De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Tweede deel] | |
[pagina 1]
| |
Persoonlijke dienstplicht.τὰ αὐτὰ περὶ τῶν αὐτῶν. Onder de mededeelingen over het leven van Socrates, die Xenophon in zijne Gedenkwaardigheden te boek gesteld heeft, behoort ook de volgende. Op zekeren dag was Socrates bezig aan eenige belangstellende toehoorders uiteen te zetten, hoe zonderling het is, dat, terwijl de vader, die zijn zoon tot een bekwaam leerlooier of timmerman of smid wil laten opleiden, geschikte leermeesters in overvloed vindt, diezelfde vader, als hij zijn kind wil laten leeren, wat eigenlijk recht en onrecht is, volstrekt niet weet, tot wien hij zich zou moeten wenden. De veelbelezen Hippias, die sedert jaren niet te Athene geweest was en die thans voor het eerst weder een gesprek van Socrates bijwoonde, zeide spottende: ‘Zoo spreekt gij dus, o Socrates, nog altijd over dezelfde onderwerpen, waarover ik u jaren geleden ook reeds hoorde spreken?’ - ‘Mijn waarde Hippias’ - antwoordde S. - ‘de zaak is nog veel erger, dan gij denkt. Niet alleen spreek ik nog altijd over dezelfde dingen, maar ik zeg daarover altijd volmaakt hetzelfde. Gij daarentegen zegt misschien, daar gij een groot geleerde zijt, nooit hetzelfde over dezelfde zaak.’ De fijne ironie, waarmede Socrates zich hier tot den geleerden en welsprekenden Hippias wendt, steekt een hart onder den riem van degenen, die met hem in hetzelfde geval verkeeren. Al wie zich de behartiging van het een of ander volksbelang, de bevordering van deze of gene hervorming ten doel gesteld heeft, ontmoet dagelijks op zijn weg moderne Hippiassen, die hem voor de voeten werpen: ‘Waarde vriend, houd thans uw stokpaardje voor u; wij weten nu eenmaal, hoe gij over de quaestie denkt, en zijn alles behalve verlangend, nog eenmaal uit uw mond hetzelfde over dezelfde zaak te hooren. Waarom komt gij niet eens met wat nieuws aan? Het was onbeleefd van Virgilius te zeggen, dat de vrouw altijd een onbestendig en veranderlijk wezen is. Van ons mannen geldt volmaakt hetzelfde. Derhalve, zoo gij gesteld zijt op een aandachtig gehoor, spreek dan in 's hemels naam nu eens over wat anders.’ Zijn er onder mijne lezers sommigen, die meenen, dat het met het | |
[pagina 2]
| |
vraagstuk van den persoonlijken dienstplicht in Nederland thans evenzoo gesteld is als met het onderzoek naar het wezen van het recht ten jare 400 v. Chr. te Athene; houden zij het onderwerp voor oud en afgezaagd, dan kan ik hun alleen met Socrates antwoorden: Het is nog veel erger, dan gij u voorgesteld hebt. Niet alleen bespreek ik een onderwerp, dat ik vroeger vele malen behandeld heb, maar ik ben ook van plan, daarover volmaakt hetzelfde te zeggen als vroeger. Ik wensch de waarde van den persoonlijken dienstplicht te bespreken uit een staatkundig en maatschappelijk oogpunt en daarom een groot gedeelte van het vraagstuk, de hooge waarde der gewenschte hervorming voor de deugdelijkheid van ons leger, nagenoeg te laten rusten. Naar mijn gevoelen is het eene fout geweest, dat de voorstanders van den persoonlijken dienstplicht bij ons te lande zich dikwijls bepaald hebben tot het betoog, dat het leger bij dien maatregel zooveel winnen zoude. Voorzeker lag het op den weg van den heer Van Limburg Stirum, om eene volksbeweging in het leven te roepen ten voordeele van den maatregel, waarvoor hij als Minister gevallen was. Maar toch, dat een generaal aan het hoofd dier beweging stond, kon haar bij ons te lande geen goed doen. De natuurlijke gesteldheid van onzen bodem maakt ons tot een volk van landbouwers, kooplieden en zeevarenden. Wel hebben onze vaderen in den 80-jarigen oorlog getoond, dat zij ook te land hun vijand staan kunnen. Maar toen de groote nood geweken was, liet men de verdediging van het land liefst aan den huurling, den soldenier over. Voor de zeemacht klopte het hart der ingezetenen altijd warmer; daar waren het grootendeels landskinderen, die de eer van den Hollandschen naam tegen den erfvijand, den Brit of den