| |
| |
| |
Oorspronkelijke romans.
De dochters van den componist, door Mevr. Bouberg Wilson (Josephine Giese); Guldenseditie No. 165. - 's-Gravenhage, Charles Ewings.
Uit drie standen, novellen door W. Otto. - Schoonhoven, S. & W.N. van Nooten.
Menschenleven; schetsen en novellen door Vincent Loosjes. - Haarlem, de Erven Loosjes.
Albertine's Geheim, door Henriette Pole (Guldenseditie No. 164). - 's-Gravenhage, Charles Ewings.
Levensstrijd door Mario. - Utrecht, J.L. Beijers.
Villa Oceana, roman door H. Chappuis; 2 deelen. - 's-Gravenhage, Charles Ewings.
Mengelmoes; een negental novellen, door J. Knoppers W. Kz. - Rotterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’.
De burgemeester; een Zwitsersch verhaal, door Mr. William Ten Hoet. - Beverwijk, D.S. Slotboom.
De Protestanten en andere novellen, door Mr. William Ten Hoet. - Haarlem, C C. Vonk.
Vorsten en volken, oorspronkelijke, geschiedkundige roman van W.R. Hauff. - Amsterdam, A. Akkeringa.
De traditioneele roman in twee of drie groot-octavo boekdeelen, die eenige jaren geleden hier te lande tot eer geraakt scheen te zijn en waaraan eenige Nederlandsche uitgevers eene goede toekomst meenden te kunnen voorspellen, schijnt langzamerhand in onbruik te geraken. Of 't den uitgevers aan ondernemingsgeest, den schrijvers aan phantasie en werklust, het publiek aan geduld en leeslust ontbreekt, kunnen wij niet uitmaken, maar wel mogen wij constateeren, dat ook op het letterkundig terrein die gejaagdheid, dat gebrek aan tijd en toeleg bestaat, dat zich in onze dagen allerwege vertoont. En het zal wel niet ontkend worden, dat daardoor groot en ernstig werk, dat veel inspanning en studie kost, dikwijls wordt veronachtzaamd en geheel achterwege blijft ter wille van kleinigheden, die, al mogen zij de sporen van het talent en de menschenkennis van den auteur vertoonen, toch niet meer zijn dan dagdiertjes, niet bij machte op den lezer een blijvenden indruk te maken, ook al vermaken zij hem een oogenblik door de vlugheid hunner bewegingen en hunne schitterende kleuren.
Het zijn weder uitsluitend novellen, die heden ter bespreking voor ons liggen, en onder die novellen worden er vele gevonden, die op geen hoogeren naam dan dien van schetsen of vertellingen aanspraak kunnen maken, zich bepalende tot min of meer humoristisch verhaalde incidenten of vluchtig geschetste typen, waarbij geen knoop gelegd en dus geen knoop te ontwarren was, waarbij geen ontleding van karakters is beproefd en dus geen botsing van karakters het talent
| |
| |
van den schrijver, om de intrige op eene psychologisch juiste wijze tot een einde te brengen, op de proef stelde. Het is op zichzelf nog geen reden, om ongunstig over deze lettervruchten te oordeelen, want wie zich op een practisch standpunt van beoordeeling stelt en de bekende stelling toepast, dat elk genre goed is, met uitzondering van het vervelend genre alleen, kan troost vinden in de gedachte, dat men van den schrijver niet meer eischen mag, dan hij geven wil, ook al kan hij meer geven, en hij zijn plicht heeft gedaan, wanneer het beoogd doel wordt bereikt. Zoo dus de schrijver blijkbaar geen hooger doel heeft dan den lezer te vermaken, zonder veel inspanning of nadenken van hem te vorderen, heeft niemand recht tot klagen, wanneer dit hem gelukt. Maar de beoordeelaar, die verder ziet en in den geleverden arbeid de kenteekenen opspoort van de krachten en het talent van den auteur, is van den anderen kant in zijn volle recht, wanneer hij zijne teleurstelling te kennen geeft over het verspillen van groote krachten aan klein werk en den schrijver tracht op te wekken tot arbeid, die door grooteren omvang en meer diepte in juistere verhouding staat tot zijn talent dan de kleine, weinig beteekenende schetsjes, die hem voorgelegd worden. Hier kan men zeggen, dat er nog meer plicht dan recht in het spel komt, want indien de beoordeelaar zijne roeping wel begrijpt en de letterkunde liefheeft, zal hij gaarne het zijne doen, om den schrijver tot hoogeren arbeid op te roepen, waarvan de resultaten de letteren van zijn land zullen verrijken.
Echter, ook kleine verhalen en novellen kunnen belangrijk zijn en bewijzen leveren van studie en zorg bij den auteur, zoodat rijkdom van inhoud en verdienste van den vorm ruimschoots opwegen tegen den geringen omvang en de soberheid der gekozen stof. Mevrouw Bouberg Wilson levert daarvan in de twee verhalen, die het 165ste deeltje der Guldenseditie vullen, het bewijs. Vooral het eerste van de twee, dat zijn naam aan den bundel geeft, De dochters van den componist, is met zorg en liefde bewerkt; de stijl is vloeiend en pittig, de taal zuiver en de woordenkeus juist. Trouwens, door deze eigenschappen stak reeds vroeger het werk van Josephine Giese boven dat van vele kunstzusters uit; maar de inhoud der novelle toont bij hare vroegere romans een grooten vooruitgang. Zij heeft hare stof met ernst overpeinsd en met zorg geschikt en de pen eerst opgenomen, wanneer zij iets te zeggen had en den besten vorm had gekozen, om het te zeggen. Men kan van deze novelle dan ook getuigen, dat er op eene dezer kleine bladzijden van dit nummer der Guldenseditie meer gedachten gevonden worden dan in menig vel druks van een volwassen groot-octavo veeldeeligen roman. Schoon de titel van het meervoud gewaagt, is echter in waarheid slechts één van de twee dochters van den componist Ernst Rupert, de talentvolle zangeres en componiste Elisabeth, de heldin van de novelle, en is de veel minder begaafde, doch huiselijk gezinde jongere
| |
| |
zuster meer op den achtergrond gehouden. De gemoedsstrijd van de jonge vrouw, die om haar huwelijk overeenkomstig den wensch van haar man de openbare beoefening der kunst, die haar zooveel roem en zooveel geluk heeft deelachtig doen worden, heeft gestaakt, is het onderwerp van het verhaal. Haar kunstenaarsgemoed treurt en lijdt onder die scheiding, welke vader en broeder, beiden musici tot in de nieren, evenzeer betreuren als afkeuren, zoodat zij ten slotte met schoorvoetende toestemming van haar echtgenoot, die wel inziet, dat het huiselijk leven en het huiselijk geluk daarmede gemoeid zijn, zich weder aan de dierbare kunst wijdt en op reizen, met andere kunstbroeders ondernomen, roem en lauweren inoogst, evenals voorheen. De door den echtgenoot gevreesde gevolgen blijven niet uit; ja, een tragisch ongeval, aan haar eenig kind ten gevolge van de nalatigheid der dienstbode, waaraan het bij de afwezigheid der moeder toevertrouwd was, overkomen, brengt op eens verandering. Van een concert, waarop zij een schitterenden triumf had behaald, in haar hotel terugkomende, vindt Elisabeth Ritter het telegram, dat haar het ongeval meldt, en terstond, zonder zich van tooi en feestgewaad te ontdoen, snelt zij door den donkeren nacht naar huis, om haar kind te verplegen. Van dat oogenblik af zong zij niet meer in het openbaar; de harde slag had haar hare plichten geleerd, en de door het ongeluk misvormde leden van haar dochtertje bleven haar een smartelijk verwijt voor haar gansche leven.
