| |
| |
| |
Josef Victor von Scheffel.
In de doodengesprekken, waarin de Grieksche schrijver Lucianus met bijtenden spot de vergankelijkheid van alle aardsche pracht en grootheid aantoont, zegt Diogenes tot Mausolos, die er zich op verheft, dat zijne vrouw en zijne zuster een monument voor hem hebben gesticht, dat in pracht en omvang alles overtreft, wat tot nu toe gezien werd, dat hij, Diogenes, meent door zijne woorden en werken eene veel blijvender herinnering te hebben achtergelaten.
Onwillekeurig kwamen ons die woorden te binnen, toen wij in het begin van het vorige jaar uit de dagbladen den dood van den schrijver van Ekkehard vernamen. Buitengewone mannen, vooral dichters, laten bij hun sterven een indruk na, die niet zoo spoedig door den tijd wordt uitgewischt; hun geest blijft voortleven en slechts het stoffelijk omhulsel is tot den schoot der aarde teruggekeerd. Wat zij gedicht en gezongen hebben, blijft bestaan, al is ook de harp aan de verstijfde vingers voor altijd ontglipt. De werken, waarin zij eenmaal hunne diepste gedachten, hunne innigste gevoelens uitspraken, behouden het bekoorlijke eener eeuwige jeugd en wekken telkens opnieuw onze bewondering en sympathie. Dit ondervonden ook wij, toen wij naar aanleiding van den dood van den auteur van Ekkehard dit meesterwerk nog eens ter hand namen. Jaren geleden hadden wij het reeds gelezen; wij waren verlangend te weten, of het nog denzelfden indruk op ons zou maken, en wij werden op dit punt niet alleen niet teleurgesteld, maar zelfs werd onze verwachting ver overtroffen. Opnieuw oefenden de ongekunstelde en eenvoudige wijze, waarop menschen en toestanden zijn geschetst, het diepe gevoel, de fijne humor, die nooit krenkt of kwetst, kortom, al die eigenschappen, die Ekkehard tot een kunstwerk van den eersten rang maken, eene groote aantrekkingskracht op ons uit. Onwillekeurig ontstond bij ons de begeerte ons van de ontvangen indrukken rekenschap te geven, en die begeerte werd nog sterker, toen wij in de Juni-aflevering van De Gids van 1886 een opstel over Von Scheffel lazen van de hand van den heer Busken Huet.
Uit dit opstel blijkt, dat Huet het zielsproces, waarop de geheele roman berust, volstrekt niet heeft begrepen. Immers, wanneer zijne opvatting de juiste was, zou ons het werk slechts weinig belangstelling
| |
| |
kunnen inboezemen en de groote opgang, dien het gemaakt heeft, zou onverklaarbaar wezen. Wij wenschen dan ook in den loop van dit opstel niet alleen Huet's opvatting te bestrijden, maar aan te toonen, hoe de schrijver de verhouding, die er tusschen de twee hoofdpersonen, Ekkehard en de Hertogin van Schwaben, ontstaat, op meesterlijke wijze heeft behandeld en hoe hij juist daardoor bewijst, welk eene grondige kennis van het menschelijk hart hij bezit.
Ofschoon wij ons hoofdzakelijk tot den roman Ekkehard willen bepalen, waaraan Von Scheffel zijn grootsten roem te danken heeft, willen wij toch volledigheidshalve ook met een enkel woord zijne andere werken bespreken en een paar bijzonderheden uit zijn leven mededeelen.
Josef Victor von Scheffel werd te Carlsruhe in het jaar 1826 geboren. Zijn vader, een majoor in Badenschen dienst, bezat een streng rechtschapen karakter en een koel en nuchter verstand. Zijne moeder daarentegen was eene geestvolle, rijk begaafde vrouw van opgeruimden aard en met dien zin voor humor bedeeld, die ook haar zoon kenmerkte. Evenals Goethe kon dus Von Scheffel van zichzelven getuigen, dat hij èn van zijn vader èn van zijne moeder die eigenschappen had geërfd, welke zijn naam later zoo beroemd maakten. Zijn vader bestemde hem voor de studie der rechtsgeleerdheid; hij bezocht als zoodanig het gymnasium van zijne vaderstad, waaraan hij zich spoedig als een der beste scholieren onderscheidde. Vooral de studie der oude talen trok hem aan en hij toonde eene groote voorliefde voor het maken van Latijnsche verzen, eene voorliefde, die hem zijn geheele leven is bijgebleven. Reeds vroeg openbaarden zich bij hem die opgewekte levenslust en schalksche luim, welke hij in weerwil van de rampen, die hem later troffen, nooit geheel verloor. Met enkele zijner vrienden maakte hij deel uit van een gezelschap, dat gewoon was onder vroolijke scherts of uitgelaten vroolijkheid den avond door te brengen. Bij zulke gelegenheden verkleedden enkele leden zich als ridders van de ronde tafel, zoo goed en zoo kwaad dat ging, en in die hoedanigheid moest ieder der gasten de eene of andere proeve van zijn dichterlijk talent voordragen. Hierbij speelde Von Scheffel met zijn blond haar, zijne fijn besneden trekken van schier vrouwelijke schoonheid voor Koningin Ginevra en natuurlijk muntte hij door zijne luimige gezegden en kluchtige invallen boven allen uit.
Na zijn examen voor de hoogeschool te hebben afgelegd, vertrok Von Scheffel naar Heidelberg, om aldaar zijne studiën voort te zetten. Ook hier toonde hij zijn opgewekten aard door in gezelschap van zijne medestudenten menigen ondeugenden streek uit te voeren, en wanneer er een vroolijk drinkgelag in een der bierhuizen aan de oevers van den Neckar werd gehouden, kon men zeker zijn, er den jongen Von Scheffel aan te treffen. Toch verwaarloosde hij te midden van al die vermaken zijne studiën niet; met ernst legde hij zich op de rechtswetenschappen toe en beoefende hij bovendien nog oudheidkunde, inzonderheid die,
| |
| |
welke betrekking had op de geschiedenis van zijn volk. Voor Von Scheffel moeten dan ook de jaren, te Heidelberg doorgebracht, de gelukkigste van zijn leven zijn geweest en niet zonder weemoed moet de jonge dichter, die toen nog onbewust was van zijne gaven, maar weldra door geheel Duitschland geliefd en bewonderd zou worden, van de zoo romantisch gelegen Neckarstad hebben afscheid genomen, welke niet alleen als bakermat van wetenschap en kunst, maar ook door hare heerlijke omstreken alles bezit, wat eene jeugdige verbeelding tot scheppen kan prikkelen. Aan zijn verblijf in deze stad danken wíj zijn Gaudeamus, eene verzameling van studentenliederen. Na zijn vertrek uit Heidelberg verkreeg Von Scheffel eene betrekking aan de kanselarij van het kleine landstadje Säckingen en hij vond hier in de oorkonden van het voormalige Damenstift de eerste aanleiding tot het schrijven van zijn Trompeter von Säckingen. Hoe het Von Scheffel in zijne griffie te midden van droge akten te moede was, kan men het best uit den aanhef van een brief afleiden, dien hij aan zijn vriend Langer schreef als antwoord op eene uitnoodiging, om bij hem te Rome te komen:
‘Während wir in Altdeutschland herum sitzen und uns immer noch die Augen reiben, als hätten wir einen bösen Traum geträumt, hast Du Dir auf klassischem Boden die Sohlen abgelaufen, manchen scharfen Ritt durch die Wüste und die ausgebrannten Steinberge Kleinasiens gemacht und vom Steuer deines Schiffes hinaus ins blaue Meer des griechischen Archipels geschaut, und nun ruhst Du im alten Rom und rekapitulirst hinter dem Vater Herodot, der vor grauen Jahren desselbigen Wegs gefahren, Deine Reisebilder.
Lieber Langer, wem das zu Theil geworden, der darf wieder manchen schlechten Tabak in Deutschland rauchen, er hat immer noch was Erkleckliches voraus... Ich hab' im rauhen Schwarzwald oder in Säckingen und auch zu Herrischried, wo ich im Ochsen und sonst mir manchen guten Freund erworben, gar oft meine Gedanken zu Dir fliegen lassen, und die schmutzigen Wände meiner Amtskanzlei kamen mir immer grün vor, und meine Hauensteiner wurden vom ‘jungen Ambtmâ’ immer viel glimpflicher behandelt, wenn ich ein Wanderblatt aus Italien oder aus dem Orient zu Gesicht bekommen hatte... Langer! Dein gestriger Brief hat mir ins Herz geschnitten. Hättest Du vier Wochen früher geschrieben, so wäre jetzt mein Bündel geschnürt und ich käme zu Dir über die Alpen, bräche in Rom bei Dir ein und sagte: Mensch, hauche mich an mit Deinem Odem, auf dasz ich des Tintenschreibens erlöst werde’, en iets verder roept hij in comische vertwijfeling uit: ‘Ich wollte oft, ich hätte nie ein corpus juris gesehen und wäre in München Maler geworden...’
Lang hield hij het dan ook in Säckingen niet uit; hij wilde de wereld zien; een onweerstaanbare, inwendige drang dreef hem naar Italië, het land, dat iederen dichterlijken geest als de eindpaal van zijne wenschen voorkomt. De geringe invloed, dien zijn verblijf in Italië op hem
| |
| |
uitoefende, mag wel als een bewijs gelden, hoe Von Scheffel met hart en ziel een Germaan was, want men zou het nauwelijks gelooven, dat hij juist op het schoone Capri een echt nationaal gedicht als Der Trompeter von Säckingen dichtte en dat hij zich onder Italië's schitterende zon en blauwen hemel het meest gestemd gevoelde, om de natuur van zijn geliefd Schwarzwald te bezingen.
