De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Het nationaallied en de nationaalliederen.Volkslied en nationaallied worden veel verwisseld. Vooral bij ons. Dat komt wel hier vandaan, deels, dat wij vreemde woorden liefst vermijden, deels, dat wij geene reden hebben, om zoo scherp te onderscheiden, omdat wij, geheel anders dan voor een paar honderd jaren, weinig of geene volksliederen meer hebben, althans ze weinig zingen. De Duitschers, ook de Denen, letten nauwkeuriger op de beide woorden. Zij zijn minder afkeerig van vreemde woorden, bezitten ook rijkdom van veel gezongen volksliederen. Het nationaallied is dat lied, waarin een volk zijne nationaliteit, zijne staatkundige éénheid, zijn aanzijn als eigen, zelfstandig volk gevoelt en uitdrukt. 't Is de muzikale vlag der natie, aan welke dan ook, althans bij plechtige gelegenheden, met opstaan en ontblooten der hoofden dergelijke eer bewezen wordt als te scheep aan de vlag aan den top van den grooten mast. - Zijn natuurlijk karakter is ernstig, plechtig, zoowel het lied als de zang; het behoort tot de dichtsoort der Hymne. Overigens zijn ze, gelijk wij zoo aanstonds zien zullen, zeer verschillend, zoodat het moeielijk is, algemeene, op alle passende kenteekenen op te geven. Wat de volksliederen aangaat, enkele van deze zijn van dien aard, dat ze wel als nationaalliederen dienen konden. Verreweg de meeste hebben echter een ander, licht te onderscheiden karakter; enkele zijn week, treurig, melancholiek, wat in de nationaalliederen niet voorkomt, zoo ook niet de moltoongang, dien sommige der volksliederen hebben. Vele zijn drink- en nog meer minneliederen, wat ook aan het nationaallied geheel vreemd is. Blijven wij bij het nationaallied. Eene studie op de bekendste derzelve is een, zoo ik geloof, belangwekkend, althans min gewoon onderwerp. Schoonheden in een muziek- of dichtstuk aan te wijzen, is evenzoo gemakkelijk, als het moeielijk is, van een aantal schoone te bepalen, welk het schoonste zij. 't Is, evenals het schatten van vrouwelijk schoon, aan subjectiviteit onderworpen. - Naar mijn gevoel zou ik den appel reiken aan de Marseillaise, zoo wij die tot de nationaalliederen rekenen mogen. In geen van alle andere zijn rijkdom van modulatie, kracht, uitdrukking, toonschildering in zoo hooge mate | |
[pagina 48]
| |
vereenigd als in deze. Daarbij het edele, krachtvolle lied zelf. Ik behoef hier niet te herhalen, wat ik in een vorig nommer van dit tijdschrift uitvoerig over haar geschreven heb. Naast haar staat mij het hoogst het Russische keizerlied. In strekking en inhoud diametraal tegenovergesteld, zijn ze even zoozeer in muzikaal opzicht bijna in alle deelen contrast. Zoo frisch en levendig als gene, zoo statig en plechtig dit. Geene toonschildering hoegenaamd. De tekst, die bij gene volstrekt noodig is tot verstand der melodie, kan hier zonder schade gemist worden. Eentonig is het volstrekt niet, maar toch zeer eenvormig. Een eenvoudig spondeïsch-dactylische rhythmus loopt in onveranderde beweging door al de zestien maten. De melodie bestaat uit één enkele muzikale gedachte, die hare afwisseling bekomt door herhaling in de naastliggende tonen, die der harmonie gelegenheid tot rijke werking geven. - Juist deze uiterlijke eenvormigheid, bij innerlijke sterke, zware beweging, maakt een ongemeen diepen indruk. Wie het van een volbezet Russisch mannenkoor hoort, het welluidende ‘Bozja tsarje chranì’, de statig voortschrijdende melodie, op de diepe, zware basstemmen als op een granieten fondament gedragen, die voelt die