Ziehier slechts in groote trekken het geraamte van het verhaal, dat aantrekkelijk en zorgvuldig geschreven is. Zoowel de oude componist, Elisabeth's vader, een vurig en dweepziek musicus, wien de kunst alles is en die meent, dat alle andere nietigheden des levens voor de kunst moeten zwichten, als de dochter zelve zijn karakters en typen, die levend uit de bladzijden treden; de dichter Johannes Ritter, Elisabeth's gemaal, vervult natuurlijk eene meer bescheiden rol, doch is door de schrijfster evenmin verwaarloosd. En de gemoedstoestand der jonge vrouw, haar onbevredigbare hang naar het verboden terrein der kunst, het verlangen naar het oude leven, niet zoozeer uit zucht naar bewondering en roem dan wel uit echte kunstenaars-aandrift, het geluk, wanneer eindelijk haar verlangen bevredigd wordt, en de wanhoop en het zelfverwijt bij de droevige catastrophe, - dat alles is door Mevrouw Bouberg Wilson geschilderd met zooveel waarheid en menschenkennis, dat hare novelle een echt juweeltje mag genoemd worden. Het tweede verhaal, dat onder de vlag der muzikale familie medezeilt, Ella, bevalt ons zoo goed niet. Er bestaat eenige overeenkomst tusschen de twee, in zoover ook hierin eene jonge vrouw de hoofdpersoon is, die zich niet geheel gelukkig gevoelt in haar huwelijk met een ouderen man, maar nadat zij haar verlangen naar de wereldsche vermaken van hare jeugd heeft botgevierd, ten slotte weder aan eigen haard het geluk vindt, doch, dit nauwelijks verkregen en beseft hebbende, sterft. In zooverre staat deze novelle bij de
| |
| |
andere achter, dat hier het gevoel van sympathie voor de heldin niet gemakkelijk gewekt wordt. Eene jonge vrouw, die een gelukkig huiselijk leven kan hebben, maar dat versmaadt, om allerlei vermaken na te jagen en in ‘de wereld’ te gaan, maakt allicht op den Nederlandschen lezer, die huiselijkheid boven uithuizigheid stelt, den indruk van ondankbaar te zijn. Hiervan kan men zich niet vrijhouden bij het lezen der geschiedenis van Ella Barnet, die de hartstochtelijke, door haar vader gekweekte liefde voor de kunst niet bezit, welke Elisabeth Ritter in min of meer gelijke omstandigheden van ondankbaarheid en wispelturigheid vrijpleit. Ook schijnt het sterven van de jonge vrouw, nadat zij het zinledige der wereldsche vermaken ingezien en de rust van het huiselijk leven daarboven verkozen heeft, een onnoodige tragische afloop van het overigens verdienstelijk geschreven verhaaltje. Het maakt echter geen pretensie en is met minder zorg en studie bewerkt - wij bedoelen meer schetsmatig behandeld - dan de meer uitgebreide geschiedenis der begaafde dochter van den componist Rupert.