Na zijn terugkeer in het vaderland deed Von Scheffel eene gelukkige vondst in het archief van het klooster van St. Gallen. Zijn oog viel op eene oude kroniek uit de tiende eeuw, door een monnik Ratpert begonnen en door een ander, den jongen Ekkehard, voortgezet. Uit dit gegeven ontstond zijn meesterwerk Ekkehard. Ook ontving hij omstreeks dezen tijd eene uitnoodiging van den kunstlievenden Koning Max van Beieren, om zich naar München te begeven, en hij nam deze uitnoodiging gaarne aan. In gezelschap van zijne eenige zuster vertrok hij naar het modern Athene, waar hem naar allen schijn eene schoone toekomst wachtte. Waar toch kon een jong dichter zich meer op zijne plaats gevoelen dan te midden van een kring van uitstekende geleerden, dichters en kunstenaars, die de Koning rondom zich had verzameld? Helaas! het noodlot had het anders gewild. Weinige maanden na zijne aankomst sleepte eene typhuskoorts zijne teergeliefde zuster in den vollen bloei van hare jaren en schoonheid ten grave. Dat was voor hem een verpletterende slag; onmiddellijk daarop verliet hij München en trok hij zich geheel uit de wereld terug. Ongelukkig werkte dit verlies zeer verlammend op zijn scheppingsvermogen en wat nog erger is, er vertoonden zich bij hem reeds de eerste verschijnselen van het zenuwlijden, dat de oorzaak van zijn dood zou zijn. Twee groote romans, die beide onderwerpen uit de middeleeuwen zouden behandelen en den Wartburg tot middelpunt zouden hebben, bleven onvoltooid en wat later nog van hem in het licht verscheen, bracht weinig meer tot zijn roem bij. Van nu af leidde hij een zwervend leven; alleen hield hij gedurende eenigen tijd te Donaueschingen verblijf, om er het archief van de vorsten van Fürstenberg in orde te brengen. Nog eenmaal, en wel toen hij in 1866 in het huwelijk trad met vrouwe Von Malsen, eene zeer talentvolle vrouw, scheen het, alsof hierdoor eene gunstige verandering in zijne gemoedsstemming zou komen. Eene
liefderijke gade zou hem wellicht den levenslust hebben teruggegeven, dien hij verloren had; maar ook deze hoop werd verijdeld. Van den aanvang af liet de verstandhouding tusschen beide echtgenooten veel te wenschen over; weldra had er eene scheiding plaats en eerst aan zijn sterfbed kwam er eene verzoening tot stand.
De laatste jaren van zijn leven bracht Von Scheffel beurtelings te Carlsruhe of te Radolfszell aan het meer van Constanz door, waar hij zich eene villa had laten bouwen. Hij hield zich voornamelijk bezig met het verfraaien zijner bezitting, maar al zweeg ook de dichter, Duitschland had hem daarom niet vergeten. Dat bleek, toen zijn
| |
| |
vijftigste verjaardag door geheel het land als een nationale feestdag werd gevierd; van alle kanten stroomden hem bewijzen van deelneming toe. De Koning van Saksen benoemde hem tot zijn hofraad, de Groothertog van Baden verhief hem in den adelstand, vreemde vorsten zonden hem ordeteekenen. Toch moet de dichter in die dagen met weemoed hebben teruggedacht aan de vroolijke, onbezorgde jaren van zijne jeugd, toen de eerste aandrift tot scheppen bij hem ontwaakte, toen hij als ronddoolde in het schoone tooverland der poëzie, omringd door de liefelijke beelden en gestalten, die zijne phantasie voor zijn geest opriep. Intusschen nam de ziekte, die hem reeds zoolang kwelde, voortdurend toe, totdat deze eindelijk, na een smartelijk lijden, 7 April 1886 een einde aan zijn leven maakte.
Wanneer wij nu een blik op Von Scheffel's werken slaan, herkennen wij in hem al dadelijk een vertegenwoordiger van den nationalen geest van zijn volk. Over het algemeen koestert de Duitscher eene groote vereering voor de overleveringen uit den grijzen voortijd en evenals de avondzon de met klimopranken begroeide muren van een ouden bouwval in een warm licht hult, dat levendig tot het gemoed spreekt, zoo ook verschijnen voor hem de oude sagen en legenden in het poëtisch licht, dat zijne verbeelding daarover uitspreidt. De dichter, die deze snaar aanroert, kan bijna zeker zijn, dat hij weerklank zal vinden, en vóór Von Scheffel hebben reeds Goethe, Schiller, Bürger, Wieland en zoovele anderen hunne grootste lauweren door hunne balladen en legenden ingeoogst. Toen dus onze dichter zijne inspiratie in de geel geworden perkamenten van den voortijd zocht, bleef hij aan de traditie van de letterkunde van zijn volk getrouw en volgde hij eene natuurlijke neiging, die hem ertoe dreef, om den beenderen uit het knekelhuis van het verleden een nieuw leven in te blazen. In zijne voorrede voor Ekkehard deelt hij ons op de hem eigene, ongedwongen wijze mede, wat hem tot het schrijven van dit werk aanleiding heeft gegeven. ‘Met prijzenswaardigen ijver’, zegt hij ongeveer, ‘hebben velen vóór mij getracht de overlevering uit het verleden aan de vergetelheid te ontrukken en alles verzameld, wat eenig licht kon verspreiden over vroegere maatschappelijke toestanden en instellingen, maar de lijvige folianten, waarin men de vruchten hunner studie kan terugvinden, staan onaangeroerd op de planken der bibliotheken, met spinrag bedekt, en niemand kent ze behalve hier en daar een enkel geleerde.’ Von Scheffel beschouwt het als de taak van den dichter, door een boeienden vorm met behulp der verbeelding het verleden voor ons te doen herleven, opdat wij in het lijden en strijden van vroegere geslachten een
beeld van ons eigen bestaan zouden zien. Dit streven ligt aan al zijne werken ten grondslag. Zijn Trompeter was de eerste schrede op eene baan, waarop hij later nog zoovele lauweren zou oogsten. Aanvankelijk was het succes van dit werk niet zoo bijzonder groot, want het beleefde slechts vijf uitgaven in de eerste tien jaren, maar naarmate het meer
| |
| |
bekend werd, steeg het in de gunst van het publiek en werd het aantal uitgaven steeds grooter. Al dadelijk moet ons de bekentenis van het hart, dat wij ons dien grooten opgang niet in alle opzichten kunnen verklaren. Over het geheel genomen is het gedicht voor de stof wel wat te breed opgezet, hetgeen dikwijls tot langdradigheid aanleiding geeft; telkens vervalt de schrijver in noodelooze uitweidingen, die den indruk van het geheel verzwakken en de belangstelling doen verflauwen. In zijn streven naar natuurlijkheid, in zijn wars zijn van alle gemaaktheid en effectbejag lag een gevaar, dat hij niet altijd heeft vermeden; het deed hem dikwijls uit het oog verliezen, dat niet alles in het leven voor de kunst bruikbaar is, en vooral niet, wanneer het niet door een treffenden vorm of eene geestige voorstelling, zooals dat wel eens in dit gedicht het geval is, boeiend wordt gemaakt, maar om billijk tegenover den schrijver te blijven, moeten wij er terstond bijvoegen, dat het niet in zijne bedoeling heeft gelegen, een gedicht te schrijven, dat door romantische of tragische voorvallen een diepen indruk teweegbrengt. Hij wilde alleen enkele herinneringen uit oude familiepapieren uit den tijd kort na den 30jarigen oorlog tot eene aaneengeschakelde episode verwerken en daarin eene aanleiding vinden, om zijn dichterlijk gemoed uit te storten. Zoo het een nationaal gedicht geworden is, dan is dat wellicht ondanks hemzelven geschied, want dat de Trompeter dat is, daarvan getuigt de algemeene geestdrift, waarmede het ontvangen werd, en dat zal ons nog minder verwonderen, wanneer wij bemerken, hoe zoowel de geest van het gedicht als de toestanden, die erin geschetst worden, als ook de personen, die erin voorkomen, dóór en dóór Duitsch zijn; zoowel de huiselijke tooneeltjes als die uit het landleven, die men in het gedicht aantreft, en zelfs het epische fragment, dat den boerenopstand schildert, dragen een onmiskenbaar
Duitschen stempel en de hoofdfiguren, de Vrijheer, zijne dochter Margaretha en de jonge Trompetter, verloochenen hun landaard niet; het zijn krachtige, gezonde menschen, gevoelvol en min of meer dwepend, maar toch te gelijk vol nuchteren zin voor de werkelijkheid. Wanneer b.v. de anders zoo gemoedelijke vrijheer het aanzoek van den jongen Werner om de hand van Margaretha afwijst, brengt hij hem kort en bondig aan het verstand, dat hij zijne dochter nimmer aan een niet-adellijke zal geven, en ook bij de schildering van Margaretha zelve ontbreekt het niet aan trekjes, die ons doen vermoeden, dat zij eene even zorgzame huisvrouw als trouwe gade zal zijn; ja, zelfs de kater Hiddigeigei is van echt Duitsche afkomst en de dikwijls zeer geestige wijze, waarop hij van zijn kattenstandpunt over menschen en toestanden philosopheert, geven een goeden maatstaf aan de hand, om er den Duitschen humor aan te toetsen, een humor, die niet altijd even fijn is, maar toch door den opgewekten levenslust, waarvan hij de uitdrukking is, tot vroolijkheid stemt. Trouwens, een opgewekte en ongedwongen toon heerscht er in het geheele gedicht. Von Scheffel's muze toch heeft dit eigenaardige, dat zij volstrekt niet altijd verheven
| |
| |
of hoogdravend is; integendeel, hij houdt ervan, om vaak een gemeenzamen toon aan te slaan, en is dikwijls zeer schalksch en ondeugend. Zelfs bij de schildering van Werner's en Margaretha's liefde kan de schrijver zijne spotzucht niet geheel bedwingen en de geheele omringende natuur evenals de dierenwereld worden te hulp geroepen, om den Trompetter te midden van zijne liefdessmarten te vervolgen en te kwellen. Nu eens rijst vader Rijn uit de golven op, om hem zijne eigene liefdessmarten te verhalen; dan weer maakt de kater Hiddigeigei zich vroolijk over hem; dan weer zijn het de visschen, die er met elkaar over keuvelen, zooals in het volgend gedichtje, dat ons een goed denkbeeld kan geven van den eigenaardigen humor, die over het geheele gedicht verspreid ligt.
‘Wo an der Brück' die Woge schäumt,
Da schwamm die Frau Forelle,
Sie schwamm zum Vetter Lachs hinab:
“Wie geht's Euch, Stromgeselle?”
“'s Geht gut,” sprach der, “doch denk' ich grad:
Wenn nur das Donnerwetter
Erschlüg' den Musikanten, den
Gelbschnäbligen Trompeter!