eigenaardige beweging van het ingewand met die zenuwachtige koude, welke diepgaande aandoening, ontroering, schrik, vrees, pleegt te vergezellen; onwillekeurig ontbloot gij het hoofd en bidt met hen mede, al verstaat gij hun gezang niet. Zonderling, dat de twee schoonste nationaalliederen beide door officieren gegeven zijn. En beiden hebben het karakter hunner natie, zooals een krijgsman het voelt, erin nedergelegd: Rouget het élan zijns volks, den bruisenden hartstocht, waarmede de regimenten tegen den vijand van vaderland en vrijheid ten strijd rukten. Lwow heeft zich een Russisch carré voorgesteld, geweer bij den voet, vast besloten, om van de bevolen plek niet te wijken, nog eenmaal, eer de vijandelijke eskadrons in 't gezicht komen, nederknielend, om, misschien voor 't laatst, voor den Czaar en het heilig Rusland te bidden. Tot de componisten van den eersten rang behoort geen van beiden. Zulk eene afkomst heeft slechts één der nationaalliederen, het Oostenrijksche. 't Is vreemd: onder de menigte groote toondichters, vooral ook liederdichters, die de laatste honderd jaren hebben opgeleverd, zijn er wel eenige, wier dichtingen in den mond des volks zijn overgegaan, Mozart, Weber, Boieldieu, maar geen ander dan Haydn heeft de eer gehad, dat zijne compositie tot nationaallied verheven is. ('t Moet een verheven, hoog gevoel zijn, zich door een geheel volk te hooren zingen, zijn tolk in de plechtigste uren te zijn, zijn gebed ten hemel te dragen. 't Is alleen een dozijn opera's en een half dozijn ordeteekens waard.) Wel hebben de nationaalliederen het voor een deel aan uiterlijke oorzaken te danken, dat zij in dat gebruik gekomen zijn, maar het | |
[pagina 49]
| |
zoo even gezegde bewijst toch ook, dat muzikale begaafdheid en bekwaamheid alleen niet toereikend zijn tot het scheppen van een echt nationaallied. 't Hangt niet van den wil des toondichters af. Er zijn begenadigde oogenblikken toe noodig, al is het dan ook niet zooals bij Rouget één enkele nacht, die beide, tekst en melodie, kant en klaar te voorschijn brengt; eene inspiratie, die men zichzelf niet geven kan. Lwoff's lied is overigens te zeer kunstmatig doorwerkt, dan dat het zóó, in één streek, heeft klaargesteld kunnen worden. Het Oostenrijksche is geheel Haydn, geheel in zijn geest, en wel eene van zijne beroemdste melodieën. Min krachtig dan liefelijk, wat ook de zeer tamme tekst met zich brengt, in kalmen, gelijkmatigen rhythmus; de melodie eenvoudig, zangerig, wel stijgend, maar niet uit den grondtoon komend. Wil men het geheel in Haydn's geest genieten, zoo moet men het hooren in het liefelijk strijkquartet, dat hij er zelf op gegeven heeft. Dat het een van de schoonste nationaalliederen is, bewijst het veelvuldig gebruik, dat er van de melodie gemaakt is. Engeland is een van degenen, die er twee hebben, koningslied het eene, vaderlandslied het andere, beide behoorende tot de oudere, het eene uit de eerste helft der vorige, het andere misschien nog uit de zeventiende eeuw. In het ‘Rule Britannia’, een echt Engelsch zeemanslied, ligt een nationale trots zooals in geen ander. En in geweldige kracht, in den tekst en nog meer in de melodie, wijkt het ook voor geen der andere. Heine schreef ervan: ‘Was ein brittischer Freiheitston ist, habe ich erfahren, indem ich, im wildesten Seewetter, ein englisches Schiff vorbeisegeln sah, auf dessen Verdeck mehrere Menschen standen, und Wind und Wetter fast frevelhaft trotzig über-brüllten mit ihrem alten: “Rule Britannia, Britannia rule the waves,
Britons never shall be Slaves.”’
