goed vond, hem met de begrafenis te laten overkomen. Wat zou mij dat tot troost zijn geweest!’
‘Waar zou dat toe dienen?’ had de heer De Vries gezegd, toen hem die overkomst werd voorgesteld. ‘De doode heeft er niets aan, en dus zouden 't maar weer onnoodige uitgaven zijn. Hij kost me toch al genoeg.’
‘Maar 't zou Johanna zoo goed doen, Henri!’
‘O! Johanna. 't Is al gauw weer vacantie. Dan ziet ze hem meer, dan wellicht goed voor haar is.’
| |
| |
‘Hoe bedoel je dat, Henri?’
‘Daar heb ik zoo mijne eigen denkbeelden over, Betsy! 't Is nu evenwel de geschikte tijd niet, om daarover te praten.’
En daar hij terstond daarop de pen weer opnam, om het schrijfwerk, waarmee hij bezig was, voort te zetten, wist zijne vrouw, dat er op 't oogenblik in 't geheel niet meer te praten viel.
‘Hoe hartelijk, hoe goed!’ hernam Johanna, toen zij nogmaals een blik op een paar passages in Alexander's brief had geslagen.
‘Wat heeft hij me toch lief! - Maar ik zal hem ook innig, innig liefhebben, altijd! onveranderlijk!’
Daarop vouwde zij den epistel zorgvuldig dicht, borg dien aan haar boezem en verliet hare kamer, om het gezelschap van hare moederlijke vriendin weer op te zoeken.
| |
XIII.
‘Henri,’ zei Mevrouw De Vries, toen het jonge meisje een paar maanden in hunne woning had vertoefd, tegen haar echtgenoot, die intusschen tot voogd over de weeze was benoemd. ‘Hoe zal 't nu met Johanna gaan? we dienen daaromtrent een besluit te nemen. Alleen in dat huisje blijven wonen, kan zoo'n jong meisje niet. Er blijft dus niet veel anders over, dan dat ze bij ons blijft, althans totdat ze trouwt. Ik voor mij wensch het niet anders. Maar ik wou graag de overtuiging bezitten, dat je er eveneens over denkt. En dan dient de huur van dat huisje ook opgezegd en eene plaats voor hare meubeltjes gevonden te worden.’
‘De huur van het huisje heb ik al opgezegd en de meubelen kunnen best in de groene kamer staan, die we toch bijna nooit gebruiken,’ zei de kantonrechter.
‘O! Dus zijn we het omtrent deze zaak volkomen eens; dat verheugt mij; en ik ben er dankbaar voor, beste man!’
‘Ja, wat de bijzaken betreft, Betsy! doch wat het cardinale punt aangaat, is dat niet zoo direct het geval.’
‘Wat meen je daarmee, Henri?’
‘Wel, lieve! dat zal ik je zeggen. Ik heb die zaak lang en ernstig overwogen. In de eerste plaats moet natuurlijk in het belang van Johanna gehandeld worden; maar we mogen het onze daarom niet geheel uit het oog verliezen. Nu onze jaarlijksche toelage, die hare moeder genoot, uitblijft, wordt het vermogen van het meisje, of beter gezegd, haar jaarlijksch inkomen tot een minimum gereduceerd, dat haar buiten staat stelt, ergens een behoorlijk kostgeld te betalen en tevens voor alle hare andere benoodigdheden te zorgen. Het kan
| |
| |
daarom niet van ons, die zich al zoovele opofferingen voor dat gezin hebben getroost, gevergd worden, dat we nu nog verder in haar onderhoud voorzien, zonder hiervoor eenige noemenswaardige vergoeding te ontvangen.’
‘Maar wat bedoel je, Henri? Ik begrijp niet, waar je heen wilt!’
‘Ten anderen,’ hernam haar echtgenoot, ‘is het voor Johanna van het grootste belang, dat haar kleine kapitaal wordt vermeerderd, ten einde, wanneer zij ongetrouwd blijft...’
‘Maar, Henri! waarom zou ze ongetrouwd blij...’
‘Stil, lieve! Laat me eerst uitspreken; daarna kunt ge in het midden brengen, wat ge wilt,... ongetrouwd blijft, - zeg ik - iets zal hebben, om, op haar ouden dag, in hare behoeften te kunnen voorzien, en, zoo ze trouwt, niet genoodzaakt zal wezen, met zoo'n ellendig beetje voor den dag te komen.’
‘Maar, Henri! wat praat je toch, en waar wil je toch heen? ik begrijp er niets van. Ongetrouwd blijven, en als ze trouwt... 't Is immers zeker, dat ze trouwt, of... onze Alex zou ons moeten ontvallen, dat de hemel verhoede!’