Den ganzen Tag am Ufer geht
Der junge Herr spazieren;
Rheinab, Rheinauf hört nimmer auf
Lächelnd die Frau Forelle sagt:
“Herr Vetter, ihr seyd grobe!
Erlaubt, dasz ich im Gegentheil
Den Herrn Trompeter lobe:
Wär' Euch, wie dem, in Lieb' geneigt
Ihr lerntet in alten Tagen noch
Höchstselber die Trompeta!”’
Vooral echter zijn het lyrische ontboezemingen, die aan den Trompeter zulk eene hooge waarde verleenen. Duitschland is te recht trotsch op zijne liederen, die, wat diepte en innigheid van gevoel, eenvoud, dichterlijkheid van uitdrukking en zangerigheid betreft, in geene taal ter wereld hunne wedergade vinden. Von Scheffel's liederen behooren zeker tot het beste, wat de Duitsche lyriek in den laatsten tijd heeft voortgebracht, en het is geen wonder, dat zij al spoedig zeer populair zijn geworden, daar toonkunstenaars zich gehaast hebben, om ze op muziek te zetten, en ze thans allerwege gezongen worden. In den Trompeter treft men er aan van verschillenden aard. Nu eens bezingt de dichter zijn geliefd Heidelberg, dan weer stort hij zijn gemoed in een liefelijk lentelied uit, dan weer, wanneer hij tot de gevoelvolle schildering van
| |
| |
Werner's en Margaretha's liefde komt, vertolkt hij in een parelsnoer van liederen de gevoelens, die beiden bezielen, beurtelings op schertsende of roerende wijze. Het is niet mogelijk, ze alle aan te halen; wij dienen ons dus te bepalen tot het uitkiezen van de schoonste. Hoe eenvoudig en dichterlijk is b.v. het volgende:
‘O wolle nicht den Rosenstrausz
Huldvoll als Grusz mir reichen,
Ein immergrünes Stechpalmreis
Sey uns'rer Lieb' das Zeichen.
Der Blätter Kranz in stillem Glanz
Die reifende Frucht beschützet,
Und fremde Hand, die ohn' Verstand
Dran tastet, wird geritzet.
Die Rose prangt, doch kommt der Herbst,
Steht sie verwelkt und trauert,
Des Stechpalmblatts bescheiden Grün
En welk eene kalme berusting in het onvermijdelijke, waarvoor ieder zich vroeg of laat op zijn levenspad moet buigen, spreekt uit het volgend gedicht:
‘Das ist im Leben häszlich eingerichtet,
Dasz bei den Rosen gleich die Dornen steh'n,
Und was das arme Herz auch sehnt und dichtet,
Zum Schlusse kommt das Voneinandergeh'n.
In deinen Augen hab' ich einst gelesen,
Es blitzte drinn' von Lieb' und Glück ein Schein:
Behüet dich Gott! es wär' zu schön gewesen,
Behüet dich Gott, es hat nicht sollen seyn!
Leid, Neid und Hasz, auch hab' ich sie empfunden,
Ein sturmgeprüfter müder Wandersmann.
Ich träumt' von Frieden dann und stillen Stunden,
Da führte mich der Weg zu dir hinan.
In deinen Armen wollt' ich ganz genesen,
Zum Danke Dir mein junges Leben weih'n:
Behüet dich Gott! es wär' zu schön gewesen,
Behüet dich Gott, es hat nicht sollen seyn!
Die Wolken flieh'n, der Wind saust durch die Blätter,
Ein Regenschauer zieht durch Wald und Feld,
Zum Abschiednehmen just das rechte Wetter,
Grau wie der Himmel steht vor mir die Welt,
Doch wend' es sich sum Guten oder Bösen,
Du schlanke Maid, in Treuen denk' ich dein!
Behüet dich Gott! es wär' zu schön gewesen,
Behüet dich Gott, es hat nicht sollen seyn!’
Wie zoo denkt, moet hebben gevoeld, wat hij zong, en het schijnt dan ook, dat de dichter hier op eene teleurstelling zinspeelt, die hij in
| |
| |
zijne jeugd had ondervonden. Gebrek aan plaatsruimte belet ons, hoe gaarne wij dat ook deden, verder in bijzonderheden te treden; wij willen alleen nog met een enkel woord den indruk schetsen, dien dit gedicht bij ons heeft achtergelaten, en wij meenen dat het best te kunnen doen, wanneer wij zeggen, dat het den lezer even weldadig aandoet als eene krachtige, frissche zeebries of een schoone lentemorgen. Gedicht in het volle genot van jeugdige kracht en gezondheid, vindt men er geheel de gemoedsstemming in terug, waarvan wij in het gouden tijdperk van het leven vervuld zijn. Evenals een wolkelooze hemel zich in een helder meer weerkaatst, zoo ook is dit boek de afspiegeling van de ziel van den dichter. Alles, wat hij om zich heen ziet, wekt hem tot genieten op. Wel had hij reeds teleurstellingen leeren kennen, maar zij waren tot nu toe afgegleden op de zorgeloosheid der jeugd, want al heerscht er ook hier en daar een ernstige toon in den Trompeter, zoo is die gelijk aan de schaduw, die den helderen zonneschijn beter doet uitkomen, die over het geheele gedicht ligt uitgespreid. Na de lezing gevoelt men zich bezield van liefde voor al wat schoon en goed is, aangetrokken tot het streven naar schuldelooze genietingen en medegesleept door den opgewekten levenslust, waarvan het geheele gedicht tintelt.
In de gedichten, die onder den algemeenen titel van Frau Aventiure verschenen, heeft Von Scheffel eene poging gedaan, om de middeleeuwsche dichters uit hun graf te doen herrijzen. Wij houden echter die poging voor mislukt; de idealen, die de middeleeuwsche dichters bezongen, waren van te tijdelijken aard, om ons nu nog in geestdrift te doen ontsteken, al begrijpen wij ook, dat Von Scheffel door langdurige studie bewondering en liefde heeft opgevat voor een tijd, die ook zeker zijne groote zijde had. Hier en daar treft ons in deze gedichten eene diepe gedachte, eene fraaie natuurschildering, maar over het algemeen zal het den meesten lezers moeilijk vallen, ze zonder eene uitgebreide kennis van den tijd, waarover zij handelen, te begrijpen. Toch vonden wij in dezen bundel enkele gedichten, die zeer de aandacht verdienen De kunst in de middeleeuwen had iets naïefs en oorspronkelijks, de mensch stond dichter bij de natuur en was meer vatbaar voor levensgenot. Wanneer hij zich uitte, deed hij dat op ongekunstelde wijze, evenals de vogel zingt. Wat zijn gemoed bewoog, hetzij vreugde of smart, wilde hij anderen mededeelen, maar hij deed dat alleen, zoo hij iets mede te deel en had. De poëzie was toen nog geene ziekelijke, in eene broeikast opgekweekte plant; zij was als de rozestruik, die slechts rozen voortbrengt, wanneer het zijn tijd is, om te bloeien. Uit menig vroolijk drinkliedje, waarin het gezonde leven in de vrije natuur en de genoegens van de jacht en de vischvangst worden verheerlijkt, spreekt een levenslust, die aangenaam aandoet en eene scherpe tegenstelling vormt met de zwartgallige levensopvatting van de dichters uit onze dagen.
| |
| |
Tot de verspreide werken van den dichter behooren een paar novellen. De eene, Hugideo getiteld, is onbeduidend van inhoud; de andere, Juniperus, kunnen wij niet met stilzwijgen voorbijgaan. Twee klooster-scholieren beminnen hetzelfde meisje, de dochter van den slotvoogd van een der kasteelen uit den omtrek. Beiden bezitten een opbruisend en onstuimig gemoed, dat zich niet binnen de enge muren van een klooster laat beperken. De een na den ander ontvluchten zij hunne gevangenis en komen tot de ontdekking, dat zij beiden hetzelfde meisje liefhebben. Die ontdekking voert tot een verwoeden strijd, die hiermee eindigt, dat zij elkander eenige zware wonden toebrengen. Noch Juniperus noch zijn medeminnaar kunnen hunne liefde opgeven en daar het meisje hunner keuze voor geen van beiden eenige voorkeur laat blijken, komen zij tot de overtuiging, dat er voor hen beiden in deze wereld geene plaats is. Ze willen een roekeloos waagstuk ondernemen; ze zullen ieder met een bootje den waterval bij Schaffhausen afglijden; het lot moge dan beslissen, wie hunner zal overblijven. De schildering van dit waagstuk is zoo levendig en vol gloed, zoo kenschetsend voor Von Scheffel's beschrijvend talent, dat wij de verzoeking niet kunnen weerstaan, haar hier gedeeltelijk te laten volgen:
‘Jetzt schwankte und tanzte zuerst des Diethelms Boot und schosz wie ein Pfeil in die Stromschnelle; fortgerissen tauchte es unter, noch einmal hob es aufbäumend sich empor, noch einmal schwang Diethelm sein Fähnlein, dann von Gischt und Schaum und der Wellen tobendem Zusammenschlag überströmt, sank Mann und Schiff.
Durch meinen Nachen fuhr schütternd ein Stosz. Wasserwirbel risz ihn wie einen Taumelnden; hinausgeschnellt flog Ruder, flog Wappenfähnlein in die Flut... ich fühlte der Strömung gähes Bergabschieszen... schaumumzischt hob ich noch einmal den Blick, da sah ich nichts mehr rundum als thauig aufsprühenden Wasserschwall, durchglänzt von regenbogenfarbener Spiegelung und hoch über mir Gottes blauen Himmel... als wolle er Zeuge sein des vermessenen Schauspiels, hielt gerade ein Gabelweih unbeweglich droben im Aether und schwebte, die krummen Fittiche ausgebreitet, ruhig und starr über der Brandung. Jetzt krachte und schütterte ein zweiter Stosz... angeprallt an verborgenem Fels barsten des Nachen Planken... bogenförmig hinausgeschleudert flog ich in die milchweisz aufschäumende Sturzflut... hochauf pochte das Herz, als sterb' es und sei schon gestorben, und um die Ohren toste ein Getöse als wenn tausend Schmiedehämmer schwer einschlagend niederdonnerten auf eiserne Ambose und wenn tausend Blasbälge zischend in die Glut schmelzenden Eisens hineinbliesen, prasselnde Wassergüsse drauf strömend, aufdampfend, lärmend, unfähig die Glut zu löschen... so von infernalem Gebraus das arme Haupt durchtobt... Himmel, Erde, Wasser, Feuer, Donner Gottes und Qual der Hölle, alles mit Schnelle des Blitzes um den Versinkenden wirbelnd... so durchsauste ich des Rheines gräszliche Schrecken und
| |
| |
fuhr kopfüber hinab zum Thale, wo auf zerspültem Kalkfels die Bretterwände einer Fischerhütte friedlich emporschauen in den tosenden Strudel.’