Geen ander volk heeft deze melodie geadopteerd. Ze past alleen voor Engelschen. Het tegenovergestelde heeft plaats met het koningslied. In algemeene uitbreiding overtreft het alle andere nationaalliederen. Het Oostenrijksche en het Russische mogen ook buiten hun vaderland bekend zijn en gaarne in concerten gespeeld, in zanggezelschappen met passenden tekst gezongen worden, populair zijn ze er niet. Het ‘God save the king’ daarentegen is meer dan populair; er is misschien geen zangstuk, geene melodie, die zoozeer algemeen eigendom geworden is. In Frankrijk werd ze, in eigen overbrenging van den Engelschen tekst, in royalistische kringen gezongen, bij ons in een koningslied en verscheidene ernstige gezelschapsliederen, zoo ook in Denemarken. Maar vooral in Duitschland. Vooraan in het Pruisische konings-, thans Duitsche keizerlied: ‘Heil Dir im Siegerkranz’, dan in het Sak- | |
[pagina 50]
| |
sische: ‘Gott segne Sachsenland’, ook in stedelijke als het Hamburger: ‘Auf Hamburgs Wohlergehen’; in bondsliederen: ‘Heil unserem Bunde, Heil’; ‘Brause, Du Freiheitssang’, en nog vele andere dergelijke. 't Is hier geheel nationaal geworden, de Engelsche oorsprong is geheel vergeten. De oorzaak ligt vooral aan de muzikale eigenschappen der melodie. 't Heeft al de eigenschappen van eene volkshymne in hooge mate. Rhythmus en modulatie hebben hetzelfde karakter: eenvoudig en eenvormig, ernstig en statig. De modulatie bestaat uit slechts één korte muzikale gedachte, die hare noodige afwisseling bekomt door herhaling, eerst op de terts, dan in de tweede helft, afdalend, op de quint, de kwart en de terts. Daarbij licht te intoneeren en te zingen, geene wijde sprongen, geene toonovergangen; de omvang gering, slechts zes tonen, evenals de oude kerkliederen; dus met de volle kracht van het borstregister ook door ongeoefenden te bereiken, geheel daarop berekend, om door groote volksmassa's met volle stem gezongen te worden. Geen ander lied vereenigt al deze gunstige eigenschappen in die hooge mate in zich. Over den oorsprong van het lied is geschil (ook over den Koning, dien het noemt, George of wel James). In Frankrijk is beweerd, dat het van Lully stamt en dat Mevrouw De Maintenon het door de élèves van St. Cyr liet zingen, als Lodewijk XIV het pensionaat bezocht (natuurlijk in den Franschen tekst). In Engeland schrijven de meesten het toe aan Henry Carey, die in 1744 stierf; anderen aan den meer dan honderd jaren ouderen John Bull. 't Is lang het schibboleth der Tories geweest, dat de Whigs ten minste niet aanhieven, zoo zij zich ook van het medezingen niet wel konden ontslaan. Eerst tegen het einde der vorige eeuw werd het recht populair. Terzelfder tijd werd het naar het vasteland overgebracht. Ook de Denen, een zanglustig volk, dat rijk is aan volksliederen, oude en nieuwe, hebben er twee. Geen van beide is echter een koningslied. Het eene is een aloud heldenlied (Kämpevise), wat ook, hoezeer het in den loop der tijden omgewerkt is, aan tekst en melodie wel te zien is. De laatste is zeer eenvoudig. De aanhef: ‘Danmark, deiligst Vang og Vänge’, representeert eene kenmerkende eigenschap van een aantal der Deensche volksliederen, namelijk, dat ze de schoonheid en liefelijkheid van het land bezingen. 't Is een eigenaardige vorm der uitdrukking van de vaderlandsliefde, dien men bij geen ander volk in die mate vindt. Het andere is even zoo patriotsch, maar in andere richting: de lof van Denemarken's zeehelden, van Koning Christiaan IV af. Het schoone slotvers, geheel nationaal, karakteristiek, moge hier als tegenhanger van het trotsche ‘Rule Britannia’ staan. | |
[pagina 51]
| |
‘Gij, der Denen weg tot roem en macht,
Zwartvervige zee,
Ontvang uw vriend, die onversaagd
Het gevaar met verachting durft ontmoeten,
Zoo koen als gij, tegen de macht des storms,
Zwartvervige zee.