Franschman, ophielden. Maar het leger te lande, daar had men in de republiek al zeer weinig mede op. Men zag het niet gaarne talrijk of krachtig, omdat men vreesde, dat de invloed der zeeprovinciën daardoor geknakt zou kunnen worden en de een of andere stadhouder in het leger een werktuig zou vinden tot uitbreiding zijner macht. En, al is nu de geheele staatsregeling van die dagen voor de revolutie bezweken, maatschappelijke vooroordeelen zijn vrij wat taaier dan staatsinstellingen. Sedert vele tientallen van jaren is de officier bij ons een burger, die zich zijn aandeel in de landsverdediging tot levenstaak gekozen heeft, de soldaat in den regel een boeren- of burgerzoon, door het lot tot den dienst aangewezen. En desalniettemin ziet men nog thans in vele Nederlandsche kringen den een zoowel als den ander met een minder welwillend oog aan. Vroeger waren beiden soldeniers, die hun gevaarlijk bedrijf ter hand genomen hadden om allerlei, soms weinig eervolle redenen; mannen, van wie men onderstelde, dat zij vechten zouden voor ieder, die hun de noodige soldij gaf; menschen, van wie men wel gehardheid, koelbloedigheid, onversaagdheid kon verwachten, maar niet de andere deugden, waarop men in de burgermaatschappij nog meer prijs stelt. En al zijn de toestanden geheel | |
[pagina 3]
| |
veranderd, nog kleeft er aan den ouden naam iets van de oude beteekenis. De milicien ziet zich dikwijls door lieden van lager stand begroet met een minder fatsoenlijken naam, die duidelijk aanwijst, dat men hem als een nutteloos meubel, als eene hommel in de maatschappij der nijvere bijen beschouwt. Hoogst onbillijk, zelfs als die beschouwing even juist ware, als zij verkeerd is; want hij is waarlijk niet soldaat uit vrije keuze. De officier zal, buiten 's-Gravenhage, in vele gezelschappen een beter indruk maken, als hij geene uniform aantrekt, en, hoe bescheiden hij zich ook gedragen moge, zullen de stekeligheden over den aard zijner betrekking niet uitblijven. Dat ons leger duur is, wordt dikwijls, en niet ten onrechte, beweerd. Maar waarom daarvan een verwijt gemaakt tegen den officier, wiens salaris waarlijk niet te groot is? Omdat velen onder ons zich nog niet helder bewust zijn van den nieuwen toestand, waarbij de huurlegers verdwijnen en de krijgsmacht niets anders is dan het volk zelf onder de wapenen. Kon men zich dien toestand helder voor den geest brengen, dan zou men den krijgsman, die hart heeft voor zijne taak, overal met denzelfden eerbied bejegenen als den arts, die een zegen is voor de lijdende menschheid, of den bekwamen industrieel, die op ruime schaal welvaart om zich heen verspreidt. Gegeven nu eenmaal het met de moedermelk ingezogen vooroordeel, dat bij vele Nederlanders - gelukkig lang niet bij alle - tegen den militairen stand bestaat, was het niet verstandig gehandeld, de krijgskundige zijde van ons vraagstuk voorop te stellen. Wat werd, ten gevolge van die handelwijze, weldra het wachtwoord van de tegenstanders van den persoonlijken dienstplicht? Zij, die de dienstvervanging willen afschaffen, - zeide men - organiseeren het leger, maar desorganiseeren de maatschappij. Aandoenlijke klachten werden in Kamer en dagbladpers vernomen over het ‘militairisme’. Zelfs het speelgoed der kleinen werd in het vraagstuk betrokken. De vanouds bestaande gewoonte, om onze knaapjes met looden soldaten te verheugen, werd voorgesteld als een arglistig streven, waardoor de bewonderaars van den oorlog hunne onmenschelijke en bloeddorstige neigingen in de onschuldige ziel der kinderen trachtten te doen post vatten. Zulke zaken waren niet geheel te voorkomen; want, wie eene zwakke zaak verdedigt, moet wel naar slechte argumenten grijpen, als de goede ontbreken. Maar men had aan die beschouwingen veel van hare kracht kunnen ontnemen, als men in den beginne meer gewicht gelegd had op de groote nadeelen, die de dienstvervanging voor de maatschappij heeft, en op den zegen, dien de persoonlijke dienstplicht aan dezelfde maatschappij moet brengen.
