| |
| |
| |
Land- en volkenkunde.
Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap. Deel III. Afl. 1. 2. Amsterdam, C.L. Brinkman.
Nederlandsche Bibliographie van land- en volkenkunde door P.A. Tiele. Amsterdam, Frederik Muller en Comp.
Uit Brazilië door Dr. Van Rijckevorsel 2 dln. Rotterdam, Uitgevers-maatschappij Elsevier.
Wie het boekske met even eigenaardig ontworpen als keurig uitgevoerd titelblad opneemt, dat de eerste afleveringen van dit deel omvat, zal het begrijpelijk vinden, dat ik mij genoopt gevoel aan de redactie van het Tijdschrift, sinds een tiental jaren door het Aardrijkskundig genootschap uitgegeven, een woord van hulde te brengen. Dat de inhoud aan het uiterlijk beantwoordt, dat waarborgt ons de ondervinding, want moge al de heer Posthumus vervangen zijn door den heer J.A.C.A. Timmerman, Prof. C.M. Kan blijft onverdroten zich wijden aan het kind, dat hij niet zonder moeite en zorg heeft grootgebracht. Niet geringe verdienste daarom voor hem, dat hij geenszins blind bleek voor de gebreken van zijn pleegkind. Trouw aan zijn model, Petermann's Mittheilungen, behield het Tijdschrift maar al te lang het wel deftige maar voor den belangstellenden dilettant ondraaglijke kwarto formaat, en bracht het tot overmaat van ramp in dien onbehaaglijken vorm naast streng wetenschappelijke studiën vaak de nieuwtjes, die ons reeds voor ettelijke weken de dagbladen gemeld hadden. Goddank, de kuitendekker is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een net kort jasje, en in verband hiermede is eene definitieve scheiding tot stand gekomen tusschen den maaltijd, die nu en dan aan de priesters der wetenschap zal worden voorgezet, en den lichteren kost, op welken voortaan het groote publiek wordt genoodigd. Hier hebben wij nu alleen met den laatste te maken.
Het menu is goed samengesteld. De korte bijdragen tot ‘vermeerdering onzer kennis’ van Azie, Afrika, enz. zouden eene wel wat eentonige lectuur vormen, waren ze niet afgewisseld door meer uitgewerkte schetsen, onder welke het verslag van Dr. W.F.R. Suringar over zijne West-Indische expeditie zeker wel afzonderlijke vermelding verdient.
Maar bovendien begint dit deel met een officieel stuk, een soort van manifest, door het Bestuur van het Aardrijkskundig Genootschap aan de leden gericht. Aanleiding hiertoe was de verwerping door de Tweede Kamer van een door de Regeering voorgestelden subsidiepost voor wetenschappelijke reizen. Bij de discussie was gebleken, dat de meerderheid van ons parlement geen onbepaald vertrouwen koesterde in de wetenschappelijke leiding van het Genootschap; was het wonder, dat
| |
| |
het Bestuur meer nog door de discussie dan door het votum pijnlijk getroffen werd? Dat die meerderheid werkelijk het oordeel uitdrukte van de meerderheid onder het beschaafde publiek, komt mij, ondanks de tegenspraak van het Bestuur, dat natuurlijk meer van de toejuichingen verneemt dan van afkeuring of geringschatting, ontwijfelbaar voor; en het verschijnsel is merkwaardig genoeg, om het meer van nabij te bezien.
Immers, moeilijk kon eenige vereeniging onder gunstiger auspiciën tot stand komen, dan het geval was met het Aardrijkskundig Genootschap. Hoewel officieel als wetenschap genegeerd, mocht de aardrijkskunde zich, dank zij haren practischen resultaten, verheugen in eene zeldzame populariteit. De oprichters der nieuwe vereeniging waren mannen, wier talent en geestkracht een flink aanvatten der taak, welke zij op zich genomen hadden, waarborgden; en, last not least, aan hun hoofd stelde zich een van die weinige mannen, wien de rijpe ervaring niets van het jeugdig vuur heeft doen verliezen en wiens karakter evenveel sympathie als zijne kennis eerbied afdwong.