En snel, door gedruisch en spel
En kamp en zege, voer mij naar
Mijn graf.’
De melodie is eene van de schoonste; tegenhanger van de vorige; levendig, rijk, krachtig; komt naast bij de Marseillaise. Het lied is aan een in 1778 door Ewald vervaardigd zangspel ontleend. Zweden heeft het zijne te danken aan zijn Esaias Tegner. De melodie is wel zingbaar, ook rijk genoeg aan modulatie, maar toch voor een nationaallied òf niet krachtig òf niet plechtig genoeg; kan naast de andere slechts op eene tweede of derde plaats aanspraak maken. De tekst legt zoowel van Tegner's dichterlijke begaafdheid als van zijne innige vereering van Karel XII getuigenis af. Het meest karakteristieke couplet is het vierde: ‘Daar klopte zoo groot een hart
In zijne Zweedsche borst;
In vreugd zoowel als in smart
Slechts voor het rechte warm;
In voor- en tegenspoed gelijk,
Meester van zijn geluk;
Hij kon niet wijken,
Slechts vallen kon hij.’
Het gedicht is krachtiger dan de zangwijs. Overigens bezit Zweden voor zijn volksgezang, het vroolijke zoowel als het ernstige, een schat van composities. Voor het laatste vooral die op Tegner's Frithiofssage; voor het eerste die op de origineele, humoristische, in andere talen bezwaarlijk over te brengen liederen van Bellmann. De reizende Zweedsche zanggezelschappen geven er meest altijd eene van ten beste. Noorwegen, rijk aan oude volksliederen, heeft in 't midden onzer eeuw ook zijn eigen nationaallied bekomen. De melodie is min gelukkig, niet zangerig. 't Is buiten Noorwegen weinig bekend. Dat het daar gaarne gezongen wordt, is meer te danken aan het lied zelf, eene krachtige, dichterlijke verheerlijking van Noorwegen's grootsche natuur. Het eerste vers zij proeve: ‘Hoe heerlijk is mijn geboorteland,
Het door de zee omkranste oude Noorwegen;
Zie deze trotsche klippenburchten,
Die eeuwig den tand des tijds trotseeren.
Der voorwerelden oude gedenksteenen,
Die door de stormen des aardkloots heen eenig
Nog als helden in blauwe pantsers
Met zilveren helm op den schedel staan.’
| |
[pagina 52]
| |
Ook Nederland behoort tot degenen, die met twee gezegend zijn; en wel, zooals geen ander, beide konings-, althans vorstenliederen. Zonderling genoeg, in een land, dat twee eeuwen lang republiek geweest was en in dien vorm van regeering het toppunt van zijn bloei bereikte, wel twee vorstenliederen, maar geen eigenlijk vaderlandsch nationaallied. De zangwijs van het ‘Wien Neerlandsch bloed’ is ons lief, wijl ze de onze is; is ook zingbaar en populair genoeg, maar staat toch niet in, noch na aan den eersten rang. Ik heb wel gehoord, dat ze aan een Oostenrijksch volkslied ontleend is, doch kan daarvan niets naders opgeven. Het lied is wat gezwollen, overdichterlijk, in den toen gewilden Helmerschen smaak; aan geest en inhoud herkent men de warme monarchale strooming van de eerste jaren na de ‘gezegende omwenteling’, met welke Tollens geheel sympathiseerde. Zonderling, dat de namen Oranje en Nassau er in 't geheel niet in voorkomen, ofschoon toch het ‘Oranje boven’ althans in het Noorden op aller lippen lag en niet zoozeer de eer, van ‘gemeenebest’ tot koninkrijk verheven te zijn, dan wel de blijdschap, weder een Oranjevorst aan het hoofd van den Staat te hebben, het allen doordringende gevoel was. Het is, melodie en lied, in elk geval het beste van de drie in 1815 (meen ik) bekroonde prijsliederen. Spandaw's ‘Nieuwe haringlied’ was wel in hooge mate karakteristiek-nationaal, maar toch meer tot volkslied dan tot