Eenige monniken vinden den bewusteloozen Juniperus aan den oever van de rivier en brengen hem naar hun klooster. Aan den prior belijdt hij zijn roekeloos waagstuk en deze legt hem op, om als boetedoening aan een kruistocht tegen de ongeloovigen deel te nemen.
Deze novelle, waarin zulke toomelooze hartstochten met elkaar in botsing komen, bewijst niet alleen, dat Von Scheffel met gloeiende kleuren den hartstocht wist te schilderen, maar ook, dat zijn gemoed voor hoogere aandoeningen vatbaar was, en inderdaad, er lag iets in zijne natuur, dat den mensch boven het gewone peil verheft en dat slechts den waren dichter eigen is. Alles, wat waarlijk groot en verheven was, oefende eene onwederstaanbare aantrekkingskracht op hem uit en ofschoon hij zeer goed de poëzie ook in het alledaagsche leven wist op te merken, was toch zijn geest te groot, om zich daarbij te beperken. De dagelijksche zorg voor het levensonderhoud neemt niet het geheele leven in; er sluimeren nog andere neigingen in den mensch, die slechts op eene gelegenheid wachten, om tot ontwikkeling te komen. Eene innerlijke aandrift, waarvan hij de oorzaak zelf niet begrijpt, spoort hem aan tot het verrichten van daden van moed en zelfopoffering. Zij doet hem ideale doeleinden najagen, al moest hij ook zelf daarbij te gronde gaan. Deze zijde van de menschelijke natuur schildert hij met voorliefde in al zijne werken en misschien verdiepte hij zich daarom zoo gaarne in de middeleeuwen, een tijd, die ondanks zijne ruwheid en barbaarschheid toch ook een tijd is geweest, waarin hoogere idealen de menschheid bezielden, want hoe men ook over de kruistochten moge oordeelen, de drijfveeren, die ertoe leidden, waren edel en onbaatzuchtig, en al mochten ook stroomen bloeds voor een ijdel droombeeld zijn vergoten, toch dwingen heldenmoed en toewijding altijd eerbied af.
Behalve het episch gedeelte van de genoemde novellen verdient ook het beschrijvend zeer de aandacht. Er komt eene schildering in voor van een Vastenavondfeest, zooals dat in de middeleeuwen werd gevierd, die ons een helderen blik geeft op de zeden en gebruiken van den tijd, waarin uitgelaten vreugde zoo dikwijls in een verwoeden strijd kon overgaan.
Gaudeamus bevat eene verzameling van liederen, waarin de schrijver een weinig met de wetenschap den draak steekt, en eenige studentenliederen, die in Duitschland zeer populair zijn geworden. Ze bezitten weinig letterkundige waarde, maar bewijzen, dat Von Scheffel niet enkel een dor geleerde, maar ook een man is geweest, die met volle teugen het leven kon genieten, want ofschoon men in al zijne werken de sporen van diepen ernst en weemoed aantreft en deze op menige bladzijde eene donkere schaduw werpen, vindt men toch ook menig tooneeltje vol humor, terwijl de aantrekkingskracht van zijne werken vooral hierin is gelegen, dat hij zoowel oog had voor de
| |
| |
schaduw- als voor de lichtzijde van het leven. De Bergpsalmen, zijn laatste werk, verscheen kort voor zijn dood. Onder den naam van een bisschop van Regensburg, die zich in de eenzaamheid had teruggetrokken, zijn het de uitingen van een man, die, moe en afgeleefd, niets meer van het leven verwacht. Evenals in den herfst de bladeren afvallen, zoo zijn ook des dichters illusiën de eene na de andere verdwenen; het leven, dat eenmaal, achter de nevelen van de toekomst verborgen, ruimte liet voor de stoutste verwachtingen en schoonste droombeelden, ligt achter hem. Nog enkele schreden en de moeitevolle taak was volbracht. Hij kon nog slechts leven in de herinnering aan de dagen zijner jeugd, maar deze dagen hadden hun vroegeren glans voor hem verloren en de aandoeningen, die hij tot nu toe gekend had, waren hem vreemd geworden. Noch liefde, noch eerzucht, noch dorst naar roem deden zijn hart meer snel kloppen. De ouderdom had hem ongevoelig gemaakt voor de genietingen, die anderen waarde aan het leven doen hechten. Zijn Gaudeamus was een ‘memento mori’ geworden, maar hoewel het hoe langer hoe duisterder om hem heen werd, was er toch nog één genot, dat als een laatste lichtstraal zijne oude dagen verhelderde, een genot, dat geen tijd hem kon ontrooven; de liefde voor de schoonheden der natuur, die zijn geheele leven had vervuld, is hem tot aan zijn stervensuur bijgebleven. Weinige dichters hebben de natuur liefgehad zooals hij; hij beminde haar even hartstochtelijk als de minnaar zijne geliefde; nooit wordt hij moede haar te bezingen, nooit kan hij zich genoeg verzadigen aan het genot, dat zij hem schenkt. In vreugde en smart is zij voor hem eene getrouwe gezellin geweest. Wanneer hij troost of opbeuring noodig had, zocht en vond hij die bij haar; wanneer de zorgen des levens hem drukten en zijn geest zich afgemat gevoelde, greep hij den wandelstaf en doorkruiste met den ransel op den rug
de schilderachtige streken van zijn geboortegrond. Hij dwaalt in het somber dennenwoud, langs de met dennenaalden bezaaide paden rond, van tijd tot tijd stilstaande, om te luisteren naar het ruischen van den wind, die voor hem eene stem heeft; of wel, hij zet zich neder aan den oever van een murmelend beekje, dat zich tusschen glibberige, met mos begroeide steenen een weg baant, of hij laat, op den top van een berg gekomen, zijne blikken gaan over het schoone landschap, dat aan zijne voeten ligt uitgebreid. In zulke oogenblikken gevoelt hij zich weer krachtig en sterk en wellen de liederen als vanzelf in hem op. Naarmate hij ouder wordt, begint de dichter al meer en meer het vergankelijke van alle dingen te beseffen. Hij richt den blik naar boven; zijne gedachten houden zich met het oneindige bezig; hij verdiept zich geheel in de beschouwing der natuur, waarin hij een beeld van het oneindige meent te zien. Iets van het oude vuur, dat zoovele jaren onder de asch heeft gesmeuld, bezielt hem nog eenmaal; de geestdrift, waarmee de natuur hem vervult, doet hem nog eenmaal de lier ter hand nemen, om deze, zijne
| |
| |
laatste liefde, te bezingen. In zijne Bergpsalmen, zijn afscheidsgroet aan het leven, tracht hij ons opnieuw de schilderachtige natuur van zijn vaderland voor oogen te tooveren, eene natuur, die het lieflijke aan het stoute en indrukwekkende paart, lieflijk in de vlakten, waar de vruchtbare akkers en malsche weiden elkaar afwisselen en de blauwe meren de met wijngaarden beplante bergen weerspiegelen, stout en indrukwekkend op de met donkere dennenwouden begroeide bergen, vanwaar de blik in zoo menige diepe kloof of peilloozen afgrond neerziet. Aangrijpend is zijne beschrijving van de Alpennatuur in de hoogere streken en treffend waar geeft hij in het volgend fragment van een der gedichten den indruk weer, dien de verlatenheid van eene onafzienbare ijsvlakte op het gemoed maakt:
‘Erdsprengende Urkraft, die tobend einst
Hat Joch um Joch dort und Grat um Grat
Durcheinander gestürmt, aufeinander gethürmt;
Pflanzenverlassen, eintönig und grau
Starren zerklüftet die kahlnackten Wände,
Selten von flüchtiger Gemse besprungen,
Vom höhlenbenistenden Murmelbär.
Drüber wie lichtester Mondenglanz,
Firnschneeumfangen, silbern erblitzend,
Ragen des Hochgebirgs Hörner empor.
Nimmer hat wärmende Sonne Gewalt
Sie zu befrei'n von der frierkalten Decke,
Rückgeschossen prallt Strahl um Strahl
Leise nur rührt er die Schneeumhüllung,
Leise erheben sich duftfeine Wölklein,
Als des ewigen Schnees von der Sonne geweckte
Luftige Träume zum Aether empor.
Und als ein feinster durchsichtigster Schleier
Umzittern sie, flatternd im himmlischen Blau,
Des Berges uraltes, weisz ehrwürdig Haupt.’