Ook de heer Otto is een auteur, die de bewijzen gegeven heeft, - de lezers van De Tijdspiegel weten het uit de eerste hand - dat het niet aan onmacht is toe te schrijven, indien hij zich beperkt tot het uitgeven van een bundel novellen in plaats van een meer uitgewerkten roman. Deze novellen zijn werkelijk uit drie Standen genomen. De eerste speelt in den industrieelen stand en bevat eene verdienstelijke karakterstudie van een jong meisje, wier in eene koude omgeving als bevrozen hart onder den invloed der liefde ontdooit en schatten van lieftalligheid en toewijding openbaart. Ofschoon het oud en voor vele schrijvers om zijne verleidelijkheid gevaarlijk thema van de verhouding tusschen werkgevers en arbeiders erin behandeld wordt, laat Otto zich niet vervoeren tot de in een romantisch verhaal zoo weinig passende - en toch zoo vaak te pas gebrachte - ontwikkeling van verschillende zienswijzen en oordeelvellingen door zijne personen. Hij gaat met groote zelfbeperking te werk en schildert de onderlinge verhouding van den fabrikant Houtman en diens fabriekspersoneel beknopt en dramatisch juist. Om de bewerking van de gelukkig geslaagde ontleding van het min of meer gecompliceerd karakter van Emily, het jonge meisje, dat haar naam aan deze novelle schenkt, komt de eerste ons de beste in den bundel voor. De beide andere hebben een boerengezin en een oud zeeman tot helden. Het op het boerendorp spelend verhaal is onderhoudend en aardig geschreven, maar wordt in verschillende opzichten overtroffen door de laatste novelle van den bundel, In behouden haven. Daarin wordt de opofferende en vergevende liefde van een Amsterdamsch sloeproeier voor zijne van het rechte pad afgedwaalde dochter met eene groote mate van gevoel en fijnheid en toch volkomen natuurlijk en zonder eenige
| |
| |
overdrijving geschetst, de fijne, bijna vrouwelijke trekken, waaruit het gevoel van den ouden zeeman zich openbaart, zijne verontwaardiging, wanneer hij den man, die zijne dochter heeft verongelijkt, tegenover zich ziet, en het geluk van alle partijen over de goede ontknooping aan het slot. Bovendien komt in deze novelle, meer nog dan in de beide andere, Otto's werkelijk groot talent van beschrijven aan den dag. De buitenkant te Amsterdam op een mistigen, kouden Novemberavond wordt, in den aanhef van het verhaal, met zooveel kleur en waarheid beschreven, dat men het tafereeltje voor zich ziet. De dramatische toestanden zelf, het aanvankelijk gevoel van schaamte van de jonge moeder, wanneer zij met haar zuigeling uit het Gasthuis komt, de onzekerheid en spanning, waarmede zij, tegen alle hoop hopende, eenig naricht van den verloren geachten stuurman verbeidt, de ontmoeting met diens even angstige moeder, - alle natuurlijke gevolgen van de eens gekozen donnée, werken mede met het tafereel der kinderliefde van den ouden man, om een diepen indruk te maken, die geen kunstmiddelen of zware effecten noodig maakt. De heer Otto had zijn bundel Uit drie standen evengoed In drie genre's kunnen noemen, het eerste verhaal tot het ernstige, het tweede tot het comische, het derde tot het sentimenteele (in goeden zin) genre rekenende; - we hadden dan nog meer aanleiding gehad tot de betuiging, welke wij thans evengoed afleggen, dat hij in elk der drie gekozen genre's een verdienstelijken arbeid heeft verricht.
Menschenleven bevat tien stukken en stukjes van allerlei aard en die in onze oogen lang niet alle even hoog staan. Er zijn er een paar onder, die trouwens niet meer willen zijn dan eenvoudige schetsen en losse omtrekken, ofschoon zij de hoofdtrekken van het geschilderd karakter met vaste lijnen aangeven. Daartoe behooren onder anderen de luchtig geschetste dorpskastelein Jan Vlammestein, eene soort van plattelands-Micawber, ook de oude, bedeelde Stijntje, alsmede de dochter van den spoorwegwachter, die als No. 11 beschreven staat. Onder de meer uitgewerkte verhaaltjes zijn er, die ons meer aantrekken, in de eerste plaats De teere plek, handelende over den tegenzin van een paar vaders van huwbare dochters tegen onbemiddelde pretendenten. Het verhaal is doodeenvoudig en de intrige luttel, maar de karakterteekening geeft er al zijne waarde aan. De bankier, die zijne dochter niet geven wil aan den jongen medicus zonder praktijk, die het meisje bemint, is een goed type, maar beter nog zijn stijve en in al zijne burgerlijkheid overtrotsche boekhouder, die op dezelfde wijze de liefde dwarsboomt, welke zijn aardig dochtertje gevoelt voor een klerk op hetzelfde kantoor, op wien de voorname boekhouder, zijne eigen jeugd en zijne eigen geschiedenis vergetende, uit de hoogte nederziet. Hoe de beide vaders tot andere gedachten komen ten gevolge van eene oorzaak, die bij den patroon en zijn ‘onderkoning’ tot dezelfde gevolgen
| |
| |
leidt, moeten onze lezers maar uit het verhaal zelf lezen, dat hen tevens kennis zal doen maken met een vermakelijk type, den ouden Basting, commissaris eener stoombootmaatschappij en vader van den aanvankelijk ongelukkigen, maar later overgelukkigen klerk van het huis Molman, een type, dat aan den kantoorheer met het Cherubijnen-uiterlijk in Our Mutual Friend, den vader der heldin, herinnert. Jammer, dat de heer Loosjes de vrouwen in dit verhaal slecht bedacht heeft. De echtgenoot van den bankier Molman is weinig aantrekkelijk, hare oudste dochter nog minder; zelfs Ada, ten slotte de gelukkige bruid van den jongen dokter, is niet veel meer dan een onbeduidend schepseltje, en was de Boerhave in spe niet, evenals de jeune amoureux in den schouwburg, eene opgeofferde, min of meer verwaarloosde figuur, dan zou de lezer er spijt over kunnen gevoelen, dat de schrijver hem zulk een gansje had toegedacht.
In een paar andere verhalen, voornamelijk in De echo van den Engelenzang, betreedt de schrijver het melodramatisch gebied. Voor eene kerstvertelling, gelijk dit stukje door hem genoemd wordt, is dat niet gebruikelijk, en wij gelooven ook, dat het gebruik, om dergelijke vertellingen, op het voetspoor van de Engelsche meesters, meer tot tafereelen van vrede op aarde en wederzijdsche broederlijke gezindheid en liefde der menschen te maken dan tot schetsen van boosheid en moedwillig verwekte ellende, beter is dan de door den heer Loosjes gekozen manier. In den kouden Kersttijd wil men zijn hart gaarne eens verwarmd en goedgedaan hebben. Ook het melodramatisch slot, waarin de pleegvader van een ontaard vondeling, die hem tot armoede gebracht, zijne pleegmoeder den dood aangedaan en beiden slechts schande en verdriet berokkend heeft, om hem aan de straf voor een gepleegden doodslag te onttrekken, zich met dien ellendeling in eene Amsterdamsche gracht verdrinkt, wil ons niet bevallen. Wij rangschikken deze ontknooping onder de zware effecten en ongeoorloofde kunstmiddelen, die een ernstig auteur behoort te versmaden.