nationaallied geschikt. Brandt's ‘Wij leven vrij, wij leven blij’ was wel, tekst en melodie, het middelmatigste van de drie. Spandaw gaf nog een ander goed en karakteristiek volkslied, het zegelied op de tuchtiging van Algiers in 1816, ‘Het water is ons element’, verwant aan het Deensche: ‘Kong Christian’. Zoo ik mij niet bedrieg, behoort ook het De-Ruiterlied: ‘Eens werd er aan de Zeeuwsche kust’, tot denzelfden tijd. Alle met eigen melodieën. Er heerschte destijds bij ons evenals in Duitschland warme liefde voor vaderlandsche poëzie en gezang. Ginds zijn de liederen van dien tijd in den mond der natie levendig gebleven en worden nog gaarne gezongen. Bij ons niet of zeer weinig. De oorzaak van dat verschil ligt, voor een deel, aan de voortreffelijkheid der gindsche zangwijzen, voor het andere deel aan de meerdere zanglustigheid van het Duitsche volk. Ons andere nationaallied is het Wilhelmus. In dit opzicht hebben wij den rang boven alle andere volken, dat ons lied het oudste van de moderne is. (Het Deensche is uit de middeleeuwen.) En, wat veel meer waard is, 't heeft van alle den edelsten oorsprong; zelfs de Marseillaise staat in dit opzicht beneden het onze. Het moet, daar wel de dood van ‘broer Adolf’ maar niet die van Lodewijk en Hendrik vermeld wordt, tusschen 1568 en 1574 gedicht zijn, alzoo in de eerste jaren van den langen strijd tegen Spanje. 't Was een der vele liederen, die ons volk destijds zong, en waar- | |
[pagina 53]
| |
schijnlijk het meest geliefde. Wijl de partijschappen in onze republiek steeds hoofdzakelijk de macht der stadhouders ten voorwerp hadden, zoo werd het het wachtlied van de prinsgezinden, zooals ‘God save the king’ in Engeland dat der Tories. In 1795 zweeg het, maar werd daarom niet vergeten. Op den 30sten November 1813 werd Willem I er te Scheveningen mede ontvangen, en 't werd en bleef van toen af nationaallied der geheele natie, dat door het later komende koningslied niet verdrongen werd. De melodie is, wanneer men den tijd in aanmerking neemt, niet verwerpelijk. Aan hare eerste, meest karakteristieke helft is niet veel veranderdGa naar voetnoot(*). Als historisch vorstenlied is het een pendant van het Zweedsche, doch onderscheidt zich van dit en alle anderen (hoezeer overigens al de koningsliederen, behalve het Zweedsche en het ‘Heil Dir im Siegerkranz’, den vorm van gebeden hebben) door de diepte en de roerende innigheid van het godsdienstig gevoel. Wel was die voor een deel het gevolg van de benauwde tijdsomstandigheden, maar ze lag toch ook in het karakter van den opsteller, 'tzij Coornhert of Marnix, en van den Prins zelf, en.... van ons volk. 't Was ook in dit opzicht nationaal. Bevreemdend is het juist niet, dat de tekst in vergetelheid geraakt is, zoo in vergetelheid, dat soms in plaats ervan eene oude, bittere parodie gezongen wordt. Want hij is in zijn vorm voor latere tijden volstrekt onbruikbaar. Jammer, dat men niet beproefd heeft, een paar coupletten ervan zóó om te smeden, dat er iets duurzaam bruikbaars uit werd. 't Is het ware, echte, oud-Hollandsche nationaallied; ons lied, zoo nadrukkelijk, als geen ander volk dat van het zijne zeggen kan. 't Is geboren te gelijk met onze nationale existentie; 't is haar wiegezang geweest, in die doodsbenauwde jaren, waarin de heldenkamp van tachtig jaren zijn aanvang nam. En bij die edele geboorte heeft het ook eene geschiedenis gehad, om welke het ons lief en waard moet zijn. 't Werd van toen af gezongen en geblazen, op schalmeien en klaroenen; 't heeft ze bezield in de talrijke bloedige worstelingen, die | |