Toch hoorden wij reeds spoedig van den voorzitterszetel de klacht over te weinig belangstelling, sinds zoo vaak herhaald; toch konden slechts resultaten verkregen worden ten koste van persoonlijke opofferingen en straalde het vuur, waarvan de bestuursleden blaakten, al heel weinig warmte naar buiten. En nu worden zelfs die resultaten in twijfel getrokken!
Het is zeker hard en het protest van het Bestuur is niet ongemotiveerd. Ongelukkig zal het bezwaarlijk iets aan den toestand veranderen. Het is niet te denken, dat iemand den toegeworpen handschoen zal opnemen en antwoorden op de vraag: waarvan beschuldigt men het A.G.? waarin is het te kort geschoten? Want inderdaad is het niet zoozeer eene quaestie van beschuldigen als wel van waardeeren. Men gelooft niet in het A.G., men vat het niet ernstig op, ja, zelfs men haalt de schouders op en mompelt: humbug.
Een dergelijk oordeel berust gewoonlijk op eene aaneenschakeling van kleine, op zichzelf onbeteekenende feiten en houdt stand, al wordt de broosheid van vele dier schakeltjes aangetoond. Het is even moeilijk te verdedigen als te bestrijden, en zoo ik het deelde, zou ikzelf aarzelen het uit te spreken. Nu echter noopt mijne belangstelling in het A.G. mij, alle struisvogelpolitiek ter zijde te stellen en liever eene verklaring te zoeken voor eene geringschatting, die ook naar mijne meening onverdiend is.
A priori mag men daarbij vermoeden, dat de oorzaak ten minste voor een deel te zoeken is in fouten van het Bestuur zelf. Werkelijk meen ik, dat dit bezit, wat de Franschen noemen les défauts de ses qualités. Het heeft op mij steeds den indruk gemaakt van een hovenier, die een boomgaard plant, door zwaar mesten de boomen tot vrucht drijft en dan de half rijpe vruchten ter tentoonstelling zendt. Kan hij zich verwonderen, dat hij niet bekroond wordt?
| |
| |
Het A.G. had, ik merkte het reeds op, veel te danken aan de populariteit van het vak, dat het vertegenwoordigde, en aan de persoonlijkheid van zijn voorzitter. Op die beide factoren heeft het echter maar al te veel gesteund. In den aanvang liet zich dit nog niet zoo aanzien. Reeds kort vóór de oprichting (Febr. 1874) hield Dr. Steyn Parvé zijne rede over Aardrijkskunde als vak van hooger onderwijs, die gevolgd werd door een adres aan de Regeering. Zij, die het ernstig meenden met de aardrijkskundige studie, zagen hierin een eersten stap op den goeden weg, om het aardrijkskundig onderwijs te hervormen en eene kern van wetenschappelijke aardrijkskundigen te vormen, om welke zich dan de dilettanten, de mannen van het practisch nut, zouden scharen. Zij juichten de benoeming van Dr. Kan tot Hoogleeraar te Amsterdam toe als eene overwinning, die veel deed verwachten. Hoe zagen zij zich teleurgesteld! Als ware met die eene benoeming reeds alles gewonnen en het door Dr. Parvé uiteengezette programma verwezenlijkt, wijdde men voortaan alle krachten aan het voorbereiden van grootsche expeditiën. Men was er bovenal op uit, zijn licht niet onder de korenmaat te zetten, zonder te vragen, of het werkelijk helder brandde. Daartoe was in de eerste plaats geld noodig en om geld te krijgen, moest men klinkende namen hebben. Op de samenstelling van het Bestuur was dat blijkbaar niet altijd zonder invloed. Eindelijk kwam de Sumatra-expeditie tot stand en met grooten ophef werden hare resultaten gepubliceerd. Maar juist die ophef moest wel reactie baren. Waren die resultaten evenredig aan de groote kosten, en had men voor zooveel geld niet veel meer kunnen bereiken, vooral op aardrijkskundig gebied? Die vragen waren niet geheel billijk. Eene eerste proeve is altijd kostbaar, en ook voor een ‘ontdekker’ is roeping wel het eerste vereischte maar ervaring het tweede, en die wordt eerst langzamerhand verkregen. Dat niettemin de ontwerpers
eene misschien wat overdreven ingenomenheid met de vruchten van hun arbeid toonden, mocht zeker niemand laken. De eer behoort hun niet onthouden te worden, dat zij de handen uit de mouwen hadden gestoken, waar de meesten ze moedeloos of gedachteloos in den schoot hadden laten liggen. Zijn hunne toejuichingen wat luidruchtig, wat voorbarig geweest, geen nood, zien wij er een bewijs van opgewekt leven in, dat aanmoediging verdient en steun!