‘O! Alex, Alex... zit het 'em daar? Dus hecht je waarlijk nog aan die kinderlijke, ik moest liever zeggen, kinderachtige combinatie!’
‘Henri! heb je dan zelf niet beloofd, dat je er je toestemming toe zoudt geven?’
‘Ja lieve! als er werkelijk eene genegenheid tusschen hen bestond, als tot het aangaan van een huwelijk onmisbaar is. Maar de kinderen zelven denken niet meer aan zoo iets; dat is duidelijk te zien. Broeder- en zusterliefde, dat is alles, wat er tusschen hen bestaat, als ik nog goed uit mijne oogen kan zien.’
‘O, neen! o, neen, Henri! Hier is meer dan dat. Mannenoogen mogen een juister blik hebben, waar het zaken betreft, waarin het hart niet onmiddellijk betrokken is. Maar waar dat er iets mede te doen heeft, zijn de voelhorens van het vrouwelijk hart fijner opmerkers dan het oog des mans. Bij mij bestaat er geen twijfel aan de liefde der jongelieden voor elkaar.’
‘Bij mij zooveel te meer, Betsy! En al ware het zoo, als gij veronderstelt, dan kan er nu toch geene sprake meer zijn van zulk eene verbintenis.’
‘En waarom niet?’
‘Tusschen toen en nu ligt een breede stroom. Toen waren we niet vermogend. Toen was de afstand tusschen Johanna en Alexander door een luttel beekje bepaald, dat hij gemakkelijk kon overstappen, maar nu is hij door dien stroom te verre van haar verwijderd, dan dat aan overstappen te denken valt. Hij moet zich dus eene gade kiezen in de streek, waarin hij nu te huis behoort, en vergeten, wat hij aan de andere zijde heeft gezien, al trok zijn hart ook een weinig daarheen.’
| |
| |
‘Dus zoudt ge om den wil van den Mammon twee beminnende harten willen breken, Henri?’
‘Zoo iets moge in den ouden, sentimenteelen tijd mogelijk geweest zijn, Betsy! Maar de harten der tegenwoordige jongelui zijn taaier en rekbaarder van natuur en voegen zich beter naar de omstandigheden. Dat zal dus zoo'n vaart niet loopen, kindlief! En al kwam er van hare zijde al een beetje caprice in het spel, ik ben niet voornemens, het mooie fortuin van mijn zoon te combineeren met een hoopje geld, dat eer den naam van armoedje dan van bezitting kan dragen; terwijl hij dat nu, door een passend huwelijk, minstens kan verdubbelen.’
‘Maar Henri! Liefde is toch meer waard in een huwelijk dan geld!’
‘Chimère, chimère! Betsy! Voor geld kan men alles bekomen, en voor liefde nog geen droog stukje brood.’
‘Maar voor geld kan men toch geen geluk koopen’ zei Betsy, op treurigen toon.
‘Maar voor geluk ook geen geld,’ antwoordde haar echtgenoot, die er zich op geene andere manier wist door te slaan. ‘Doch dat moge zijn, zooals 't wil. Ik heb vast besloten, dat het met zorg door mij vergaarde geld zal vermeerderd worden en niet verminderd. En als men over eene ruime beurs kan beschikken, dan blijft het geluk niet achter, al komt het dan niet uit een sentimenteel meisjeshart.’
‘Henri! Henri!’ zuchtte Betsy, met vochtige oogen, ‘hoe vreeselijk, vreeselijk ben je veranderd!’
‘En wat moet er dan van Johanna worden?’ vroeg zij na eene wijle.
‘Dat zal ik u zoo dadelijk zeggen,’ antwoordde de kantonrechter, die ertegen opzag, haar zijn plan mede te deelen, en wien daarom iedere aanleiding tot uitstel welkom was. ‘Eerst moet ik echter de zoo even op mij geworpen blaam behoorlijk van mij afschudden. Ik ben niet veranderd, Betsy! maar de omstandigheden zijn dat, en door het veranderen der omstandigheden wordt ook natuurlijk onze opinie over de zaak in quaestie gewijzigd.’
‘Maar mijne opinie is onder die veranderde omstandigheden volmaakt dezelfde gebleven, Henri!’