[pagina 54]
| |
nog volgden; hun krijgslied en hun zegelied. En 't is van toen af ons lied gebleven, de gezellin onzes roems en onzer grootheid, het lied, waaraan men de Hollanders kende; in tonen, wat het oranje-blanje-bleu in kleuren was; in het vaderland en in de koloniën, te land en ter zee, waar het Wilhelmus gehoord werd, daar verscheen ook de driekleur, in Oost en West, op Decima, in Brazilië, in Nieuw-Nederland. ‘Daar zijn ze, die Wilhelmus blazen’, heette het, wanneer in 't uiterste oogenblik het smachtend verlangde ontzet kwam opdagen. Behalve het getuigenis van dit spreekwoord hebben de kronieken onzer scheepvaart er nog menige andere herinnering van bewaard. Wij moeten het in eere houden, om den wille van ons voorgeslacht, van onze vrijheid, van ons nationaal bestaan! 't Is een erfstuk, zooals geen ander volk er een heeft, een onzer trouw aanbevolen fideicommis. De tijd is niet ver meer af, dat het noodlot den draad afsnijden zal, aan welken het zwaard over acht achtereenvolgende generatiën van het geslacht gehangen heeft; dat de grafkelder te Delft zich over den laatsten Willem van Oranje-Nassau sluiten zal. Misschien zal het doorluchtig wapenbeeld toch nog van de vrouwelijke ruit op het schild van een kleinzoon overgebracht worden. Maar al bleve ook die wensch onvervuld, al werd ook artikel 32 van onze Grondwet opgeheven, toch moet onze oude nationaalzang niet ondergaan. Moge een onzer dichters zich den dank der natie verwerven voor een lied, dat der oude, dierbare melodie een nieuw leven schenken, dat het oude in gelijken zang en gelijken zin waardig vervangen kan. Over het karakter der Marseillaise als nationaallied der Franschen heb ik in een vorig nommer van dit tijdschrift uitvoerig gehandeld. Hoewel de Franschen zelf haar niet voor hun nationaallied houden, zoo mocht ze toch hier niet onvermeld blijven. Wij houden haar ervoor, en moeten haar ervoor houden. Een ander hebben ze niet. Zonderlinger nog dan Frankrijk staat in dit opzicht het Duitsche rijk. Duitschland is zoo zanglustig, had en heeft zooveel groote componisten, bijzonder ook liederen-componisten, daarbij zulk eene menigte schoone volksliederen, met heerlijke melodieën. En toch, geen eigen nationaallied. Van het lied, dat als zoodanig geldt, is niet alleen de melodie aan Engeland ontleend, maar ook de tekst behoort oorspronkelijk niet aan Duitschland. Hij werd omstreeks 1770 ter eere van Christiaan VII, Koning van Denemarken, bij een bezoek in Sleeswijk-Holstein door H. Harries gedicht en gezongen. De eerste versregel luidde: ‘Heil Dir dem liebenden Herrscher des Vaterlands, Heil Christian Dir’. In 1796 werd hij, met de noodige veranderingen, te Berlijn in het schouwspel: Der grosse Kurfürst vor Rathenau, met groote toejuiching gezongen en van toen af steeds op den verjaardag des Konings ten zang gebracht, ofschoon de nieuwe aanhef: ‘Heil Dir im Siegerkranz’, zoo kort na den veldtocht in Champagne bijna ironisch | |
[pagina 55]
| |