Ofschoon Ekkehard in chronologische volgorde tot de eerste werken van Von Scheffel behoort, hebben wij eene nadere bespreking tot nu toe uitgesteld, omdat wij gaarne wat langer bij dit werk wenschen stil te staan. De groote gaven van den dichter komen in dezen roman het helderst aan den dag en zijn talent bereikte in dit werk eene hoogte, waarop hij zich later niet weer heeft kunnen handhaven. De groote verwachtingen toch, die de schrijver van Ekkehard bij het publiek had opgewekt, waren bestemd niet vervuld te worden. In zijne latere werken is een merkbare achteruitgang van zijne gaven zichtbaar en het schijnt bijna, alsof de muze, die hem in zijne jongelingsjaren zoo vriendelijk toelachte, later voorgoed van zijne zijde is geweken. Toen
| |
| |
Von Scheffel zijn plan voor Ekkehard ontwierp, legde hij zich eene taak op, waaraan eigenaardige bezwaren verbonden waren, en moest hij klippen trachten te vermijden, waarop vóór hem schrijvers van minder talent gestrand zijn. De oudheidkundige roman is een der moeilijkste genres; hij veronderstelt eene vereeniging van gaven, die slechts zelden in één mensch vereenigd zijn: aan den eenen kant een koel en helder verstand, eene stalen vlijt en eene volharding, die tegen geen arbeid opziet, wanneer het tot het doel kan leiden; aan de andere zijde eene grondige menschenkennis en ervaring en genoeg dichterlijk gevoel, om zijne gedachten in een boeienden vorm te kleeden. Von Scheffel echter was eene zoo rijk begaafde natuur, dat hij beide eigenschappen in gelijke mate bezat. Nimmer is bij hem de geleerde in den kunstenaar, nimmer de kunstenaar in den geleerde opgegaan. Hoeveel belangstelling de oude perkamenten en oorkonden hem inboezemden, nooit vergat hij, terwijl hij in de muffige boekerij over de lijvige folianten gebogen zat, dat daarbuiten de zon vroolijk scheen en de bloemen bloeiden, dat er behalve de wereld, die hij uit haar langen doodslaap wilde opwekken en waarin zijn dichterlijke geest zoo gaarne vertoefde, nog eene andere, werkelijke wereld bestond. Indien wij dus Von Scheffel's verdienste naar waarde willen huldigen, dienen wij de wetenschappelijke beteekenis van zijn werk in het licht te stellen, en dat deze niet gering was, daarvan getuigt schier iedere bladzijde. Geene moeite of arbeid heeft hij gespaard, om het beeld, dat hij ons van de middeleeuwen wilde geven, zoo getrouw en volledig mogelijk te maken, en in enkele regels is dikwijls zulk eene grondige kennis van de wetten en instellingen, gewoonten en zeden van den tijd vervat, dat het reeds daaruit blijkt, met welk een ernst de schrijver zijne taak heeft opgevat en hoe hem daarvoor geen offer te groot is geweest. Naarmate het verhaal zich
ontwikkelt, wordt onze voorstelling van de toenmalige maatschappelijke toestanden en verhoudingen steeds helderder. In den hertogelijken burcht op den Hohentwiel en het klooster van St. Gallen herkennen wij de twee groote machten, die elkaar het gezag betwistten en elkaar in evenwicht hielden.
Evenals de rotsen te midden van de schuimende baren verhieven zich de kerktorens boven den baaierd van verwarring en wetteloosheid, die het tijdperk kenmerkten. In de kerk zocht de door de raadselen des levens verbijsterde ziel heul en troost; bij haar vonden de zwakken en verdrukten bescherming tegen het ruw geweld en de willekeur der grooten dezer aarde. Nauw aan de kerk verwant, nam het klooster toenmaals eene geheel andere plaats in dan tegenwoordig en voorzag ook in geheel andere behoeften; zoowel de inrichting als het leven hadden een geheel ander aanzien. Door tallooze banden aan de maatschappij verbonden, vormde het een onmisbaar bestanddeel van het geheel. Kerk en klooster echter waren de middelpunten van het godsdienstig gevoel; ze zorgden ervoor, dat de schatten, door de oudheid
| |
| |
verzameld, niet verloren gingen. Door de beoefening van wetenschap en kunst voorkwamen de kloosterlingen, dat de mensch tot zijne vroegere barbaarschheid terugkeerde. Het bewustzijn van eene roeping te vervullen, gaf aan het kloosterleven van die dagen eene frischheid en aantrekkelijkheid, die er tegenwoordig aan ontbreken. Bij een bezoek, dat de Hertogin van Schwaben aan het klooster van St. Gallen brengt, een bezoek, waarmede het verhaal opent, leidt de schrijver ons het inwendige van het klooster rond; hij brengt ons in de schatkamer, de diergaarde, de boekerij, de geeselkamer, weet ons door zijne heldere voorstelling binnen weinige oogenblikken geheel in de omgeving te verplaatsen, die hij ons wil schilderen, en het beeld, dat hij ons van dat klooster ontwerpt, heeft eene ongemeene bekoorlijkheid. Binnen die muren heerschen vrede en rust, die men daarbuiten tevergeefs zoekt. Ontoegankelijk voor den hartstocht, schijnt daar het leven, tusschen nuttigen arbeid en onschuldige uitspanning verdeeld, als eene heldere beek tusschen groene weiden voorbij te vlieten. Niet alleen in de beschrijving van het klooster, maar ook in alle volgende tooneelen komt Von Scheffel's buitengewone gave van voorstellen uit. Evenals de groote meesters weet hij met enkele lijnen ons een beeld voor oogen te tooveren, dat zich duurzaam in het geheugen prent, en die tooneelen moeten alle strekken, om ons telkens een dieper inzicht in zijn onderwerp te doen krijgen, zonder dat men iets van de studie bemerkt, die eraan ten grondslag ligt.
Het zou te lang zijn ze alle op te noemen; overal herkent men de meesterhand, hetzij de dichter ons door een bezoek bij Deborah, eene zoogenaamde kluisheilige, de ascetische neigingen van den tijd schetst, of wel ons een nachtelijk offerfeest op den Hohenkrähe doet bijwonen, waaruit duidelijk blijkt, hoe nog bij het volk de herinnering aan het oude heidensche geloof voortleefde, of op den Hohentwiel ons den Kerstavond, zooals het toen gebruikelijk was, laat medevieren, of wij door den doop van den Hun Cappan en zijn huwelijk met de lange Friderun met de zeden en gewoonten bekend worden gemaakt.
Niet alleen in het zuiver beschrijvend gedeelte munt Von Scheffel uit; telkens, wanneer de toestand dat meebrengt, weet hij tooneeltjes te scheppen, nu eens roerend, dan weer vol humor. Hoe schilderachtig en dichterlijk is niet het tooneeltje tusschen Ekkehard en de lieftallige kamerjonkvrouw der Hertogin, Praxedis, wanneer de jeugdige Griekin een liedje van Anacreon neuriet, terwijl eene der duiven zich op haar schouder heeft neergezet. Is het niet, alsof de dichter aan Phidias een motief voor eene nieuwe schepping had willen geven? Met hoeveel humor is het bezoek, dat Heer Spazzo, de schatbewaarder van de Hertogin, aan het klooster te Reichenau brengt, om schadevergoeding te eischen voor den mishandelden Hun Cappan, geschilderd! Wie ziet niet in zijne verbeelding den welgedanen abt en tegenover hem den lastigen bezoeker, van wien hij zich zoo gaarne zou wenschen te ontslaan,
| |
| |
terwijl de purperen stralen van de avondzon, door het hooge venster vallende, het goedhartige gelaat van Heer Spazzo, dat reeds zoo hoog gekleurd is door den wijn, nog rooder doet schijnen? Wien staat niet ook de avondmaaltijd in het klooster van St. Gallen, in den aanvang van het werk, helder voor oogen? Reeds wezen wij erop bij de bespreking van Von Scheffel's andere werken, hoezeer hij de kunst verstaat, om de natuur te schilderen. Niet minder blijkt dat in Ekkehard. Zijne natuurbeschrijvingen zijn zoo innig samengeweven met dit werk, dat zij er een onafscheidelijk geheel mede vormen. De landschappen, die hij voor onze blikken doet verrijzen, zijn met zulke scherpe en heldere omtrekken geteekend, dat wij slechts de oogen behoeven te sluiten, om ze te aanschouwen; zij staan ons zoo helder voor den geest, dat wij ons niet langer een vreemdeling gevoelen in de schilderachtige landstreek, waarheen ons het verhaal verplaatst, en wat schijnbaar alleen het penseel vermag, heeft hij met de pen gedaan. Niemand heeft meer dan hij een oog gehad voor de oneindige verscheidenheid, die de natuur ons aanbiedt. Met innige liefde slaat hij haar gade, evenals de onophoudelijke wisseling, waaraan zij onderhevig is; voor elke verandering, die zij door de speling van licht en schaduw of door de opeenvolging der seizoenen ondergaat, vindt hij eene uitdrukking. Ook heeft hij een levendig besef van de nauwe verwantschap tusschen ons gemoedsleven en de natuur, te midden waarvan ons kort bestaan zich afspeelt en waaraan wij onwillekeurig al onze aandoeningen verbinden. Die betrekking tusschen de indrukken, die wij van buiten ontvangen, en wat er in ons gemoed omgaat, treedt overal in dit werk op den voorgrond, maar het meest vindt men die terug bij den hoofdpersoon zelven. Wanneer Ekkehard zich naar den Hohentwiel zal begeven, beklimt hij eene hoogte, om nog eenmaal een blik te werpen op het landschap, te midden waarvan zijne schuldelooze en kalme jeugd is
vervlogen. De hemel is blauw en effen; alleen in het westen vertoont zich eene kleine, donkere wolk, die Ekkehard de voorbode toeschijnt van de stormen, die hem in de toekomst wachten. Wanneer later de hartstocht met een verteerenden gloed in zijn binnenste woelt en hij, den strijd moede, zich afgemat, koortsachtig en gejaagd gevoelt, vermeerdert nog de loodzware en drukkende atmosfeer, die een opkomend onweder voorafgaat, het gevoel van beklemdheid en van onbestemde angst, dat zich van hem heeft meester gemaakt. Is hij eindelijk den Hohentwiel ontvlucht en door het bewustzijn van schuld schier tot vertwijfeling gebracht, dan schenkt hem de aanblik van de indrukwekkende Alpennatuur de noodige geestkracht, om een nieuw leven te beginnen.