Om nu niet in de fout te vervallen, die ik aan anderen verweet, wil ik de voordeelen, die de persoonlijke dienstplicht voor ons leger hebben zou, geenszins op den voorgrond stellen. Ik bepaal mij tot de | |
[pagina 4]
| |
opmerking, dat die maatregel bij onze officieren nagenoeg geene bestrijders maar wel warme verdedigers gevonden heeft en dat men vragen mag, of de enkele hoofdofficieren, die als voorstanders der plaatsvervanging optraden, daarbij niet veel meer geleid werden door politieke berekeningen dan door de overweging van de eigenlijke vraag zelve. Nooit heeft iemand ontkend, dat de persoonlijke dienstplicht volstrekt noodig is, om ons aan bruikbaar kader en bruikbare officieren voor de schutterij te helpen, en dat het leger op vrij wat meer belangstelling zou mogen rekenen, als ook ministers, hoofdambtenaren, kamerleden en invloedrijke kiezers hunne zonen of neven in de lagere rangen zagen plaats nemen. Toen de Duitschers in 1870 kennis maakten met de kazernen en de hospitalen, waarmede de Fransche Regeering, die vóór '71 de plaatsvervanging zeer bevorderde, tevreden was, verwonderden zij zich in hooge mateGa naar voetnoot(*). Nooit zouden de autoriteiten genoegen genomen hebben met zoo vuile, zoo bouwvallige, zoo benauwde gebouwen, als die woningen niet uitsluitend hadden moeten dienen voor de niet zeer geachte plaatsvervangers en voor miliciens uit de klasse, die ten aanzien van hare levensbehoeften het minst verwend is. Maar ik laat deze en andere gewichtige voordeelen, die de persoonlijke dienstplicht uit een militair oogpunt heeft, rusten, om mij te bepalen tot mijn eigenlijk onderwerp. De vraag, die zich uit een maatschappelijk en staatkundig oogpunt aan ons voordoet, is de volgende: Is het wenschelijk, den tegenwoordigen toestand te bestendigen, waarbij alleen de officieren van het leger uit de meer beschaafde en gegoede klassen der maatschappij afkomstig zijn, terwijl de lagere rangen nagenoeg uitsluitend worden ingenomen door twee soorten van jongelieden, de miliciens, zonen van ouders, wier middelen niet toelieten, aan hunne zonen het kazerneleven te besparen, en de soldaten van beroep, de plaatsvervangers, mannen, die om verschillende redenen zich beschikbaar gesteld hebben, om den dienst der ontbrekende miliciens te vervullen? Of moeten wij overgaan tot het stelsel, dat thans in geheel Europa, met uitzondering van Engeland, België en Nederland, bestaat? Moeten wij de plaatsvervanging en de nummerverwisseling afschaffen, zoodat de breede rij der plaatsvervangers - thans ongeveer ⅕ van het leger - komt te vervallen en de miliciens uit de meer gegoede standen zelf opkomen? Waar zoo weinig sympathie voor den militairen stand bestaat als in Nederland, is dit het eenige middel, om de zonen uit beschaafde en gegoede gezinnen in de lagere rangen van het leger te doen plaats nemen. Enkele malen heeft zich bij het bestaand systeem het verschijnsel voorgedaan, dat een milicien uit den bedoelden stand door den zuren appel heenbeet en zelf zijn dienstplicht vervulde. Maar zulke jongelieden zijn witte raven geweest en zullen het blijven, zoolang het bestaande systeem gehandhaafd wordt. De vraag is dus: is de maatschappij meer gediend met een leger, in welks | |
[pagina 5]
| |
lagere rangen de schakeeringen der maatschappij worden teruggevonden, waar de zoon van den rijken bankier dezelfde tent betrekt als de zoon van den boerenarbeider; of is het voor haar beter, als de soldaten bijna uitsluitend geleverd worden door de boerenarbeiders, de ambachtslieden, de kleinere burgers, kortom, door degenen, die niet rijk genoeg zijn, om hunne zonen van den dienst vrij te koopen? Nu laat het zich niet ontkennen, dat het bestaande stelsel zekere voordeelen heeft, die begrijpelijk maken, waarom men het indertijd heeft verkozen. De practijk van den oorlog is in 't oog van sommigen eene gruwelijke zaak en de voorbereiding daartoe voor vele jonge menschen eene zware leerschool. Men kent de gemoedsbezwaren der Mennonieten, der Kwakers en van andere richtingen, die, naar het mij voorkomt, het eigenlijk beginsel der Christelijke leer zeker niet het slechtst hebben begrepen. Men neme verder in aanmerking, dat de opleiding tot eenig beroep des te meer tijd kost, naarmate dat beroep eene meer uitgebreide wetenschappelijke voorbereiding vordert. De gezonde en stevige boerenarbeider is op zijn 20ste jaar haast