‘Ja, kindlief! daarvoor bestaat eene zeer natuurlijke oorzaak. De vrouwen hebben - en dat kunnen zij niet helpen, daar zij zoo geschapen zijn, - de vrouwen, zeg ik, hebben nooit eene vaste, op goede gronden gevestigde opinie, terwijl die der mannen doorgaans is gevestigd op onwankelbare syllogismen, waarvan de vrouwen geen begrip hebben, daar tot het vormen ervan haar verstand te zwak en haar gezichteinder te beperkt is. Het standpunt eener vrouwelijke opinie is 't best te vergelijken bij dat van een stootvogel - ik noem het dier maar bij dien naam, omdat het daaronder hier bekend is, - van een stootvogel, die hoog in de lucht staat, - zoo noemen ze dat, ten onrechte; want wie kan er op de lucht staan! zweeft moest het
| |
| |
zijn - gereed, om op de prooi, waarop hij den blik heeft gevestigd, neer te vallen, om die te bemachtigen.’
‘Maar hij bemachtigt die prooi dan toch meestal, Henri!’
‘Ja wel! Betsy! 't Is evenwel eene bemachtiging, die de vernietiging of ten minste vernieling van het beoogde voorwerp ten gevolge heeft.’
‘Heel mooi bedacht; schoon niet zeer hoffelijk tegenover je vrouw. Ik ben er nog niet door overtuigd, dat verandering van omstandigheden wijziging in je principes ten gevolge moet hebben.’
‘Nu praat je weer van principes, Betsy, terwijl ik het over opinies heb. Dat is geheel wat anders!’
‘Ja! dan heb ik me niet juist uitgedrukt, Henri! Ik bedoelde eigenlijk, dat je grondbeginselen zoo zijn veranderd, zoo vreeselijk verschillen van die, welke ik vroeger zoo in je bewonderde.’
‘Kindlief! daarin vergis je je schromelijk. Mijne principes zijn dezelfde gebleven, maar de omstandigheden hebben de zaken zoo veranderd, dat ze niet meer bij mijne grondbeginselen passen.’
‘Begrepen heb ik het niet recht. Waar zal 't evenwel zeker wel zijn, anders zou je 't niet met zooveel ernst beweren. Maar zeg mij nu eindelijk ook, welke plannen gij met Johanna hebt.’
‘Dat wil ik doen,’ zei haar echtgenoot, wien de behaalde overwinning moed gaf. ‘Daar ik als voogd verplicht ben, hare financiën zooveel mogelijk te verbeteren, acht ik het noodig, dat zij zich even als honderd andere meisjes in eene betrekking begeeft, die haar in staat stelt, de renten van haar kapitaaltje onaangeroerd te laten en die bij de hoofdsom te voegen. Dan heeft zij...’
‘Maar Henri!’ zoo viel Mevrouw haar man driftig in de rede. ‘Je meent toch niet, het lieve kind, dat zelf tal van bedienden had kunnen hebben, zoo haar afchuwelijke vader zijn geld niet schandelijk verspild had, als eene dienstbode onder de bevelen van anderen te stellen?’
‘Als dienstbode, Betsy! Dat is nu weer vrouwelijke overdrijving van eene gewone zaak. In fatsoenlijke huisgezinnen worden zulke meisjes heel goed behandeld en volstrekt niet als dienstboden beschouwd.’
‘Niet? Praat me daar niet van, Henri! Twintig voor één zou ik je van die arme jufs kunnen opnoemen, die een ellendig leven hebben. Daar heb je die bij de Van Z's. Die is daar gekomen op eene advertentie, waarin gevraagd werd een fatsoenlijk meisje, uitsluitend tot oppassing van twee jonge kinderen, daarin bijgestaan door eene dienstbode. En hoe is daaraan beantwoord? Eerst heel mooi. Maar langzamerhand is de hulp van de meid verdwenen, zoodat zij alles, tot in de geringste bijzonderheden, zelf moet verrichten. En van dat uitsluitend is insluitend geworden. Want als zij met de kinderen gedaan heeft, moet ze zich bezighouden met de wasch, met strijken, goed verstellen en honderd andere dingen, zoodat ze geen oogenblik rust heeft, van den vroegen morgen tot 's avonds laat, en nooit een oogenblikje voor haarzelve heeft. En de behandeling! Niets beter wordt ze geacht
| |
| |
dan eene dienstbode en evenzoo bejegend, met dit onderscheid alleen, dat zij het eten op hare kamer krijgt. Neen! aan zoo'n hondenleven mogen we dat lieve kind niet blootstellen. Dat sta ik nooit toe!’
‘Dat is ook volstrekt mijn voornemen niet, Betsy! Ik wou haar eene plaats bezorgen bij eene bejaarde dame, als juffrouw van gezelschap!’