Maar wat, deze en enkele andere op- en aanmerkingen daargelaten, van al deze schetsen en novellen van den heer Loosjes, die ook onder zijn vroeger pseudoniem geen vreemdeling voor de lezers van De Tijdspiegel is, kan getuigd worden, is, dat zij met zorg bewerkt en in aangenamen, vloeienden stijl geschreven zijn. Hier en daar slechts is de zinbouw wat gerekt en daardoor vermoeiend; door interpunctie-wijzigingen kan dit bezwaar gemakkelijk voorkomen worden. Ook deze schrijver zet zich niet tot schrijven, zonder wat te zeggen te hebben, en wat hij schrijft, draagt de bewijzen van groote menschenkennis, van eene gezonde opvatting van het leven, en het wordt met ernst, gevoel en humor gezegd. Eens slechts, - het is op de voorlaatste bladzijde van het boek - betrappen wij hem op eene bespiegeling, die de grenslijn tusschen het verhevene en het potsierlijke overschrijdt, waar hij zich schuldig maakt aan de volgende opmerking: ‘Het proza des
| |
| |
levens is een groot knekelhuis, en de ongevoelige hand des Tijds werpt er maar al te vaak de nog gave bestanddeelen in eene herinnering welke eenmaal werkelijkheid heette, en waaraan wij voorgoed een rustplaats meenden te hebben bereid op den bodem van ons hart.’
Het komt ons voor, dat deze beeldspraak aan de eene zijde wat al te overdreven en, wel overdacht, ook niet geheel juist te noemen is.
Wij hebben van Henriette Pole werk leeren kennen, dat een beteren indruk maakte dan Albertine's Geheim. Zoowel in den aanleg als in de ontwikkeling van het verhaal stuiten wij op eene onwaarschijnlijkheid, die eigenlijk de spil is, waarop alles draait. Men oordeele. Een jong mensch van hooge familie heeft, na het examen voor den diplomatieken dienst te hebben afgelegd, voorloopig plaatsing gevonden aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te 's-Gravenhage, in afwachting van eene benoeming aan eene legatie buitenslands. Medelevende met de vergulde jongelingschap der residentie, kan hij zijne groote uitgaven niet bestrijden uit zijns vaders toelage en zijn traktement en neemt, naar veler anderen voorbeeld, zijne toevlucht tot een woekeraar, die hem, als den eenigen zoon van een rijk landedelman, helpt, doch onder de allerzonderlingste voorwaarde, dat de schuldenaar, vóórdat het geld teruggegeven is, het land niet zal mogen verlaten. Dat de schrijfster den baron Constant van Swengeren deze voorwaarde laat aannemen, verwondert ons niet; wat zij ons verder van dit jongmensch laat zien, geeft ons geen hooge gedachten van zijn verstand, al zou men uit enkele uitingen in het verhaal het tegendeel opmaken. Maar dat een Haagsche woekeraar zulk eene zonderlinge, beter gezegd onzinnige voorwaarde stelt, vooral aan een jongmensch, die de diplomatieke loopbaan reeds is ingetreden en wiens toekomst dus buitenslands lag, is volkomen onaannemelijk. Deze voor sommige individu's tijdelijk nuttige, maar voor de maatschappij en de zedelijkheid in 't algemeen uiterst schadelijke personen gaan, indien we vertrouwen kunnen schenken aan hetgeen nu en dan omtrent hun bedrijf uitlekt, met vrij wat meer list te werk, dan Henriette Pole hun schijnt toe te schrijven. Zij zullen niet licht hunne slachtoffers door allerlei voorwaarden in ongelegenheid brengen; integendeel weten zij hunne klandizie te behouden en voortdurend uit te breiden, door 't hun zoo
gemakkelijk en aangenaam mogelijk te maken, wanneer zij maar eenmaal de zekerheid hebben, welke in dit verhaal volledig aanwezig was, dat het geleend kapitaal met de in de schuldbekentenis daarbij gevoegde woekerwinst ten slotte zal worden teruggegeven. Het is jammer, dat de schrijfster niet op een ander, minder onwaarschijnlijk denkbeeld gekomen is, dat de oogenblikkelijke geldverlegenheid van Albertine's neef natuurlijker had verklaard en aldus tot de intrige aanleiding had gegeven. Zij had desnoods den jongen man tot spelen kunnen laten verleiden, een in de hooge kringen der hofstad niet on- | |
| |
waarschijnlijk geval, - en de groote som, die hij onmiddellijk noodig had, kunnen voorstellen als het resultaat van één enkelen nacht hazardspel in de sociëteit.
Wat ons in de tweede plaats een zwak punt in het verhaal toeschijnt, is de wonderlijke opvatting, welke men zich in de familie Van Swengeren maakt over het wegraken van de familiejuweelen van Albertine, het inwonend nichtje, door haar eigen onverklaarbaar bedrijf, welke kostbaarheden zij verpand heeft, om den neef de gelegenheid te geven zijne schuld af te doen. Zonder twijfel hebben de huisgenooten van een jong meisje het volste recht zich gekrenkt of althans gevoelig te toonen, indien deze, ondanks den vertrouwelijken toon van den familiekring, zoo achterhoudend en geheimzinnig handelt, hare juweelen het huis uitdraagt en zich voor allerlei kleine diensten aan de huisgenooten en huisvrienden betalen laat. Haar meer dan gebrek aan vertrouwen te verwijten, laat echter het gezond verstand niet toe. En het verwondert ons, dat Henriette Pole den oom, de nicht, den huisdokter, die een goed oogje op Albertine heeft, doet redeneeren en klagen over hare schuld en het jonge meisje zelf tobben laat over de omstandigheid, dat men haar voor schuldig houdt. Hoogstens had hare omgeving het kind eene karakterfout ten laste kunnen leggen en 't haar kwalijk nemen, dat zij een geheim, dat bloot materieele zaken betrof, voor hare beste vrienden bewaarde. De opvatting, welke de schrijfster ons schildert, bracht ons eene tooneelvoorstelling te binnen, waarin eene zonder oordeel of kennis vertaalde Duitsche posse werd opgevoerd. De held had zich uit grootmoedigheid in de plaats van een ander wegens schulden laten gijzelen en werd in de gevangenis opgesloten, totdat de dwaling aan het licht kwam. Zoodra dit het geval was, werd hij ontslagen en de medegevangenen, die hij op allerlei wijze geholpen en getrakteerd had, richtten te zijner eer een feest aan, waarop een plakkaat werd rondgedragen, met groote letters vermeldende, dat Troetelman onschuldig was. Hier was de onzinnige verwarring van denkbeelden een gevolg van de
stumperachtige vertaling, die blijkbaar geen onderscheid kende tusschen schuldfrei (of een dergelijk woord) en ons onschuldig. Maar bij Henriette Pole missen wij eene dergelijke oorzaak en komt de verwarring alleen voort uit het niet wel onderscheid maken tusschen twee hemelsbreed verschillende begrippen.