even geschikt voor zijn werk als zijn meer bejaarde vader, en de voorbereiding tot zijn bedrijf heeft grootendeels in de uitoefening daarvan bestaan. Vergelijk daarmede eens den geneeskundige. Sedert de wet van 1865 van elken arts de breede wetenschappelijke studie eischt, zonder welke het niet mogelijk is, bij de behandeling der menschelijke kwalen aan de hoogste eischen te voldoen, wordt de student in de geneeskunde 26 of 27 jaar, voordat hij zich kan vestigen. Jaren van ingespannen arbeid heeft hij moeten geven, duizenden guldens zijn noodig geweest, om in zijne levensbehoeften te voorzien, voordat hij bekwaam was voor de vervulling der gewichtige taak, die hem toevertrouwd wordt. Stel nu - zeiden de bestrijders van den persoonlijken dienstplicht, en op dit standpunt stelde zich o.a. indertijd Thiers - stel, dat de staat telken jare eenige duizenden jongelieden noodig heeft, om daaruit bruikbare soldaten te vormen, moet hij die dan maar in het wilde kiezen, onverschillig, of de opoffering voor den een en den ander even groot is? Voor den boerenarbeider, die eenige maanden onder de wapenen doorbrengt, is het soldatenleven waarlijk geen leven vol ontberingen; zijn vroeger verblijf in de open lucht, de voortdurende spierinspanning, waaruit zijn arbeid bestond, en zijne hoogst eenvoudige levenswijze hebben hem reeds halverwege tot een goed soldaat gemaakt, voordat hij recruut werd. Want ontberingen te kunnen verdragen en bepaaldelijk vermoeienissen te kunnen weerstaan, dat is een hoofdvereischte voor den echten krijgsman. Maar de jeugdige student in de geneeskunde, die jarenlang op het gymnasium veel meer Grieksch en Latijn heeft moeten opnemen, dan hij verduwen kan; wiens ingespannen studie geen tijd liet voor behoorlijke lichamelijke ontwikkeling; die gewend is aan veel weelderiger voeding en huisvesting, dan de kazerne geven kan: voor hem is de levenswijze van den recruut eene ware | |
[pagina 6]
| |
bezoeking. Daarenboven, als de boerenarbeider den dienst verlaat, dan heeft hij niets verleerd; hij kan dadelijk zijn werk weder opvatten; hij heeft een ruimer blik op de dingen gekregen, dan zijn dorp hem geven kon; in ontwikkeling en menschenkennis is hij vooruit-, in bruikbaarheid voor zijn beroep bijna niet achteruitgegaan. Geheel anders met den jeugdigen student, die in het eerste of tweede zijner studiejaren het soldatenpak moet aantrekken. Veel van wat hij met moeite geleerd heeft, wordt gedurende zijn diensttijd weder vergeten; hij offert niet alleen zijn dienstjaar op het altaar des vaderlands, maar nog vrij wat meer: al den tijd, dien hij noodig heeft, om zich op de hoogte te brengen, waarop hij stond, toen zijn diensttijd aanbrak. Wat is derhalve onbillijker dan de schijnbare gelijkheid, die de persoonlijke dienstvervulling aanbiedt? Inderdaad is de dienst voor vele minder beschaafden geene noemenswaarde opoffering; voor vele hooger geplaatsten staat hij gelijk met het vaarwel zeggen hunner levensroeping. Een man als Renan verklaart, dat hij ongetwijfeld gedeserteerd zou zijn of zelfmoord gepleegd zou hebben, als hij had moeten dienenGa naar voetnoot(*). Zijn er niet meer onder onze jongens, die, door brandende weetgierigheid naar de boeken getrokken en alleen levende voor de uitbreiding van hun gezichtskring, in de vervulling van hun dienstplicht het grootste ongeluk zouden zien, dat hen treffen kan? De opneming in de kazerne, de omgang met ruwe makkers, de lichaamsoefeningen, waarvoor zij zoo weinig aanleg hebben, het strenge en niet altijd beleefde onderricht van den sergeant, dat alles en nog zooveel meer drukt hen als eene nachtmerrie. En behooren daartoe niet juist sommigen van de jongens, die naderhand de eersten zullen zijn op 't gebied van letterkunde, wetenschap en kunst? Is het dan niet raadzaam, de groote ongelijkheid, die conscriptie en loting scheppen, te temperen, door de gelegenheid open te laten tot plaatsvervanging en nummerverwisseling? Wat kan de Staat ertegen hebben, dat de zwaar gebouwde en stevige boerenarbeider, die volstrekt niet tegen den dienst opziet, de plaats inneemt van den zwakken en tengeren knaap van hooger stand, die zich in de kazerne diep ongelukkig zou voelen? Die zich laten vervangen, zijn jongelieden, die tegen den dienst opzien; die hunne plaats innemen, hebben tegen het soldatenleven geene overwegende bezwaren. Met onwillige honden is het kwaad hazen vangen; zou dan het leger niet meer hebben aan hen, die vrijwillig, dan aan hen, die gedwongen soldatendienst doen? Dat zijn de krachtigste gronden voor het bestaande stelsel, die het mij ooit gegeven was te vernemen. Ik stelde er prijs op, ze niet onder de korenmaat te verbergen, maar in het volle licht te stellen, al schijnen zij mij alles behalve overtuigend te zijn. Het laat zich toch niet ontkennen, dat er in dit betoog voor het behoud der plaatsvervanging, hoe eenzijdig het ook het vraagstuk stellen moge, gewezen wordt | |