En aan den anderen kant - moge het échec, in de Tweede Kamer geleden, voor het Bestuur eene waarschuwing zijn, om zelfs den schijn te vermijden, als ware het meer om het Genootschap te doen dan om de aardrijkskunde, meer om persoonlijke ijdelheid dan om groote volksbelangen.
Oef! ik zou mooi in den tooststijl vervallen.
Te goeder ure roept een werk mijne aandacht, dat zich daartoe zeker allerminst leent, Tiele's Nederlandsche Bibliographie van land-
| |
| |
en volkenkunde. Een practisch boek, dat nog wel eens vermeld mag worden, al is het - buiten mijne schuld - voor eene aankondiging al haast te oud geworden.
Het is de eersteling eener reeks van bibliographische monographieën, die volgens het plan van onzen op dit gebied onovertroffen Frederik Muller ‘een algeheel overzicht’ moesten geven ‘van de Nederlandsche letterkunde in elk vak van wetenschap of kunst’. Was het hemzelven niet gegeven, zijn lievelingsdenkbeeld te verwezenlijken, eene commissie met Dr. Campbell aan het hoofd aanvaardde, daartoe door Muller's erfgenamen uitgenoodigd, de taak, eene uitgave te regelen, die voor den grooten antiquaar een monumentum aere perennius moest worden. Inmiddels waren reeds eenige jaren verloopen, zonder dat het Frederik Muller-fonds teeken van leven gaf, en te recht begreep de heer P.A. Tiele, zelf lid der Commissie, dat langer uitstel tot iederen prijs moest vermeden worden en dat hij daartoe moest geven, wat hij gereed had. Zeker was niemand meer bevoegd dan de Utrechtsche bibliothecaris, - of moet ik liever zeggen de vroegere Leidsche onder-bibliothecaris? - om eene bibliographie van land- en volkenkunde te geven, en de bescheidenheid, met welke hij aanbiedt, wat hijzelf ‘eene eerste proeve’ noemt, maakt het moeilijk, ernstige aanmerkingen op zijn zeker hoogst verdienstelijken arbeid te maken. Zoo zal ik er dan ook geene grief van maken, dat hij wel wat veel uitzonderingen maakt op zijn regel, ‘geen op zichzelf waardelooze vertalingen op te nemen’, maar toch moet mij eene opmerking van het hart, die mijne ervaring van de Leidsche bibliotheek in herinnering brengt. Evenals deze, overrijk aan oude reisbeschrijvingen, vaak het belangrijkste mist, wat in later jaren op dit gebied verscheen, zoo is ook hier de heer Tiele wel wat eenzijdig voor het voorgeslacht en vergeet hij, naar het schijnt, dat zijn werk nog dienst kan doen, als ook onze tijdgenooten zijn voorbijgegaan. Hoe anders te verklaren, dat in deze bibliographie enkele namen ontbreken, die zoo voor de hand liggen als b.v. Dr. G.