Schuldig of niet schuldig echter, de vervreemding, welke de onverklaarbare handelwijze van Albertine doet ontstaan, de steeds wijder en dieper wordende klove, die zich tusschen haar en hare huisgenooten en meest geliefde verwanten en vrienden gevormd heeft, worden door de schrijfster met vaardigheid en menschenkennis geteekend. Alleen is er in de houding dezer personen nu en dan eene heftigheid, die niet volkomen gemotiveerd en op zichzelf ook niet natuurlijk is. Dat alles ten slotte voor alle partijen goed afloopt, zal den lezer ge- | |
| |
noegen doen, al had hij den jongen baron, die er maar niet aan schijnt te denken, dat hij verplicht is voor aflossing, ja, zelfs voor rentebetaling van het door het onbemiddelde meisje alleen in zijn belang opgenomen geld te denken, waarschijnlijk tot zijne straf toegewenscht, dat zijn karretje niet zoo zonder horten of stooten op een zandweg ware voortgegaan. En tot onze voldoening kunnen wij erbij voegen, dat de vorm van het verhaal aan den eisch voldoet, dat Henriette Pole vlug en correct heeft gestileerd, zich niet aan veelvuldig voorkomende taalfouten schuldig maakt; de eenige aanmerking, die wij op den vorm hebben te maken, is het veelvuldig gebruik van het toonlooze wel, dat aan de zinnen iets weeks en onbestemds geeft.
In den bekenden netten vorm, waarin de heer Beijers de bij hem verschijnende novellen uitgeeft, ligt eene tweede lettervrucht van Mario, Levensstrijd, voor ons. We vinden daarin de geschiedenis van een jong dokter, die zich slecht voegen kan in de eigenaardigheden zijner kleinsteedsche omgeving, daardoor niet in den smaak valt en niet in de praktijk kan komen, ja, zelfs de kleine, welke hij verkregen heeft, verloopen ziet. Hij verplaatst zich daarop naar een afgelegen dorp, waar 't hem in materieelen zin uitstekend gaat, doch waar zijne jonge vrouw, die de jaren van beproeving en teleurstelling met hem heeft medegeleefd, aan uittering sterft, zonder de goede dagen te mogen medegenieten. Wanneer men het verhaal heeft uitgelezen, vraagt men zich onwillekeurig af, of daaraan met recht de titel toekomt, dien de schrijver heeft gekozen. Men is gewoon levensstrijd te noemen de ondervinding van den met edele bedoelingen bezielden mensch, die het heil zijner medemenschen beoogt en tot verbetering der maatschappij zijne krachten wil besteden, maar daarbij stuit in de eerste plaats op de hindernissen, uit eigen onvolkomenheden, hartstochten en dwalingen voortkomende, maar wanneer hij die te boven is, op den tegenstand en de miskenning juist van hen, wier welzijn hij beoogt, en op de vinnige bestrijding van vijandige machten. Wel bestaat er behalve deze hooge, edele beteekenis van het woord nog eene andere, die meer den strijd om het bestaan en de moeite, welke het kost, om door de wereld te komen, op het oog heeft, waaraan Mario waarschijnlijk gedacht heeft, maar de gekozen titel geeft eene andere verwachting en wekt bij den lezer de voorstelling van den moeilijken, doch edelen en veredelenden strijd des levens, waarop zoo even gedoeld werd. Van het ander standpunt kan men hier van strijd spreken, want het kost dokter Holma inderdaad veel moeite en inspanning, om te Wemeldingen in de praktijk te komen, en al die moeite en inspanning zijn vergeefsch.
Trouwens, uit hetgeen Mario hem laat doen en zeggen, valt gemakkelijk op te maken, dat het hem aan den tact ontbreekt, dien iedereen behoeft, om door de wereld te komen, zoodat het den lezer niet sterk verwonderen zal, dat de Wemeldinger patiënten liever
| |
| |
den ouden dokter hunne gunst schenken, die hen kent en met hunne eigenaardigheden rekening houdt.
Er is bedenking te maken tegen den vorm van dit verhaal. Mario vervalt niet zelden in de fout van vele tegenwoordige romanschrijvers, die hunne talenten meer besteden aan het schilderen van momenten en uiterlijke dingen dan aan eene pittige en krachtige uitwerking van de eenmaal gekozen toestanden. Dikwijls schijnt de intrige te zijn verzonnen om de accessoires, niet het bijwerk alleen tot versiering van de intrige aangebracht. Om eene vergelijking uit de beeldende kunst te nemen, welker termen naar den eisch der mode op nagenoeg elk ander gebied plegen toegepast te worden, de schrijvers laten de ordonnantie van het schilderstuk, de verdeeling van licht en bruin en den ‘totaal-indruk’ nagenoeg aan zichzelf over, om elke figuur op zichzelf met even groote zorg te behandelen. De eenheid van het kunstwerk gaat hiermede, zoowel in de letterkundige als in de beeldende kunst, verloren; het hors d'oeuvre verdringt de hoofdzaak. Nu leest men een gesprek, keurig gestileerd en geestig van inhoud, maar dat de ontwikkeling der intrige niet raakt en waarvoor alles stilstaat; dan weder trekt eene minutieuze beschrijving van een vertrek of landschap de aandacht van de verwaarloosde helden en heldinnen af; elders worden met de grootste uitvoerigheid de eigenaardigheden van een of ander van de figuranten in den roman beschreven en besproken, zoodat men groote verwachtingen gaat opvatten van den zoo zorgvuldig ingeleiden persoon en zijn invloed op de ontwikkeling of ontknooping, verwachtingen, die ten slotte geheel worden teleurgesteld, omdat het inderdaad slechts een figurant geldt, die hoogstens als stopsel dienst doet. Deze bedenking nu kan met recht tegen Levensstrijd aangevoerd worden. Men treft er hoofdstukken in aan, nagenoeg zonder inhoud en waarbij de intrige letterlijk geen pas voorwaarts doet; sommige gesprekken, hoewel met smaak en geest geschreven, lijden aan hetzelfde gebrek, en een collega, een academievriend van
dokter Holma uit de naburige stad, die weinig of geen invloed heeft op den gang van de gebeurtenissen, wordt den lezer voorgesteld met eene uitvoerigheid en zorg, alsof hij een der hoofdpersonen was. Aldus dwingt Mario zijne lezers, om de boomen het bosch voorbij te zien, en faalt hij in het maken van den indruk, dien de welbewaarde harmonie van lijnen en tinten (om nog eens de vergelijking aan eene zusterkunst te ontleenen) van een kunstwerk bij den beschouwer teweegbrengt.