Wenden wij ons nu, na aan de wetenschappelijke en schilderachtige zijde van Ekkehard recht te hebben laten wedervaren, tot de karakters, die in dezen roman optreden. Heine heeft gelijk, wanneer hij zegt, dat de mensch eigenlijk voor den mensch het meest interessant is. Wanneer Von Scheffel enkel het beeld van de middeleeuwen had gegeven,
| |
| |
wanneer de menschen, die in dit verhaal eene rol vervullen, ons geen belang inboezemden en de verhouding van de karakters onderling niet tot interessante situaties aanleiding gaf, zou ons zijn roman zeker weinig hebben geboeid. Het tegendeel is echter waar. Het spannende drama, dat zich tusschen de Hertogin en Ekkehard afspeelt en dat het middelpunt van den roman vormt, houdt onze aandacht voortdurend bezig en de personen, die om hen beiden heen zijn gegroepeerd en die middellijk of onmiddellijk met de hoofdhandeling zijn verbonden, wekken reeds daarom alleen in hooge mate onze belangstelling, omdat wij in hen werkelijke menschen herkennen. De stof van dezen roman is getrokken uit eene oude kloosterlegende, waarin van de liefde van een monnik, Ekkehard geheeten, voor eene Hertogin van Schwaben verhaald wordt. Op dit enkel gegeven heeft Von Scheffel zijn geheelen roman gebouwd. De wijze echter, waarop hij zijn onderwerp behandelde, heeft van verschillende zijden tegenspraak uitgelokt. Enkele critici, o.a. de heer Huet in zijn bovengenoemd opstel in De Gids, verwijten Ekkehard zijne besluiteloosheid; ja, zij gaan zelfs zóóver, dat zij hem een onnoozelen jongen noemen. Volgens Huet had hij, toen het nog tijd was, zijne liefde aan de Hertogin moeten verklaren, terwijl hij het thans aan zichzelven had te wijten, dat hij het geluk, dat voor hem was weggelegd, niet deelachtig werd. Deze aanmerkingen komen ons hoogst ongegrond voor en men moet ze alleen hieraan toeschrijven, dat vele critici dikwijls à priori naar persoonlijke sympathieën of antipathieën oordeelen, zonder te letten op de omstandigheden, waarin de karakters geplaatst zijn. In het geval van Ekkehard zijn deze zoo eigenaardig, dat wij niet alleen zijne wijze van handelen volkomen begrijpelijk vinden, maar hem er zelfs te hooger om achten. Om dat aan te toonen, dienen wij eerst de karakters van de beide hoofdfiguren, de Hertogin en Ekkehard, wat
nader te beschouwen. Frau Hadwig, de Hertogin, is eene hoogst oorspronkelijke vrouwenfiguur, want zij vereenigt in zich al de eigenschappen van een man en is daarbij toch in menig opzicht volkomen eene vrouw. Omdat haar vader het wenschte, is zij met den ouden Hertog van Schwaben gehuwd en na diens dood heeft zij de teugels van het bewind zelve in handen genomen, eene taak, waarvoor zij overigens in ieder opzicht wel berekend was.
Aan een scherp oordeel, verstand en doorzicht paart zij moed, vastberadenheid, wilskracht en een streng besef van plicht; in één woord, zij is geboren, om te heerschen. Daarbij is zij echter grillig, lichtgeraakt, trotsch, heerschzuchtig, niet overgevoelig voor het leed van anderen en zeer geneigd, om van het eene uiterste in het andere over te slaan. Met groote voorliefde is dit karakter door den schrijver geteekend en hij heeft vooral zorg gedragen, dat wij geen oogenblik omtrent Frau Hadwig's ware gemoedsgesteldheid in twijfel behoeven te verkeeren. Elke gelegenheid grijpt hij daartoe aan. In het onderhoud met hare kamenier Praxedis, bij den aanvang van het werk,
| |
| |
toont zij hare grilligheid. Omdat de spreeuw, dien zij op hare bruiloft ten geschenke ontving, niet terstond de van buiten geleerde woorden wil opzeggen, werpt zij hem aan de kat toe. Voor haar doorzicht pleit het afwijzen van den Byzantijnschen prins; zij beseft, dat zij zich nimmer te huis zal gevoelen te midden van de zinledige ceremoniën en plichtplegingen van een Oostersch hof, zoo haar niet een nog erger lot wacht. Voor haar moed en hare vastberadenheid getuigt de heldhaftige wijze, waarop zij den aanval van de Hunnen weerstaat en afslaat. Hoe fier treedt zij niet op, wanneer de monniken haar den toegang tot het klooster weigeren. Zij is daar geheel en al de gebiedster, die gewoon is gehoorzaamd te worden. Hoe blijkt hare wereldwijsheid, haar staatkundig doorzicht tegenover Ekkehard, als deze in zijn godsdienstijver de oude heks wil laten verbranden! Toch is ook die trotsche, zelfbewuste vrouw niet verheven boven menschelijke zwakheid; bij het ontmoeten van den jongen, schoonen portier van het klooster van St. Gallen ontwaakt in haar gemoed de hartstocht, dien zij tot nu toe niet heeft gekend. Deze hartstocht uit zich bij haar op geheel eigenaardige wijze. In tegenstelling met Ekkehard, die met alle macht tegen eene liefde strijdt, die hij van zijn standpunt als eene doodzonde moet beschouwen, doet zij geene enkele poging, om zich daartegen te verzetten. Het komt niet bij haar op, daarin iets misdadigs te zien; zonder schroom geeft zij aan haar gevoel toe; aan niemand is zij rekenschap of verantwoording schuldig van hare daden; zij wil slechts zorg dragen, dat de wereld er niets van bemerkt, want hoe onafhankelijk van karakter Frau Hadwig moge zijn, zij is niet onverschillig voor het oordeel der wereld. Wanneer Ekkehard bij de voorlezing van Virgilius de deur wil sluiten, voegt de Hertogin hem toe: ‘Kent gij dan de wereld niet?’ en als zij in de slotkapel met Ekkehard verrast wordt en vreest, dat haar goede naam gevaar zal
loopen, geeft zij den jongen monnik zonder genade aan zijne vijanden over, om zichzelve van alle blaam te vrijwaren.
Ook de verdere voorstelling en ontwikkeling van haar karakter is volkomen logisch. Wanneer zij met Ekkehard alleen op den top van den Hohenkrähe staat, heeft zij een oogenblik van zwakheid. Terwijl zij op zijn schouder leunt, ziet zij hem met zulk een teederen blik aan, dat ieder behalve Ekkehard dien blik zou hebben verstaan. Op hare vraag, waaraan hij denkt, antwoordt hij onbevangen: ‘Nu ik op deze vooruitstekende rotspunt sta en de wereld aan mijne voeten ligt uitgebreid, komt mij de plaats in de Schrift te binnen, waar Jezus door den Satan in verzoeking wordt gebracht.’ Toornig wendt de Hertogin zich van hem af, hem toeduwende: ‘Gij zijt een dwaas’, en zij keert in vliegenden galop naar den Hohentwiel terug. Van dit oogenblik af is Ekkehard in hare oogen verloren. Zij houdt hem voor een onnoozelen dwaas, die slechts hart en oog voor zijne boeken heeft. Hij, de laaggeboren man, heeft de liefde van eene Hertogin van Schwaben versmaad en zij heeft zich blootgegeven en zich zwak getoond; dat kan
| |
| |
zij hem niet vergeven. Nog éénmaal schijnt eene verzoening mogelijk. Wanneer hij moedig het zwaard aangordt, om tegen de Hunnen te strijden, stijgt hij weer in hare achting. Ook Ekkehard, wiens gemoed eveneens in gloeienden hartstocht is ontbrand, verliest bijna al zijne zelfbeheersching. Nog één oogenblik en hij zou zich aan hare voeten hebben geworpen, maar opnieuw weerhoudt hem zijn gevoel van plicht. Voorgoed is hem thans de gunstige gelegenheid ontnomen. Voortaan behandelt zij hem half met medelijden, half met minachting en zij verzuimt geene gelegenheid, om hem deze te toonen, door hem te vernederen. Toch had Ekkehard die behandeling niet verdiend. Zoo de trotsche Hertogin meer gevoel had getoond voor het lijden van hare medemenschen, zoo zij getracht had in zijn hart te lezen, zou zij den bitteren strijd hebben opgemerkt, dien hij met zichzelven te voeren had, en zeker zou dan haar half minachtend medelijden in diepe deernis zijn veranderd. Neen, Ekkehard was niet de onnoozele, flauwhartige jongeling, dien sommige critici in hem willen zien; hij bezat eene dichterlijke, idealistische natuur en deze had zich nog meer in hem ontwikkeld door de opvoeding, die hij in het klooster had genoten; de godsdienst bezielde hem met eene ware geestdrift voor alles, wat goed en edel is, en bij hem uitte zich die geestdrift niet in een ijdel vertoon van vroomheid; hij trachtte ook de zedelijke idealen, die hij boven alles stelde, in het leven in toepassing te brengen. Beminnelijk, zachtmoedig, eenvoudig, vol medelijden voor de smarten en teleurstellingen van zijne medemenschen, het liefst verwijlende in de wereld zijner gedachten, vormde hij eene scherpe tegenstelling met de trotsche, wereldwijze Hertogin, die slechts oog voor de werkelijkheid had. Zoo zal dan Ekkehard naar den Hohentwiel gaan, om Frau Hadwig in de geheimenissen van Virgilius in te wijden. Eerst boezemt de Hertogin den jongen monnik slechts eerbied en ontzag in; haar
rang en hare geboorte vormen reeds op zichzelf een onoverkomelijken scheidsmuur. Langzaam en onopgemerkt sluipt de hartstocht zijn hart binnen en maakt zich geheel van hem meester. Arme Ekkehard! de liefde, waarvan hij reeds een voorgevoel had, toen hij de Hertogin over den drempel van het klooster droeg, heeft nu bij hem wortel geschoten; plichtbesef en hartstocht komen met elkaar in botsing en zoo bitter is de strijd, dat de wereld, die hij nog zoo kort te voren zoo schoon waande, hem eene plaats van jammer en ellende begint toe te schijnen. Nu eerst gevoelt hij, welke zware verplichtingen de gelofte van kuischheid hem oplegt; voor hem is het grootste geluk hier op aarde, de liefde eener vrouw, niet weggelegd; dat paradijs zal zijn voet nimmer betreden. Hij verzet zich met al de kracht, die in hem is, tegen dezen noodlottigen hartstocht; tevergeefs! evenals de opkomende vloed, al hooger en hooger stijgende, het rotsblok overstroomt, waarop de schipbreukeling eene toevlucht zocht, en hem meesleurt naar den afgrond, even onverbiddelijk voert deze hartstocht Ekkehard ten verderve. Ik
| |
| |
ken niets aangrijpenders dan de schildering van het drama, dat in Ekkehard's binnenste plaats grijpt; de natuur wordt op den voet gevolgd en toch wordt de werkelijkheid door de dichterlijke voorstelling verzacht. De toestand wordt meer aangeduid dan uitgewerkt en door de echt artistieke tegenstelling brengt de schrijver een onuitwischbaren indruk teweeg. Hoe treft ons het tragische van Ekkehard's toestand, wanneer wij hem zien nederzitten in stomme vertwijfeling, door hartstocht gefolterd, terwijl het feestgedruisch en de vroolijke tonen der muziek op Cappan's bruiloft tot hem doordringen! Hoe moet dat alles hem niet als bittere spot in de ooren hebben geklonken! Ook het slottooneel is vol dramatische werking; Ekkehard gevoelt, dat hij zijn hartstocht niet langer zal kunnen meester blijven. Nog een laatste middel wil hij beproeven; hij gaat naar de kapel, om in het gebed, dat hem vroeger zoo dikwijls sterkte en hem kracht gaf, steun te zoeken, maar ook dat baatte hem niet. Tevergeefs drukt hij zijn gloeiend voorhoofd tegen de koude steenen van het voetstuk, waarop het beeld van den gekruisigde staat. Niets vermag het vuur, dat in zijn binnenste brandt, te blusschen. Daar treedt ook de Hertogin de kapel binnen, om voor de zielerust van haar gemaal te bidden, en haar aanblik doet Ekkehard alle bezinning verliezen. Hij werpt zich aan hare voeten; in een stortvloed van gloeiende woorden, onsamenhangende uitdrukkingen en dichterlijke beelden geeft hij zijn hartstocht lucht, die eene hoogte heeft bereikt, waarop hij aan waanzin grenst. Met onstuimige drift sluit hij de Hertogin in zijne armen en drukt een gloeienden kus op hare lippen. Met krachtigen arm stoot zij hem van zich af, juist op het oogenblik, dat de keldermeester Rudimann binnentreedt. Als deze laatste Ekkehard, wien hij het nooit heeft kunnen vergeven, dat hij hem eens in eene opwelling van edele verontwaardiging, terwijl hij eene der kloostermaagden kuste, eenige stokslagen had toegediend, op
dat oogenblik de zoo diep grievende woorden: ‘gij, kuischheidsrechter’, toevoegt, slaat deze hem met de heilige lamp terneer.