Schlegel, Dr. L. Serrurier, Th.M. Tromp? Vreemd genoeg is Zuid-Afrika over 't geheel stiefmoederlijk bedeeld en ontbreken eveneens Roorda Smit en P. Huet. Even vreemd, dat de overigens zoo nauwkeurige bewerker Dr. C.M. Kan, hem toch persoonlijk zoo goed bekend, een werk laat schrijven op zijn 12de jaar. Zoo ik mij niet vergis, is M.J. Kan, die met Dekhuizen Hongarije en de Hongaren schreef, de vader van den Amsterdamschen Hoogleeraar.
Men neme deze opmerkingen voor wat ze bedoelen: een bewijs van de belangstelling, waarmede ik, zooals zeker ieder, die zich nu en dan op het gebied van land- en volkenkunde beweegt, kennis genomen heb van den nuttigen arbeid, door den heer Tiele verricht.
Eindelijk liggen nog voor mij de beide deelen reisherinneringen Uit Brazilië van Dr. Van Rijckevorsel. Wel wat lichtvaardig is, dunkt mij, hier en daar over dit werk de staf gebroken. ‘Van lichtvaar- | |
| |
digheid’, hoor ik een ongunstigen beoordeelaar mompelen, ‘heeft de schrijver waarlijk zelf het voorbeeld gegeven’; en zeker zal menigeen zich teleurgesteld vinden, die meent hier een juist beeld te zullen krijgen van het groote Amerikaansche keizerrijk, dat, zooals de schrijver ons leert, veel meer heeft van eene republiek dan van eene monarchie. Maar heeft men recht tot klagen? Dr. Van Rijckevorsel is niet de eerste de beste. Zijn naam is met eere bekend in de, vooral te onzent, maar al te kleine phalanx van mannen, die niet alleen van hun overtolligen mammon wat willen offeren voor een goed doel, maar qui payent de leur personne in den dienst der wetenschap; hij, een der jongeren van den nog steeds ongeëvenaarden Humboldt. Te verdienstelijker zeker, omdat bij hem zelfs de vaak zoo krachtige prikkel der persoonlijke ijdelheid wegvalt, daar hij zich een al heel weinig populair vak van studie heeft gekozen: magnetische en meteorologische onderzoekingen.
Dat zoo iemand - al gaf hij ook vroeger reeds Brieven uit Insulinde - liever zijne instrumenten hanteert dan de pen en alleen in bijzondere gevallen zijne cijfers en berekeningen laat rusten voor verhalen en bespiegelingen, behoeft geene verontschuldiging. Dat Dr. Van R. geen schrijver van professie is, verheelt hij niet, want wie ter wereld schrijft nu nog een voorwoord! En dat men niet ‘een volledig beeld van Brazilië’ van hem moet verwachten, deelt hij ons daarbij zelf mede. ‘Want ook dit boek is samengesteld uit brieven, op reis geschreven, dag voor dag mijne indrukken wedergevende.’ Zoo komt het, dat wel telkens sprake is van waarnemingen of meer nog van den regen, die de waarnemingen onmogelijk maakt, - het geheele eerste deel door krijgen wij den indruk, alsof het daar in Brazilië voortdurend regent, - maar nergens vernemen, waarin die waarnemingen nu eigenlijk bestaan; dat de schetsen slechts een betrekkelijk klein, zij 't ook het belangrijkste deel van Brazilië behandelen en dat nu en dan wel wat veel van onze memorie gevergd wordt. Zoo vraagt de schrijver op bladz. 45 van het 1ste deel: ‘Van dames gesproken, herinnert gij u de vrouwelijke Doctor, ter wier eere ik een bal in Maranhâo bijwoonde?’ ‘Pardon,’ antwoordt de lezer, ‘ikh eb nog nooit van Maranhâo gehoord.’ Hij moet dan ook nog tot de helft van het 2de deel wachten, eer hij op het bedoelde bal wordt geïntroduceerd. Mijne grief tegen de handelwijze van Dr. Van R. is dan ook geenszins, dat hij zijne correspondentie niet tot een doorloopend reisverhaal heeft geredigeerd, maar integendeel, dat hij er eene zekere redactie aan heeft willen geven, die den samenhang niet duidelijker maakt. Des te minder, omdat de schrijver niet heeft goedgevonden, het jaartal bij den datum te voegen. Nu gaat het dagboek b.v. geregeld