Geheel zonder tweedeeligen roman zijn wij voor ditmaal niet. De heer Chappuis heeft daarvoor met zijne Villa Oceana gezorgd, een verhaal, dat te Scheveningen en 's-Gravenhage speelt, doch na een in den loop der twee deeltjes verteld voorspel, dat deels in Nederlandsch-Indië, deels te Glasgow voorviel. De beide nette deeltjes bevatten echter meer dan dit verhaal; er is waarlijk actie genoeg in, wanneer
| |
| |
men ten minste een duel, eene poging tot vrouwenverkrachting en eene vergiftiging, die gemeenschappelijk met een geval van halve verdrinking in zee de ontknooping voorbereiden, genoeg acht. Dit is geen verwijt voor den schrijver, wien het vrijstaat zijne incidenten zoo romantisch te maken, als hij verlangt, wanneer hij er maar in slaagt, die den lezer door bewerking zijner stof aannemelijk voor te stellen. Over het algemeen is de heer Chappuis hierin niet te kort geschoten; hem kan alleen verweten worden de onwaarschijnlijkheid van het ergens op Java gebeurd geval, dat den officier Forster aanleiding gaf zijne echtgenoote van ontrouw te verdenken, haar uit het huis te verjagen en echtscheiding te verkrijgen. Of het in Nederlandsch-Indië vigeerend wetboek op dit stuk anders bepaalt dan het onze, durven wij niet voor zeker beweren; wij meenden, dat het burgerlijk recht voor Europeanen in Indië nagenoeg hetzelfde was als dat van het Rijk in Europa, en dan komt het ons zeer onwaarschijnlijk voor, dat de echtscheiding wegens ontrouw op zulke losse gronden kon uitgesproken zijn. Maar onbekendheid met de wetten des lands schijnt voor den romanschrijver geen voldoende reden, om dat gebied te schuwen. Want ook in Villa Oceana worden ons omtrent het testament van een baron, die vrouw en kind naliet, mededeelingen gedaan, volkomen in strijd met hetgeen het burgerlijk wetboek ten aanzien van het wettelijk vruchtgenot der ouders van de goederen hunner minderjarige kinderen met groote duidelijkheid bepaalt. Wat kan de reden zijn, dat een romanschrijver, die zich niet wagen zou aan de beschrijving, van eene ziekte, zonder zich van de verschijnselen eenigszins op de hoogte te hebben gesteld, die niet over een of ander vak zal schrijven, zonder zich daarvan eenige noties te hebben verschaft, aan zijne phantasie vrij de teugels meent te kunnen geven, wanneer hij het gebied der rechtsgeleerdheid of wetgeving betreedt! Wat de schrijvers en
schrijfsters van novellen nu en dan over erfrecht, testamenten, huwelijksche voorwaarden en dergelijke opdisschen, grenst aan het wonderbaarlijke. Men moest toch eene novelle kunnen ineenzetten zonder de hier te lande niet of niet meer bestaande rechtsinstellingen, zooals adoptie, onterving, majoraten, enz. enz. De dwaling van den heer Chappuis is op zichzelf niet groot, maar daar de financieele toestand van de douairière Van Torp den sleutel tot vele gebeurtenissen in deze novelle geeft, valt er de aandacht op.
Niettemin is Villa Oceana een leesbaar en zelfs onderhoudend boek. Wel komen er niet veel verrassingen in voor, daar den maar eenigszins in het romanvak bedreven lezer, zoodra hij met de dramatis personae heeft kennis gemaakt, de ontknooping zonneklaar voor oogen staat. Dat juffrouw Martin den van haar gescheiden man en Nelly haar vader vóór de laatste bladzijde zullen terugvinden, is natuurlijk zijne billijke verwachting, maar indien hij maar met eenige scherpzinnigheid is begaafd, behoeft hij mevrouw Van Torp maar van hare plannen van vestiging te hooren vertellen, om te weten, in welke Sche- | |
| |
veningsche strandvilla die man en vader zal te vinden wezen. Alleen de persoon van den officier van het Indisch leger Breton, die zijne affecties zoo op eens van de beeldschoone douairière Van Torp op de - naar mevrouw's oordeel althans - niet schoone kinderjuffer overbrengt, zal den lezer eenige verwondering baren, en wanneer de lezer eene lezeres is, gevoelt zij allicht spijt, dat het lieve jonge dochtertje van de onbestorven weduwe Martin geen betere portuur krijgt dan een Indisch officier van middelbaren leeftijd, die reeds tien jaren in Indië heeft gediend. Maar nademaal de heer Chappuis het alzoo heeft beschikt en de heldin zelve met deze oplossing, blijkens zijn getuigenis, volkomen genoegen neemt, zal men er wel in dienen te berusten. Echter willen wij de opmerking niet verzwijgen, dat in dezen roman het jong mannelijk element geheel ontbreekt. Tot stoffage van de door hem geschetste tafereelen dienen in de eerste plaats twee oude heeren, dokter Kes en de gepensionneerde kolonel Forster; dan de held, die ten slotte de heldin krijgt, de Indische officier Breton en zijn vriend, de Fransche schilder, die zoo smoorlijk is van de schoone barones, vrienden van denzelfden leeftijd en van tien jaren herwaarts, die over den last van embonpoint en grijze haren beginnen te klagen. De
Duitsche baron met zijne intrigeerende zuster - twee bekende oplichterstypen - vallen ook niet meer in de termen der jonkheid, want de adellijke heer is door een oud gediende, 's kolonels oppasser, nog als wachtmeester in het Indische leger gekend en moet dus ook al niet zoo jong meer zijn. Ziedaar geen zeer schitterende omgeving voor de nog niet dertigjarige barones, die iedereen verrukt door hare schoonheid, welke toch ook wel minder bedaagde bewonderaars en aanbidders zal gevonden hebben. Deze afwezigheid van den jeune amoureux is eene gaping in de ordonnantie van het boek; het mist daardoor de bekoring en de frischheid der jeugdige liefde en maakt den indruk van tot troost en opbeuring van matrimonieele verwachtingen bij heeren van zekeren leeftijd te moeten dienen.