‘Wel, laat haar dan als zoodanig bij ons blijven. Dat ik zoo heel bejaard nog niet ben, zal wel niet hinderen; en ik wil heel graag gezelschap aan haar hebben. En als we haar dan verzorgen, behoeft ze hare rente ook niet aan te raken; en 't zal ons niet verarmen, dat beetje.’
‘Zeg dat zachtjes, vrouwtje! Behalve kost en inwoning heeft zoo'n jonge dame nog al zoo iets noodig. Buitendien heb ik nog eene andere reden, waarom ik noodig acht, dat zij onze woning verlaat. Ik heb met Alexander, sedert wij ons in ruimer omstandigheden mogen verheugen, geheel andere plannen, dan hem te laten trouwen met een meisje, dat om zoo te zeggen niets heeft. Daarom moet die kinderachtige liefde, zoo daar nog iets van over is, geheel verdwijnen; en dat zal het best gaan door verwijdering. “Uit het oog, uit het hart” zegt het spreekwoord, en de ondervinding leert, dat het een waar woord is.’
De man, die zoo uit de hoogte neerzag op het verstand zijner vrouw, begreep niet, dat het middel, 'twelk hij wilde aanwenden, eene geheel andere uitwerking moest hebben, dan hij ermee beoogde. Bij menschen, die elkander waarachtig, innig liefhebben, draagt eene tijdelijke scheiding, in den regel, meer bij tot versterking hunner genegenheid dan eene onafgebroken, dagelijksche verkeering. In het laatste geval zien de gelieven, zoo zij beiden eerlijk handelen, elkander, zooals zij werkelijk zijn, met al hunne deugden en verscheidene hunner gebreken. In het eerste denken zij meestal alleen aan de liefelijke eigenschappen van het beminde wezen, daar de gebreken op zulk een afstand òf door een nevel overdekt schijnen, òf in 't geheel niet zichtbaar voor hen zijn, en de verbeelding bekleedt het verwijderde voorwerp met schooner glans, dan de werkelijkheid dat ooit gedaan heeft.
De ‘minder begaafde’ echtgenoote van den heer des huizes was, in dit opzicht, vrij wat scherpzinniger. Voor de liefde van Alexander en Johanna zag zij dus in eene verwijdering volstrekt geen gevaar, maar gevoelde daarom niet minder de smart, die eene scheiding hun zou veroorzaken; die berekenende naar het leed, dat zij er zelf van zou ondervinden. Lang zat zij peinzend en treurig voor zich uit te staren, doch vond geen middel, om aan die vreeselijke beproeving te ontkomen. Zij kende de vasthoudendheid haars echtgenoots aan een eenmaal opgevat voornemen, en 't was dus geen wonder, dat zij - met hare vroeger door ons aangegeven denkbeelden omtrent zijn meerder doorzicht - eindigde met te gelooven, dat eene zoodanige schikking werkelijk in het belang van Johanna's toekomst moest geacht worden.
| |
| |
‘Maar hoe zulk eene betrekking voor haar te vinden, waarvan we volkomen zeker kunnen zijn, dat ze het goed zal hebben, Henri?’ vroeg zij, na een langdurig stilzwijgen.
‘O!’ antwoordde deze, zich verruimd gevoelende door die niet zoo snel verwachte toetreding, ‘die is al gevonden. De mama van eene mijner kennissen, wier eenige dochter onlangs getrouwd is, verlangt eene jonge dame als juffrouw van gezelschap. 't Moet eene heel lieve vrouw zijn, en zij vordert geene andere diensten van haar, dan nu en dan haar wat voor te lezen en haar op hare wandelingen te vergezellen. Mij dunkt, zoo iets is nog al aannemelijk, vooral, daar zij eene heel aardige douceur voor die diensten aanbiedt.’
‘Dat vooral had er nu wel af kunnen blijven, Henri! want naar mijn oordeel moet hier eene goede behandeling en niet geld op den voorgrond staan.’
‘Dat toch óók in Johanna's positie in 't geheel niet te verwerpen is, vrouwlief! al zie je met een opgetrokken neusje op dat slijk der aarde neer. Vindt je ook niet, dat we die betrekking maar moesten aannemen?’
‘Misschien; doch in geen geval zonder Johanna's toestemming. Wat zal dat lieve kind vreemd opzien van zulk een treurig voorstel.’