door tot bl. 37, 3 Maart; op de volgende bladzijde springt de schrijver over op 5 Januari, vermoedelijk van het volgend jaar, en als hij dan in enkele bladzijden tot 19 Maart gevorderd is, volgt weer 21 Januari drie jaar later. Als wij op bladz. 78 ons op 21 Maart in de baai van Cabo-Frio bevinden, moeten wij
| |
| |
maar terugdenken tot het vertrek op bladz. 42. Zoo gaat de geheele reis met horten en stooten. De reden hiervan is, dat het werk of liever dat de verzameling brieven ingedeeld is in hoofdstukken. Nu handelt hoofdstuk I over Rio de Janeiro, en alle brieven, die op deze stad en omstreken (zeer ruim genomen) betrekking hebben, krijgen wij achtereen. Zulk eene indeeling zou practisch zijn, indien wij een volledig beeld van de stad kregen, maar, gelijk wij reeds zagen, lag dit geenszins in de bedoeling van den schrijver, en nu geeft zij slechts zekere eentonigheid en verwarring.
Het is dan ook niet aan te raden, dit boek achter elkander door te lezen, en voor leesgezelschappen is het bepaald ongeschikt. Maar hij, die in land- en volkenkunde belangstelt, zal zich niet beklagen, als hij het boek aanschaft, op zijne leestafel legt en er nu en dan een dozijn bladzijden van geniet. Want zoo genomen is het verfrisschende lectuur, juist om de ongekunstelde, ik zou bijkans zeggen onberedeneerde wijze, waarop de indrukken worden medegedeeld. Zoo krijgen wij wel geen beeld van Brazilië, maar ons worden gezichtspunten op dat merkwaardige land geopend, die vaak een duidelijker indruk zullen achterlaten dan de geleerdste vertoogen.
Wilde ik voorbeelden geven, ik zou in verzoeking komen geheele bladzijden over te schrijven, en ik zou ze maar voor 't grijpen hebben te kust en te keur. Zoo, waar Dr. Van R. den plantengroei der verschillende luchtstreken karakteriseert (I bl. 216): ‘De natuur, die hier aan het vormen was, was niet de kalme, dertigjarige schoone, die, zeer goed wetend, dat violet of groen haar goed staat, met een glimlach op de lippen, onze gronden met bosch of heide sierde. Nog minder was het de weduwe met haar hooge, donkerbruine japon, die in het noorden de dennen en berken plantte, en wier verbeeldingskracht niet verder meer ging. Het was de jongste zuster, de zestienjarige, die, in dartelen overmoed, aan de buitensporigste gedachten van hare ontwakende fantasie vormen gaf, om ze straks met een zilveren schaterlach dooreen te schudden, ten einde weer gelegenheid te vinden voor het belichamen van een nog zotteren inval.’
In denzelfden trant zou ik van dit werk kunnen zeggen: Dr. Van Rijckevorsel is hier niet de ernstige geleerde, die op den katheder de resultaten mededeelt van wat in de stille studeerkamer is onderzocht; hij is niet de smaakvolle letterkundige, die zijne volzinnen overleest en polijst, totdat ze een kunstwerk vormen. Hij is een aangenaam causeur, die na een goed diner eene fijne sigaar opsteekt en dan spreekt, zooals het hem voor den mond komt, over volkskarakter en staatsregeling, over natuur en over godsdienst. Hij springt van den hak op den tak, maar zijn thema blijft altijd Brazilië en zijne variaties zijn altijd onderhoudend en meestal interessant.
G.J. Dozy.
|
|