Aan de bewerking van dezen roman geven wij gaarne lof. Alleen met dit voorbehoud, dat - het is een bezwaar, dat meer hedendaagsche novellen treft, - er nu en dan gesprekken in voorkomen, die meer naar de natuur te boek gesteld dan belangrijk of ter zake dienende zijn. De beuzelpraat, waarmede de toehoorders der muziek in het Haagsche bosch de pauzen tusschen de nummers van het programma aanvullen, verdient in een roman geen plaats, en evenmin leest men gaarne van romanhelden de politieke tinnegietersredeneeringen van den dag. Zoo vergast ons de schrijver op een gesprek, door de beide oude heeren op een uitstapje naar Amsterdam gevoerd, waar zij over allerlei dingen, tot de scheuren in de viaducten van den spoorweg toe, hunne beschouwingen ten beste geven, met uitweidingen en bespiegelingen over den politieken toestand van ons land. Indien het geldt, een kijkje op een karakter te geven of een type te teekenen, kan
| |
| |
zoo iets ermede door, maar men moet zijne romanpersonen geen ernstige redeneeringen en woordenwisselingen laten houden over dergelijke onderwerpen. Een romanschrijver moet zich en zijne personen vrijhouden van den stijl der hoofdartikeltjes en ingezonden stukjes, aan welker wijsheid de lezer zich telken dage elders laven kan.
De negen novellen, door den heer Knoppers in zijn bundel, die Mengelmoes heet, bijeenverzameld, bewijzen, dat de schrijver de manieren, gewoonten, denk- en spreekwijzen van de plattelandsbevolking van een deel van Nederland goed heeft bestudeerd en die in hare eigenaardige uitingen juist weder te geven weet. Waar hij zich tot dit gebied bepaalt en bij voorbeeld zooals in de schets Zieleleven, waarin een stokoude boer de eenvoudige, natuurlijke philosophie ten beste geeft, welke hem in zijn leven bij velerlei tegenspoed heeft vertroost en op de been gehouden, of in een paar andere verhaaltjes van het bijgeloof van ‘onze goede plattelanders’ in hunne eigen taal een tafereeltje ophangt, lazen wij zijne stukken met genoegen. Ook een paar andere, waarin de humor niet zeer fijn is, zooals in de hofmakerij van den dorpsdokter aan de weduwe, die huishoudster is bij een rijken boer, en in de jachtavonturen van een Duitschen graaf in Nederland, kunnen ermee door, wanneer de schrijver zich geen ander publiek heeft gedacht dan juist dat, waaruit hij de meeste zijner typen nam. De pièce de résistance echter van Mengelmoes, het lange verhaal, dat den titel Bettemoei's melkkannetje draagt, berust zóózeer op onwaarschijnlijke toestanden, dat wij er onmogelijk lof aan kunnen geven. Men oordeele. Op een dorp in Gelderland woont een smidsgezin, uit de ouders en twee huwbare dochters bestaande. Het dorp is eene heerlijkheid, waarvan de eigenaar bij het begin van het verhaal overleden is, zijne rechten nalatende aan eene bejaarde bloedverwante, die weduwe is en in Frankrijk woont. Zij komt over, om hare heerlijkheid in bezit te nemen en zich daarop te vestigen, en brengt haar zoon, haar rentmeester en twee jongelieden, neven van dezen laatste, met zich, welk viertal in dronkenschap en allerlei ongebondenheid en ruwheid den tijd doorbrengt. Op een
zekeren dag ontmoet de jonker de jongste dochter van den smid en bejegent haar op eene ruwe wijze, waarom het meisje hem haat. Later zoekt de jonker met oneerlijke bedoelingen haar te naderen, maar zij betuigt hem zoo onomwonden den haat en de verachting, welke zij voor hem koestert, dat hij wel begrijpt te zullen falen. Maar nu ontstaat eene felle liefde voor haar in zijne borst, en met goedkeuring van den smid en diens vrouw volgt er nu eene formeele hofmakerij pour le bon motif van den hoogwelgeboren heer met de hem steeds met allerlei betuigingen van afkeer afwerende smidsdochter. In den loop daarvan vertelt de jonge man aan de vrouwen van het smidsgezin zijne geschiedenis, tevens het geheim van den raadselachtigen invloed, dien de schurkachtige rentmeester op het
| |
| |
kasteel uitoefent. Dit is een samenraapsel van allerlei schurkenstreken, genoeg, om een paar sensatieromans mee te vullen. Valschheid, diefstal, moord, vergiftiging blijken door dien rentmeester, met behulp van zijne even fielterige verwanten, op zoo listige wijze te zijn gepleegd, dat de arme baron, aan al die dingen onschuldig als een pas geboren lam, oppervlakkig gezien den schijn krijgt van dit alles te hebben misdreven. Zóózeer heeft de rentmeesterlijke Mephistopheles echter den jongen man niet onder den duim, dat hij zijn formeel engagement met de smidsdochter, wier haat geleidelijk in liefde wordt omgezet, niet kan tegenhouden of voorkomen, schoon alle geldzaken op het kasteel onder zijn uitsluitend en tiranniek beheer staan, dat de jonge heer zijn liefje, onder het pseudoniem van eene Geldersche freule, naar eene kostschool in Frankrijk zendt, om ontbolsterd en voor het leven in de groote wereld der bezitters van heerlijkheden bruikbaar te worden gemaakt. Al de wandaden der rentmeesterlijke familie komen ten slotte aan den dag; de jonker huwt met de gewezen smidsdochter, en deze vereert aan hare ongehuwd gebleven zuster, bij haar vertrek naar 's barons goederen in Frankrijk, het ouderwetsche melkkannetje, dat zij bij haar wegloopen uit het ouderlijk huis heeft medegenomen, om te gelijk als talisman, tot herinnering aan dat huis en als bewijs van hare adellijke afkomst jegens de dames van de kostschool te dienen. Want niemand dan eene geboren freule kan zulk eene antiquiteit, een blijkbaar heirloom bezitten. Die in 't vaderland achtergelaten zuster nu doet, oud geworden, dit verhaal. Wanneer men de leeftijden narekent, kan dus deze tragische doch blij eindigende geschiedenis in het einde der vorige of het begin van deze eeuw gebeurd zijn. En nu zal iedereen wel moeten erkennen, dat vooral in dien tijd - zelfs heden nog evengoed - zulke gebeurtenissen in de hoogste mate onwaarschijnlijk, zoo niet volstrekt
onmogelijk waren. Zulk een verhaal, dat op eene andere planeet schijnt thuis te behooren, waar herders met regeerende vorstinnen en vorsten met onschuldige landmeisjes in het huwelijk treden, ligt te ver buiten den gedachtenkring van den lezer, om hem te kunnen boeien. Het is waarlijk jammer van den verdienstelijken vorm, waarover de schrijver beschikt, en van de zorg, waarmede hij dit verhaal heeft uitgewerkt, dat dit aangeboren gebrek de waarde ervan zoozeer vermindert.