klonk. Zoo nationaliseerde het zich in Pruisen en werd het ‘Koningslied’, vond ook elders in Duitschland navolging en werd, natuurlijk, in 1871 ‘Keizerlied’. - Dat het Duitsche rijk nog geen eigen, origineel nationaallied bezit, laat zich beter begrijpen, dan dat Pruisen er zich geen aangeschaft heeft. Met het: ‘Ich bin ein Preusse, kennt Ihr meine Farben?’ wilde het niet vlotten. Nu, reeds de derde en vierde versregel: ‘Dasz meine Väter für die Freiheit starben, Das deuten, merkt's Euch, meine Farben an’, waren toch al te naïef. De melodie is ook al te middelmatig. Wat de ‘Wacht am Rhein’ betreft, ze wordt wel in het buitenland, ook door buitenslands vertoevende Duitschers, als ‘Duitsch nationaallied’ beschouwd en gezongen, in Duitschland zelf is ze over dat toppunt heen. ‘Was ist des Deutschen Vaterland?’, ‘Deutschland, Deutschland über alles’ worden veel meer gezongen dan de ‘Wacht am Rhein’. En dat is geen wonder. Ze behoorde, wat den tekst aangaat, tot dien kring, waarvan niet lang te voren Becker's reeds bijna vergeten: ‘Sie sollen ihn nicht haben’ het middelpunt was. De oorlog van 1870 maakte op eens haar geluk, stelde haar op een hoog voetstuk. Op den duur kan ze echter het nationaallied niet blijven. De tekst is veel te veel op één punt, van tijdelijk en partieel belang gericht; alleen bij plaatshebbenden of te verwachten oorlog met Frankrijk wekt hij enthousiasme. De zangwijs is noch melodieus, noch volksmatig en kan de vergelijking met de meeste andere nationaalliederen en met de andere schoone Duitsche volksliederen niet uithouden. Hoezeer dit gebrek in Duitschland gevoeld wordt, hoezeer men het voelt, dat een volk, 'twelk in muzikaal opzicht en bepaald ook in den zang zoo hoog staat, een beter hebben moet, dat Duitschland, hoe hoog thans ook, in het nationaallied veel te laag staat, kan hieruit blijken, dat nog meer dan één ‘nationaallied zonder woorden’ gegeven is in de hoop, dat een dichter beproeven zou, er een waardig kleed aan te geven. Werpen wij een blik op het doorgeloopen veld. Eene bonte, zeer bonte rij, geweldig verschillend in geboortetijd, in aanleiding en stof, in geest en uitdrukking, in muzikale en poëtische waarde. Zoo bont, dat er bezwaarlijk algemeene resultaten uit af te leiden zijn. Zelfs op dit algemeene, dat iedere natie er prijs op stelt, om, zooals eigen taal en munt, ten minste één eigen muzikaal nationaallied te bezitten, is één of wel twee groote uitzonderingen. Meer doorgaand is de regel, dat ze, muzikaal zoowel als dichterlijk, ernstig van karakter zijn. Niet alle streng, ook niet alle plechtig, maar toch alle ernstig. Treurige, weemoedige zijn er geene bij, even min als vroolijke. Bijna alle krachtig, mannelijk. In de liederen uitdrukking van de verschillende nationale karakters, van iets, dat der natie speciaal eigen is, te zoeken, gaat slechts bij enkelen aan. Bij de meesten wordt het gezocht, gekunsteld. | |
[pagina 56]
| |
Een is er nog, dat ik, uit eerbied voor de andere, niet in hun gezelschap heb willen brengen. De rij is buitendien bont genoeg. 't Is het Amerikaansche. Wel heeft Noord-Amerika later, voor plechtige gelegenheden, ook andere liederen bekomen, maar ‘Yankee doodle’ is toch, van oudsher, en blijft nog altijd het eigenlijke nationaallied, waarbij de Amerikaan zich Amerikaan gevoelt en dat buitenslands, hem ter eere of ten genoegen, voor hem opgespeeld wordt. 't Is een wonderlijk ding, zoowel in melodie als in tekst. De Clown onder de andere, en wel een geestelooze en smakelooze Clown. De oorsprong, nog uit den tijd van den vrijheidsoorlog, verklaart de voorkeur wel, maar rechtvaardigt ze niet. Verraadt ze eene zwakke zijde van het Amerikaansche volkskarakter? Wat ook Amerika goeds voor zich hebben moge, in het lied althans geldt niet, wat Gōthe ervan zeide: ‘Amerika, Du hast es besser!’Ga naar voetnoot(*)
Flensburg (Sleeswijk). J.A.M. Mensinga. |
|