Hiermede is zijn lot beslist. Toch, en hierbij komt het groote verschil tusschen de beide karakters aan den dag, hoe zwaar Ekkehard moge gezondigd hebben, hij weet zich weder te verheffen boven het zelfvernederende besef van schuld, terwijl de schrijver laat doorschemeren, dat Frau Hadwig voor altijd het zelfverwijt in zich zal omdragen over het wreede spel, dat zij met den jongen, onervaren monnik heeft gespeeld. Zoo ontstaat dan dit drama, evenals elk werkelijk drama, uit de botsing van twee karakters, die elkander niet begrijpen en nooit zullen begrijpen. Zijne belangrijkheid verkrijgt het door de beweegredenen der handelende personen. Met niet minder talent zijn de overige personen geteekend. Tegenover de krachtige, schier mannelijke gestalte van Frau Hadwig staat hare kamerjonkvrouw, de lieftallige Praxedis, die vroolijk en dartel als een kind, maar te gelijk ook vol deernis voor het leed van een ander is. Zij is Ekkehard's goede genius.
| |
| |
Wat voor de Hertogin verborgen bleef, heeft zij ontdekt; zij alleen waardeert hem; haar liefderijk hart gevoelt innige deelneming met het zware leed, dat hij moet lijden, en zooveel in haar vermogen is, tracht zij dat leed voor hem te verzachten. Over haar geheele wezen ligt eene groote bekoorlijkheid verspreid, terwijl hare lieftallige verschijning een helderen lichtstraal werpt op het sombere drama, dat op den Hohentwiel wordt afgespeeld. Naast Praxedis trekt de kloeke gestalte van Romeias den torenwachter onze aandacht. Het is eene van die heldenfiguren, die de dichter met zooveel voorliefde teekent. Zijne verhouding tot Praxedis is met fijn dichterlijk gevoel geschetst; met enkele trekken laat de dichter meer raden, wat er in het gemoed zijner helden omgaat, dan dat hij dit uitspreekt, en meestal laat hij het aan de verbeelding zijner lezers over, om aan te vullen, wat hij verzwegen heeft. Romeias' dood in een gevecht tegen de Hunnen vormt eene van die epische episoden, waarin Von Scheffel zoozeer uitmunt. Zijne gave, om ons een beeld te geven van volkeren, die zoo hemelsbreed van ons verschillen, treft vooral, wanneer hij de Hunnen laat optreden, en met zulke scherpe omtrekken weet hij ze ons voor oogen te stellen, dat het beeld de werkelijkheid nabijkomt.
Behalve aan de grondige kennis van hunne zeden en gebruiken dankt hij deze eigenschap aan zijn helder voorstellingsvermogen, waardoor hij zich schijnbaar zonder moeite geheel verplaatst in eene denkwijze en levensopvatting, die hem overigens geheel vreemd zijn. De beide aanvoerders van de Hunnen en de karakteristieke figuur van Erika, het Hunnenmeisje, kunnen als vertegenwoordigers van het geheele ras gelden. Zijne scheppingen zijn bovendien niet louter phantasie; zij hebben eene historische beteekenis, doordien zij ons een geheel volk, zoowel in zijne goede als kwade eigenschappen, doen kennen.
Ons bestek laat niet toe, ook de andere figuren van dit werk te bespreken. Toch willen wij nog op twee opmerkelijke zijden van Von Scheffel's talent van karakterteekening wijzen, daar zij ons den sleutel geven tot beantwoording van de vraag, waarom zijne personen ons zulk een belang inboezemen. Elk hunner vertegenwoordigt eene sterk uitgedrukte levensbeschouwing; ieder zijner personen is een individu en leeft zijn eigen leven. Als zoodanig heeft hij, naar gelang van zijn karakter, zijne persoonlijke neigingen en gevoelens, maar te gelijk treedt hij op in zijne verhouding tot zijne omgeving en de maatschappij, waarvan hij een deel uitmaakt. Daardoor wordt hij de vertegenwoordiger van eene zekere levensrichting of geheele klasse van menschen. In de kleine wereld, waarvan de Hohentwiel het middelpunt uitmaakt, herkennen wij een beeld van de groote wereld. Zoozeer gelijken de hoedanigheden, de verwachtingen, de hartstochten van zijne personen op de onze; wat er voorvalt, is zoo menschelijk en natuurlijk, dat het ons te moede is, alsof wij van af een hoogen berg op het menschelijk
| |
| |
leven neerzien, en dat juist stemt tot nadenken en vergelijking met eigen ervaringen; het is, alsof zich voor onzen blik een wijder verschiet opent, dan de roman zelf te aanschouwen geeft. Ook nog om eene andere reden is zijne karakterschildering merkwaardig. Wie de humoristische zijde van de menschen niet weet op te merken, hem zal het nimmer gelukken, werkelijke menschen te scheppen; van Von Scheffel echter kon men zeggen, dat hij de ware bron van den humor heeft ontdekt, voornamelijk de zucht van de menschen, om te schijnen, wat zij niet zijn. De tegenstelling tusschen woorden en daden, onze gebreken en zwakheden, kortom, al datgene, wat er ons aan doet twijfelen, of de mensch werkelijk een redelijk wezen is, biedt hem eene altijd rijke stof tot opmerkingen, die ons telkens een glimlach ontlokken, en Von Scheffel doet dat niet met de onverbiddelijke gestrengheid van den zedenmeester, maar met het liefdevolle hart van den kunstenaar, die meer begrijpt dan veroordeelt en weet, hoe nauw zijne gebreken aan de onze verwant zijn. Zelfs zijne slechte menschen, zooals Rudimann, de keldermeester, verliezen veel van het terugstootende, dat hun anders eigen zou zijn.
Het valt moeilijk van Ekkehard te scheiden, een werk, dat zooveel stof tot opmerkingen geeft en zoo dikwijls een juisten maatstaf aanbiedt, om de ware kunst eraan te toetsen, doch wij mogen er niet langer bij verwijlen. Echter zouden wij den schrijver onrecht doen, door eene bekoorlijke idylle onvermeld te laten, die helder tegen den donkeren achtergrond afsteekt. Het onderscheid tusschen den waren dichter en den letterkundige van beroep bestaat voornamelijk hierin, dat er bij den eerste een innige samenhang is tusschen de kunst en het leven. Voor zijn blik schijnt alles gelijk; zoowel het verhevene als het alledaagsche trekt zijne opmerkzaamheid; zijne ziel vangt de indrukken van de wereld buiten hem op, onverschillig van welken aard deze zijn mogen, en zij geeft die terug, zonder zich te storen aan de conventioneele letterkundige eischen, die anderen hem zouden willen opleggen. Hij kan dat ongestraft doen, omdat wat hij met zijn tooverstaf aanraakte, terstond van gedaante verandert en in een geheel ander licht verschijnt.
Toch verleent het vermengen van het verhevene met de nuchtere werkelijkheid, die open zin voor elke uiting van het leven, juist aan hunne werken eene blijvende waarde. Zoo heeft dan ook Von Scheffel het niet beneden zich geacht, onze belangstelling in te roepen voor een herdersknaap en eene kleine ganzenhoedster, en het is werkelijk verrassend, dat dezelfde man, die ons zulk eene grootsche beschrijving van den veldslag tegen de Hunnen gaf, evenzeer kon deelnemen in de vreugde en het leed van twee zoo nederige helden als Audifax en Hadumoth. Er ligt iets roerends in de toewijding van Hadumoth voor haar jongen metgezel. Nauwelijks heeft zij vernomen, dat Audifax in de handen van de Hunnen is gevallen, of zij begeeft zich op weg, om hem te verlossen. De tocht, dien zij daartoe onderneemt, is met zooveel
| |
| |
gevoel voor natuurschoon en met zooveel dichterlijkheid van opvatting beschreven, dat wij ons te midden van het classieke herdersdicht verplaatst wanen. Wij meenen den dennengeur in te ademen; om ons heen ruischen heldere beekjes en van af de hoogte zien wij met Hadumoth neer op de lachende Rheingau, waardoor de Rijn als eene helderblauwe lichtstreep kronkelt.