Wie alle werken, die uit Mr. William ten Hoet's vruchtbare pen zijn voortgekomen, voor zich opgestapeld kon zien, zou zonder twijfel schrikken van den grooten hoop. Ook thans liggen er twee boeken van zijne hand voor ons, waarin de goede eigenschap van dezen schrijver, zijne zorgvuldige voorbereiding van de stof, opnieuw aan den dag komt. Vooral waar hij zich op het historisch gebied beweegt, zooals in De burgemeester, waardeert men deze eigenschap. Het is een flink verhaal, dat aan de wakkere Zwitsersche patriciërs en volkshelden uit de
| |
| |
vijftiende eeuw, mannen uit één stuk, het hun toekomende recht doet wedervaren. Alleen hindert er ons in, dat de schrijver, gedreven door een sterk ontwikkeld gevoel van individualiteit, zijne personen, om 't zoo eens uit te drukken, wat veel vertoont. Niet dat ze, zooals in vele historische (en ook wel niet-historische) novellen, als ledepoppen verschijnen en verdwijnen, spreken en handelen, al naar gelang hij aan de koordjes trekt, want het zijn werkelijk mannen van vleesch en bloed, ja, van ijzer en staal, maar wien 't hart op de rechte plaats zit, het zijn wezenlijk vrouwen met gevoel en liefde, doch met moed en karakter, die hij opvoert; maar de auteur handelt daarbij te subjectief en vlecht meer, dan noodig is, allerlei opmerkingen en vergelijkingen tusschen het Zwitserland van de middeleeuwen en het Nederland van de negentiende eeuw, opmerkingen, waarvan de humor wel eens wat geforceerd is, en vergelijkingen, die somwijlen weinig belangrijk zijn, in het verhaal der gebeurtenissen in. Hierdoor verslapt de aandacht en wordt de indruk van het boek geschaad. Ook zal menig lezer aanstoot vinden in den familiaren toon, dien deze middeleeuwers tegen elkander voeren; dat ‘jij’ en ‘jou’ staat leelijk in een gesprek, dat drie eeuwen geleden gevoerd heet te worden. Maar dit daargelaten, is De burgemeester een pittig verhaal, met een dramatischen afloop in schavotstraf en zelfmoord eindigende, maar dat ons voorkomt den geest van den tijd met juistheid en verdienste weder te geven.
De novellen en verhalen, die met de uitgebreide historische schets De Protestanten den tweeden, aldus gedoopten bundel vormen, trekken ons minder aan. Wij bewegen ons niet gaarne op het weinig vasten bodem gevend gebied der phantasie en bovennatuurlijke dingen. Maar de historische schets, die den titel aan den bundel geeft, laat zich met genoegen lezen, ofschoon wij de geschiedenis van Hans Waldmann, den wakkeren burgemeester van Zürich, hooger stellen.
Van het boek, dat thans nog voor ons ligt, kunnen wij bezwaarlijk het bekende: lest best, getuigen. Stond er geen naam van schrijver op den titel, dan zouden we het vaderschap van den oorspronkelijken, geschiedkundigen roman Vorsten en volken toekennen aan hem, die onder het pseudoniem van A. van Amstel sedert jaren het historisch en aesthetisch gevoel van het Nederlandsch publiek door zijne historische romans beleedigt. Dezelfde onbeholpenheid, hetzelfde volslagen gebrek aan stijl en - wat erger is - aan taalkennis, hetzelfde vermoeiend misbruik van superlatieven (vaak foutief gevormd, zooals waar hij van ‘de doortrapste belastering’ schrijft), hetzelfde gemis van inzicht in den beschreven tijd treffen wij in dit werk van W.R. Hauff aan. Is de roman werkelijk zoo oorspronkelijk, als het titelblad vermeldt? Zoo ja, dan heeft de auteur zich weinig moeite gegeven, om hetgeen door hem uit Duitsche bronnen ontleend is, in een presentabel Nederlandsch kleed te steken. Anders had hij ongetwijfeld het Nederlandsch aequi- | |
| |
valent gezocht en gevonden voor ‘Hiermede beval hij zich aan’, hetgeen in onze taal beteekent: ‘Hiermede nam hij afscheid’. Noode onthouden wij ons, eene bloemlezing te geven uit de lange lijst van vergrijpen tegen taal en stijl, welke eene lezing van dezen roman, die de geschiedenis van Brunswijk in den aanvang dezer eeuw behandelt, ons deed aanteekenen, of proeven mede te deelen van den langdradigen, onbeholpen stijl, die dezen auteur ten dienste staat. Zijn vorm is droog, dor en vervelend, en al mag ieder woord, elke bijzonderheid door hem geput zijn uit echte, onverdachte bronnen, schrifturen en gedrukte stukken uit den behandelden tijd, bij geen enkel lezer zal zich een helder, duidelijk denkbeeld van het Napoleontisch tijdperk in Noordwestelijk Duitschland vormen, om de eenvoudige reden, dat de schrijver zelf daarvan geen heldere, duidelijke voorstelling heeft.
|
|