Wèl zag zij er vreemd van op. Zij had wel begrepen, dat zij niet bij oom en tante - zoo had zij den heer en mevrouw De Vries in hare kinderjaren genoemd en was dat blijven doen - kon blijven, totdat zij ging trouwen. Alexander moest immers nog verscheidene jaren studeeren. Maar aan zóó iets als eene ondergeschikte betrekking bij vreemde menschen had zij nog niet gedacht. Dat kwam haar vreeselijk voor. Zij was zoo gewoon aan de liefdevolle behandeling harer moeder en die van tante. Zij had er niet aan gedacht, zoo geheel uit de nabijheid dezer eenige haar overgebleven vrienden gedreven te zullen worden, om onder de bevelen van onbekenden te staan, te midden eener wereld, waarin niemand eenige betrekking op haar kon gevoelen. Doch zij was zacht en volgzaam van aard. Toen alzoo de heer De Vries haar voorhield, dat die schikking tot haar bestwil zou blijken en bevorderlijk zou zijn aan haar geluk in de toekomst, bracht zij geene bedenkingen meer in het midden, maar verzocht alleen een paar dagen bedenktijd, daar dit alles nog zoo nieuw en zoo vreemd voor haar was.
In tegenwoordigheid van den kantonrechter had zij hare aandoeningen bedwongen. Doch toen zij met Mevrouw alleen was, liet zij daaraan den vrijen loop.
‘Tante, lieve tante!’ riep zij uit, haar hartstochtelijk omhelzende: ‘Ik kan niet van u weggaan! Ik heb u zoo innig lief!’
En aan de borst harer tweede moeder weende zij lang en bitter.
Deze wendde al het mogelijke aan, om haar te troosten en te bemoedigen. Zij was echter zelve te zeer bewogen, dan dat zij dit met
| |
| |
eenige vrucht doen kon. Hare tranen vermengden zich met die van hare lieveling, die hierdoor nog weeker en mismoediger werd, dan zij reeds was bij hare ontmoeting.
De twee eerstvolgende dagen werden in de woning der familie De Vries doorgebracht als in een sterfhuis. Er werd bijna niet gesproken. Ieder was vervuld met zijne eigen gedachten en huiverig veel ervan te uiten, bevreesd, daardoor aandoeningen bij de anderen te wekken. De kantonrechter zweeg niet bepaald, door overmaat van gevoeligheid daartoe gedrongen, maar hij oordeelde, dat het voorzichtiger was, niet te spreken, daar een enkel woord soms aanleiding zou kunnen geven tot discussies, waardoor zijn welberaamd plan aan het wankelen kon worden gebracht en de bestemming, die hij reeds aan de bespaarde gelden had toegedacht, eenige wijziging zou moeten ondergaan.
Aan het einde dier twee dagen gaf Johanna hare toestemming. Mevrouw De Vries was niet weinig verwonderd, toen Johanna na hare terugkomst uit Amsterdam, waar zij door haar voogd aan Mevrouw Landou was voorgesteld, geheel anders over eene betrekking scheen te denken, dan toen zij erheen ging. Toch bestond daarvoor eene zeer natuurlijke reden.
't Is een zonderling verschijnsel, maar daarom niettemin dagelijks waar te nemen, dat, wanneer de mensch, gebukt gaande onder tegenspoeden en wederwaardigheden, waardoor hij zich recht ongelukkig gevoelt, door eene veel zwaarder ramp wordt getroffen, hij de kleinere vergeet of althans zoo gering acht, dat hij zich niet kan begrijpen, hoe hij zich die zoo heeft kunnen aantrekken.
Iets dergelijks had met Johanna plaats.
Toen zij bedreigd werd met verwijdering uit den kring harer vrienden en een verblijf onder vreemden, was dat in haar oog het zwaarste, wat haar in hare tegenwoordige omstandigheden kon worden opgelegd. Maar nu had zij te Amsterdam vernomen, dat zij die betrekking reeds over vier weken moest aanvaarden, dus vóór het tijdstip, waarop Alexander de vacantie thuis zou komen doorbrengen. Op zóó iets was zij volstrekt niet bedacht geweest. Bij die ramp zonk al het andere als in het niet weg. Zij stelde al het mogelijke in het werk, om eenige wijziging in dat besluit te doen plaats vinden, doch vergeefs. De heer De Vries, met wiens plan dat spoedig vertrek juist strookte, beweerde, dat daarin niets kon veranderd worden, daar Mevrouw Landou van geen langer uitstel had willen hooren.
Met de meeste koelbloedigheid sprak zij over hare aanstaande positie in de maatschappij; maar zij bleef gedurende die vier weken even stil en treurig. Thans echter ontsproot hare droefheid uit eene geheel andere bron en hield zij die ook voor hare moederlijke vriendin verborgen, voor zooverre dat voor deze kon verborgen gehouden worden.
(Wordt vervolgd.)
|
|