[pagina 7]
| |
op sommige waarheden, die de voorstanders van den persoonlijken dienstplicht niet mogen vergeten. Bepaaldelijk is het waar, dat de dienst van den jongeling, die eene wetenschap of kunst beoefent, veel zwaarder opoffering eischt dan van de meeste anderen. Zonder twijfel is het in het stelsel van den persoonlijken dienstplicht eene schaduwzijde, dat het ook alle jongelieden van buitengewonen aanleg, als zij maar gezond en niet al te zwak zijn, maandenlang onder de wapenen roept en zoo het gevaar doet ontstaan, dat talenten, die de roem des vaderlands zouden kunnen zijn, in hunne ontwikkeling gestoord worden. Daarom mag ook de handhaving van de plaatsvervanging, hier en elders, niet maar eenvoudig beschouwd worden als eene onrechtvaardigheid, die de meer gegoeden tegenover de minder gegoeden begaan. Achter de verdediging van het bestaande moge dikwijls de angst schuilen van den rijkaard, die aan zijn verwend en brooddronken zoontje de strenge militaire tucht wil besparen: even dikwijls wellicht is het bezorgdheid voor die heerlijke bezittingen der menschheid, kunst en wetenschap, die bij hare gelukkige beoefenaars een aanleg en een temperament vorderen, die volgens sommigen niet bestand kunnen zijn tegen eenige maanden van militaire dressuur. Wat is de fout in het betoog ten voordeele der plaatsvervanging, dat wij zoo even vernamen? Die fout is eene zeer gewone. Men onderstelt, dat datgene, wat men reeds zoo lang heeft waargenomen, wel zoo zal blijven, als het is; men heeft niet genoeg oog voor de veranderlijkheid van den mensch en de menschelijke toestanden. Men neemt bepaaldelijk aan, dat de levensopvatting, bij onze gegoede standen voorkomende, en de opvoeding, die zij hun kinderen geven, grootheden zijn, die als onveranderlijk beschouwd mogen worden. Daarop wijst men aan, dat - die levensopvatting en die opvoeding eenmaal gegeven - de militaire dienst voor den zoon van welgestelde ouders in den regel eene gruwelijke straf is en dat de Staat aan zulk een onwillig soldaat weinig hebben zou. In dat betoog heeft men mijns inziens - gelijk ik erkende - lang niet geheel ongelijk. Maar men vergeet de vraag te stellen, of de levensopvatting, die uit de daden van velen onzer meer vermogende landgenooten blijkt, en de daarmee samenhangende opvoeding hunner kinderen op den duur zoo kan blijven, of niet ingrijpende wijzigingen daarin volstrekt noodig en uit den aard der zaak onvermijdelijk zijn. Men heeft niet onderzocht, of misschien juist de invoering van den persoonlijken dienstplicht het krachtigst middel zou zijn, om de heilzame veranderingen tot stand te brengen, waardoor de levensbeschouwing en de levenswijze onzer meer gegoede en beschaafde klassen zich binnen enkele jaren zouden wijzigen in overeenstemming met de nieuwe voorwaarden, waaronder de afschaffing van plaatsvervanging en nummerverwisseling ze brengen zou. Wat mij aangaat, het komt mij ontwijfelbaar voor, dat ons vaderland binnenkort uit de rij der onafhankelijke staten zal verdwenen zijn, | |
[pagina 8]
| |
wanneer niet de levensopvatting onzer invloedrijke standen eene aanmerkelijke wijziging ondergaat. Onhoudbaar noem ik den toestand van een volk, welks invloedrijke personen zoo weinig oog hebben voor de nationale belangen, als dikwijls bij ons het geval is. In geheel Europa ziet men de volken, die aan hunne toekomst gelooven, zich inspannen, om door het verwerven van koloniën zich ruimte te verschaffen voor toekomstige volkplanters en nieuwe markten voor de producten hunner nijverheid. Engeland, Duitschland, Frankrijk, Italië, ieder wil zijn aandeel hebben in de voordeelen, die de opening van de binnenlanden van Afrika voor de beschaafde wereld belooft. Zelfs België blijft niet achter, al heeft het geene zeemacht, om zijne handelstations te beschermen. Maar hoe gebruikt ons volk de schoone gelegenheid, die de aanwezigheid van een krachtig Nederlandsch ras in Zuid-Afrika schenkt? Aan woorden van sympathie heeft het inderdaad niet ontbroken: niet zonder reden heeft men te Pretoria geklaagd over ‘scheepsladingen van sympathie’, uit Holland aangekomen. Maar andere blijken van belangstelling dan woorden waren spaarzaam. ‘Waarom komen toch de Nederlanders hier niet meer een kijkje nemen?’ - schreef mij onlangs een vriend uit de Kaapstad. Waarom laten zij alles aan de Engelschen en de Duitschers over, die de taal van het volk niet verstaan? Er is bijna geen tak van handel of nijverheid, zelfs in de Boerenrepublieken, waar toch het Hollandsch de officieele taal is, of personen van andere natiën hebben zich daarvan meester gemaakt. Engelsch is de bankinstelling, Engelsch zijn de groote winkels, Engelsch zijn de meeste scholen te Pretoria. Waarom reist de gegoede Hollandsche jonge man hoogstens naar Italië; waarom laat hij Zuid-Afrika liggen en verzuimt hij de gelegenheid, om aan zijne landgenooten mede te deelen, hoeveel daar voor hen te doen is? Waarom worden zij, die met allen ijver werkzaam zijn aan het nauwer toehalen der banden, die de Zuid-Afrikaansche volkplanters aan het oude vaderland hechten, niet krachtiger gesteund door onze welgestelde of vermogende landgenooten? Omdat men bij ons te lande zich veel te veel als wereldburger, veel te weinig als Nederlander voelt en ten gevolge daarvan weinig hart heeft voor gewichtige nationale belangen. Bekommert men zich in dit opzicht veel te weinig over de toekomst van het land, dat een Grooter Holland kan worden, en den vaderlandschen naam eer aandoen, als het oude Nederland nogmaals zijne onafhankelijkheid verliezen mocht: nog veel erger is, wat men in Indië doet en vooral wat men in Indië nalaat. Jaar in, jaar uit knaagt de Atjeh-oorlog aan onze volkswelvaart; jaar in, jaar uit verneemt men de ernstigste klachten over het wanbestuur in onze Indische bezittingen, klachten, waarvan het ongelooflijk adres der Soekaboemische planters aan den consul te Singapore eene der laatste uitingen was; maar wie is er hier te lande, die zich deze dingen aantrekt? Dat laat men aan de Indische specialiteiten over en beseft niet, dat het heerlijk rijk van Insulinde eene | |
[pagina 9]
| |
kostbare bezitting is, die wij verplicht zijn in goeden staat aan onze kinderen over te geven. Zelfs is het volstrekt niet ongewoon in bijzondere gesprekken de meening te hooren verdedigen, dat wij Indië maar liever moeten verkoopen, nu wij er wellicht nog iets voor kunnen krijgen. In één woord, bij vele personen onder onze meer gegoede standen ontbreekt ten eenen male het bewustzijn, dat den Engelschman en den Duitscher bezielt en tot groote daden prikkelt, het hartverheffend gevoel van te behooren tot een volk, waarvoor eene schoone toekomst is weggelegd. Ten gevolge daarvan luisteren zij met een half oor naar de uiteenzetting van wat het volksbelang eischt, en verwaarloozen dat in ongeloofelijke mate. Wie trekt het zich aan, als Multatuli en Busken Huet, hierin door eene schare jongeren gevolgd, zich op beleedigende wijze uitlaten over het Nederlandsche volkskarakter? Ja, deze en gene ergert zich daarover, maar zeer velen vinden zulke ‘boutades’ zeer ‘piquant’, en meenen, door erom te lachen, ten duidelijkste te bewijzen, hoever zij boven hunne landgenooten uitsteken. Heeft men bij de regeling van het Hooger Onderwijs in 1876 den toegang tot onze universiteiten voor vreemdelingen niet nagenoeg onmogelijk gemaakt? Toch hebben wij tal van mannen, van wie ook Duitschers en Engelschen, om nu van Amerikanen en Australiërs niet te spreken, veel zouden kunnen en willen leeren. Maar men had niet genoeg vertrouwen op zichzelf, om aan zulk eene mogelijkheid te denken en daarnaar zijne maatregelen te nemen. Zelfs bedacht men niet eens, dat men althans voor onze Zuid-Afrikaansche stamgenooten de gelegenheid, om hier te studeeren, moest laten bestaan, en eerst later heeft men begrepen, dat althans die fout hersteld moest worden. Ik zal niet uitvoerig handelen over de vraag, waaraan dat gemis aan nationaal gevoel, die gebrekkige belangstelling in de welvaart van ons volk is toe te schrijven. Als zeker meen ik toch te mogen aannemen, dat het verlammend bewustzijn van onze zwakte en kleinheid daartoe in hooge mate bijdraagt. Men weet, over hoe groote strijdkrachten Duitschland en Frankrijk