Onze taak loopt ten einde, maar vóórdat wij besluiten, moeten wij nog met een enkel woord de plaats aanwijzen, die den schrijver van Ekkehard onzes inziens in de letterkunde van zijn volk toekomt, en de richting, die hij daarin vertegenwoordigt. Reeds dadelijk dienen wij op te merken, dat Von Scheffel niet tot die nationale dichters behoort, waarop een geheel volk trotsch is. Om dat te kunnen zijn, had hij eene veel grootere veelzijdigheid van gaven ten toon moeten spreiden, het gebied van zijne waarneming dienen te vergrooten en meer moeten deelnemen aan het streven van zijn tijd, want, hoezeer men ook Von Scheffel moge waardeeren en bewonderen, het valt niet te loochenen, dat zijn blik niet ver reikt, en zoo hij eene uitdrukking van den Duitschen geest is geweest, dan was hij dat slechts in zeer beperkten zin. Wat hij zag, nam hij goed waar en aan hetgeen hij had waargenomen, wist hij een schoonen vorm te geven, maar zijne dichterlier bezat slechts eene enkele snaar en zijne geringe letterkundige nalatenschap is reeds op zichzelve genoeg, om dat te bewijzen. Ofschoon Von Scheffel door zijne vele reizen wel in de gelegenheid is geweest, om wereld- en menschenkennis op te doen, bleef toch de kring zijner gedachten bepaald tot het land, dat hem zag geboren worden, en het scheen, alsof de wereld daarbuiten voor hem niet bestond. In menig opzicht kan men hem vergelijken bij de oude minnezangers, tot wie hij zich zoozeer getrokken gevoelde. Evenals deze zwierf hij het land door, de meest afgelegen plekjes opzoekende, om zich ongestoord aan zijne dichterlijke droomerijen over te geven. Evenals deze verkeerde hij het liefst onder het volk, om uit hun mond de sagen en legenden van den voortijd op te vangen, die nog in herinnering met hem voortleeft. Ook had hij met hen de liefde gemeen voor de natuur, welke hij zoo dikwijls in zijne zangen verheerlijkte.
Zoo wij Von Scheffel moesten kenschetsen, zouden wij hem eerder een vertegenwoordiger van één enkele landstreek en van één Germaanschen stam noemen. Evenals elke Mecklenburger terstond in Fritz Reuter, met wien Von Scheffel vele punten van overeenkomst heeft, een landgenoot zal herkennen, evenzoo zal de Zuid-Duitscher in den schrijver van Ekkehard, Gaudeamus, enz. de volmaakte uitdrukking van zijn landaard zien. Hem was ook dezelfde goedhartigheid en opgeruimdheid, het vermogen, om het leven met het oog der verbeelding te zien en daaraan een glans te verleenen, dien het voor het nuchter verstand niet bezit, de geestdrift voor grootsche gedachten en daden, kortom, hem waren al die eigenschappen eigen, die het volk bezuiden den Main ken- | |
| |
merken en die den waren dichter maken. Hij is in merg en been een Zuid-Duitscher geweest; even weinig als zijne landgenooten in het algemeen bekommert hij zich om politieke of sociale vraagstukken; de eenheid van Duitschland heeft hij wel gewenscht, maar menige satirieke toespeling, die hij daarop maakte, bewijst, dat hij weinig geloof sloeg aan hare verwezenlijking. In elk geval heeft hij noch door woorden noch door daden er iets toe bijgedragen. Hij kon voor groote denkbeelden in vuur geraken, ermede dwepen, maar om de hand zelf aan het werk te slaan, daartoe was zijne natuur te veel in zichzelf gekeerd en te bespiegelend. Ook hij heeft den zoeten droom gedroomd, dat alles goed is, zooals het is, totdat het kanon van Königgrätz hem, zoowel als geheel Zuid-Duitschland, daaruit deed opschrikken. Al moge Von Scheffel ook geen aandeel hebben genomen in de groote gebeurtenissen van zijn tijd, wij hebben hem toch liefgekregen om den geest, die uit zijne werken spreekt en dien hij, zooals wij reeds zeiden, gemeen heeft met het volk, waartoe hij behoorde, en wij zouden het betreuren, wanneer door de nieuwe orde van zaken, die er wel eenigszins te
veel naar streeft, om den staatsburger in de plaats van het zelfstandig handelend en denkend individu te doen treden, deze achting verminderde. Tegenover ernst toch staat opgewekte levenslust, tegenover kracht de gave van gemoed en hart, tegenover plichtbesef de zin voor het schoone, en eerst waar deze met elkaar verbonden zijn, wordt het leven in al zijne volheid genoten. Er blijft ons nu nog de vraag ter beantwoording over, welke richting Von Scheffel in de letterkunde vertegenwoordigde en waaraan hij den grooten opgang van zijne werken te danken heeft. Wat de eerste vraag betreft, komt het ons voor, dat Von Scheffel tusschen de twee voornaamste richtingen in de kunst, het realisme en het idealisme, een verstandigen middelweg heeft ingeslagen; in zooverre was hij een realist, dat hij er zich op toelegde, om de menschen in hunne hartstochten naar de natuur te schilderen, maar te gelijk was hij een idealist, omdat hij de wereld van een hooger standpunt beschouwde en nooit verzuimde aan te toonen, hoe er op den bodem van bijna ieder menschelijk hart eene neiging tot het goede te vinden is, en juist daarom laten zijne werken zulk een bevredigenden en bemoedigenden indruk na. In alles, wat er om hem heen gebeurde, ziet hij niet louter verschijnselen, hij ontdekt er eene hoogere wereldorde in en een streven naar zelfvolmaking. In Ekkehard's val en zijne loutering door het lijden ligt eene grondgedachte van zijne wijsgeerige levensopvatting, en het is, alsof hij ons door Ekkehard's voorbeeld wil opwekken, om in den strijd des levens met moed te volharden. Nog in een ander opzicht zijn Von Scheffel's werken leerrijk; wij zien daaruit, dat de letterkunde gelijk is aan een boom, die zijne wortels diep in het verleden schiet en slechts welig tiert, wanneer hij aan die bron zijne sappen ontleent. Bij het samenstellen zijner werken heeft de dichter uit twee voorname beschavingstijdperken
| |
| |
der geschiedenis geput en daaraan zijne gelukkigste inspiraties te danken gehad. Door het vlijtig bestudeeren der classieke schrijvers wist hij zich die soberheid, dien eenvoud en die zelfbeheersching eigen te maken, die iederen lezer terstond moeten treffen. Van de middeleeuwsche dichters erfde hij die groote vereering voor daden van moed en zelfopoffering, dien zin voor natuurschoon, maar bovenal die naïveteit van opvatting en dien ongekunstelden vorm, die de lezing van zijne werken zoo aantrekkelijk maken. Evenals alle groote schrijvers heeft Von Scheffel een eigen vorm weten te scheppen en deze is bij hem zoo oorspronkelijk, dat elke navolging vruchteloos zou zijn. Zijne groote vertrouwdheid met de middeleeuwsche schrijvers stelde hem in staat, om zijne taal en zijn stijl met een schat van kernachtige en schilderachtige uitdrukkingen, nieuwe zinswendingen en beelden te verrijken en daardoor aan zijne moedertaal wezenlijke diensten te bewijzen.
Dat gebruik maken van het werk van anderen ontaardt nimmer bij hem in slaafsche navolging; zijn geest was te onafhankelijk, om daardoor zijne oorspronkelijkheid te verliezen. De groote voordeelen, die Von Scheffel van zijne classieke opleiding genoten heeft, en de studie van de voortbrengselen van vroegere eeuwen zijn het meest welsprekende antwoord op het beweren van sommigen, dat de kennis der oude talen geen voordeel oplevert en dat men geene kennis behoeft te nemen van datgene, wat vroegere geslachten ons hebben nagelaten. Wat toch zijn blijvende werken anders dan de arbeid van eeuwen, door de hand van een talentvol man gerangschikt?
Waaraan nu de groote opgang, dien Von Scheffel's werken zoowel in als buiten Duitschland gemaakt hebben, is toe te schrijven, zal wel na het voorafgaande niet meer in het licht behoeven gesteld te worden, maar wij zullen toch ten slotte nog een enkel woord zeggen over den diepen indruk, dien zijne werken hebben gemaakt. Wij meenen dien indruk niet beter te kunnen kenschetsen, dan door eene kleine anekdote mede te deelen, die een zijner vrienden ons verhaalt. Toen hij eens, vele jaren geleden, even nadat Ekkehard verschenen was, met Von Scheffel den Hohentwiel beklom, vertelde deze laatste hem, dat de custos van de bouwvallen van het oude kasteel Von Scheffel zijn nood was komen klagen over den last, dien hij hem door het schrijven van Ekkehard had veroorzaakt. De tegenwoordig nog aanwezige bouwvallen zijn toch niet die van den ouden burcht uit de 10de eeuw, waarvan Von Scheffel melding maakt, maar het zijn de overblijfselen van een zeer sterk kasteel, dat o a. gedurende den dertigjarigen oorlog een roemvol beleg had doorstaan. Hiervan wisten de bezoekers niets; zij kenden slechts den ouden burcht, waar Frau Hadwig den heerschersstaf had gezwaaid en waar Ekkehard vertoefd had. Zij verlangden van den custos, dat hij hun de oude linde op het slotplein zou wijzen of het torenkamertje, waar Ekkehard verblijf had gehouden, en de plaats, vanwaar hij zich van de steile rotsen had laten afglijden. De arme man wist zich niet beter uit zijne verlegen- | |
| |
heid te redden, dan door hen naar eene nabijstaande linde te brengen of hen naar een der torens van het kasteel te voeren, voorgevende, dat dit alles nog zoo was, als de dichter het beschreven had. Toch is dit niet zoo verwonderlijk, als het schijnt. Von Scheffel heeft ons met zulke onuitwischbare trekken den ouden burcht voor oogen weten te tooveren, hij heeft alles door zijne dichterlijke verbeelding in zulk een magisch licht weten te hullen, dat wat
oorspronkelijk slechts een voortbrengsel zijner verbeelding was, voor ons werkelijkheid is geworden.
Als wij de oogen sluiten, meenen wij het kamertje van Ekkehard te zien en tegenover hem het streng gelaat der Hertogin, die, aandachtig toeluisterend, naar hem opziet, terwijl het zwartoogige kopje van Praxedis over haar schouder heenkijkt en hijzelf, over zijn geliefden Virgilius gebogen, met vuur en geestdrift de verzen voordraagt, en wanneer wij scherp toeluisteren, meenen wij daarbuiten den nachtuil te hooren krassen, terwijl de wind door de takken der oude linde giert.
Ekkehard is een van die boeken, die ons niet loslaten, zoozeer heeft de dichter zich van onze verbeelding weten meester te maken. Is dat niet de schoonste triomf van den kunstenaar?
Velp, Jan. '87.
G.J. Kolff.
|
|