te beschikken hebben en hoe zwak de macht is, die wij daartegenover zouden kunnen stellen. Wel heeft men van de deskundigen vernomen, dat de aard van onzen bodem ons land zeer geschikt maakt, om verdedigd te worden tegen groote overmacht. Maar, omdat men van krijgskundige zaken weinig verstaat, wantrouwt men die deskundigen en blijft men staan bij het feit, dat eene groote mogendheid duizenden zou kunnen stellen tegenover onze honderden. En met hetzelfde cynisme als Napoleon neemt men stilzwijgend aan, dat de overwinning altijd zal zijn aan de talrijkste bataljons. Daarom heeft men niet de noodige aandacht voor de voorslagen, om onze weerbaarheid zoozeer te verhoogen, dat oorlogvoerende groote mogendheden ertegen op zouden zien, ons tot vijand te hebben. Dat dit thans, helaas! niet het geval is, maar dat veeleer de gelegenheid, om het rijke en zwakke land te brandschatten, een prikkel zou kunnen worden, om onze | |
[pagina 10]
| |
neutraliteit opzettelijk te schenden, behoef ik niet eens te zeggen, want ieder weet het. Maar toch berusten velen in dien toestand, als ware hij eene bezoeking, waarbij men zich eenvoudig neerleggen moet. Overtuigd, dat ons volksbestaan aan een zijden draad hangt, kan men niet met kracht werkzaam zijn in het belang der welvaart van een volk, in welks toekomst men niet of maar half gelooft. Behoef ik wel te betoogen, dat die toestand onhoudbaar is? Niet alleen in de natuur, maar ook in de geschiedenis heerscht de wet, dat de zwakke te gronde gaat. Qui se fait brebis, le loup le mange, zegt het Fransche spreekwoord. Ons land bestaat voort ten gevolge van den onderlingen naijver der groote mogendheden. Maar wie waarborgt ons, dat die naijver ons altijd beschermen zal? Als in dit voorjaar of op een later tijdstip de Europeesche oorlog uitbreekt, dien de diplomaten tot dusverre met bovenmenschelijke inspanning wisten te voorkomen, maar waarvoor de brandstof noch in het Oosten, noch in Rusland, noch in Egypte, noch in Frankrijk ontbreekt, zal dan ons land niet in den strijd worden medegesleept? Duitschland en Frankrijk zijn gescheiden door eene dubbele rij sterke vestingen, die niet zonder groote verliezen te nemen of zelfs te passeeren zijn; zullen zij de verleiding weerstaan, om elkander langs België en Nederland aan te vallen? Zal eene bezetting van ons land ter wille van strategische doeleinden niet leiden tot het duurzaam verlies van onze onafhankelijkheid? Wie het ontkennen mocht, die moet vergeten, dat èn in de natuur èn in de menschenwereld alleen datgene kan voortbestaan, wat de kracht heeft, om zijn bestaan te handhaven. Daarom is de twijfel aan onze levensvatbaarheid, die bij zoovele invloedrijke Nederlanders gevonden wordt, een ernstig gevaar voor onze toekomst. Zoolang nu die geest van berusting in Nederland's zwakte en vernedering bestaan blijft, zoolang zal de persoonlijke dienstplicht voor onze meer gegoede klassen eene pijnlijke opoffering zijn. Maar mocht die verkeerde gezindheid wijken, dan zou diezelfde persoonlijke dienstplicht in haar oog eene allernoodzakelijkste instelling worden. Voor een volk, dat krachtig leeft en in zijne toekomst gelooft, is er geen orgaan van den staat, dat meer belangstelling wekt dan de krijgsmacht. Hare deugdelijkheid en hare sterkte zijn de noodzakelijke voorwaarde voor de behoorlijke behartiging van alle andere volksbelangen. Is toch het leger zwak en onvoldoende, dan bestaat de waarschijnlijkheid, dat een stoot van buiten plotseling een eind maakt aan alle streven naar verbetering der binnenlandsche toestanden. Men klaagt erover, dat ons land na Thorbecke geene staatslieden van den eersten rang meer voortbrengt. Is het wonder? zou ik vragen. Een staatsman van den eersten rang wordt men alleen door jarenlange studie, arbeid en toewijding. En welk man van karakter en begaafdheid heeft die over voor een volk, als hij bekennen moet, dat de eerste Europeesche oorlog de beste wel een eind kan maken aan zijn bestaan? Men klaagt over onze letterkunde. | |
[pagina 11]
| |
Is het wonder, zou ik alweder vragen, dat jonge menschen van talent op allerlei dwaalwegen geraken, als er geen nationaal streven is, dat hunne dichterlijke vlucht in het rechte spoor kan houden? Ongeloof aan onszelven en ongeloof aan de toekomst van ons volk is de kwaal, die onze beste krachten verlamt. En datzelfde ongeloof is het ook, wat onze gegoede standen tegen den persoonlijken dienstplicht als tegen eene ramp doet opzien. Stelde men er eene eer in te behooren tot een vooruitstrevend volk, dan zou men zich schamen zijne zonen te onttrekken aan de eervolle taak, om met hun leven in te staan voor wat het hoogste goed eener natie uitmaakt; dan zou men hunne opvoeding zoo inrichten, dat zij van jongs af tot die taak werden voorbereid; dan zou men ervoor zorgen, dat de behandeling der militairen in de kazerne en elders van dien aard is, dat men zijne kinderen gerustelijk daaraan kan toevertrouwen. Is nu eene wijziging in de levensopvatting van onze hoogere standen eensdeels volstrekt noodig, als ons onafhankelijk volksbestaan gehandhaafd zal worden, anderdeels voldoende, om hen met den persoonlijken dienstplicht te verzoenen: aan den anderen kant is de persoonlijke dienstplicht een der krachtigste middelen, om die levensbeschouwing in de gewenschte richting te leiden. Vooreerst is hij het ware middel, om de kinderen der meer gegoeden levendig te doordringen van hunne dure verplichtingen jegens den staat; ten tweede moet hij een zeer heilzamen invloed oefenen op de lichamelijke opvoeding, die deze kinderen ontvangen. Beginnen wij met het eerste onderwerp: de persoonlijke dienstplicht is het ware middel, om een volgend geslacht te leeren, dat het tegenover de gemeenschap ernstige en zware plichten heeft te vervullen. Bij welke gelegenheden bemerkt thans de gegoede Nederlandsche rentenier, koopman, grondeigenaar, dat er zoo iets is als de Nederlandsche Staat? Wanneer hij niet met de strafwet in aanraking komt, wat gelukkig in den regel niet het geval is, dan bemerkt hij dat alleen bij de ontvangst en bij de betaling van zijn belastingbiljet en als hij voor zijn volwassen zoon een remplaçant koopt. De staat is voor hem iets dergelijks als eene maatschappij van verzekering, die hem niet tegen schade door brand of hagel maar tegen misdadigers beschermt en die daarenboven door post en telegraphie, door onderwijs en den aanleg van openbare werken vele nuttige diensten verricht. Maar dat hij ernstiger verplichtingen tegenover den staat zou hebben dan de prompte betaling der verschuldigde belastingen, daarvan bemerkt hij nooit iets. Daar komt nog bij, dat de Fransche revolutionnairen uit de school van Rousseau, wier machtige invloed nog altijd langs ontelbaar vele wegen tot hem doordringt, wel de rechten van den mensch geproclameerd hebben, doch, helaas! verzuimden daarbij te voegen, dat de vervulling der plichten van den mensch van nog wel zoo hooge waarde is als de handhaving zijner rechten. Immers, de handhaving van elks bijzonder recht leidt, | |
[pagina 12]
| |
hoe noodig zij ook zijn moge, noodwendig tot strijd en verdeeldheid; want de handhaving van dat bijzondere recht eischt van anderen arbeid en opofferingen van anderen aard, dikwijls zware opofferingen; de trouwe vervulling daarentegen der plichten, die ieder in het bijzonder heeft, is het ware middel tot het kweeken van eensgezindheid en onderlinge welwillendheid, omdat velen er wel bij varen, als één man zijn plicht doet. Waar nu dag aan dag in dagbladen en toespraken gewezen wordt op geschonden rechten, daar ontstaat het gevoel, dat de staat niets anders is dan eene lastige macht, aan wier eischen een verstandig mensch zich zooveel mogelijk onttrekt. Morrende betaalt zulk een staatsburger malgré lui zijne belasting; niet dan noode neemt hij de kleine moeite op zich, aan de vervulling van zijn kiezersplicht verbonden, en wie hem daartoe brengen wil, zal wijs doen, als hij het landsbelang niet op den voorgrond stelt, maar hulp zoekt bij minder edele beweegredenen. Al die zaken zijn het haast onvermijdelijk gevolg van den toestand ten onzent, waarbij de staat bijna uitsluitend als belastinggaarder en als politieagent optreedt. Waar daarentegen de persoonlijke dienstplicht bestaat, kan eene dergelijke lauwheid en onverschilligheid ten aanzien der nationale belangen moeilijk post vatten. Van jongs af weten de kinderen, dat er bij het begin van hun jongelingsleeftijd door den staat eene zware opoffering van hen gevorderd wordt. Zij zien hunne oudere broeders en bekenden afscheid nemen van het ouderlijk huis; zij hooren, hoe zij de ontberingen, de vermoeienissen, de gevaren van het soldatenleven dragen. Zij weten, dat, breekt er een oorlog uit, het verlies van gezondheid of leven de dure prijs kan zijn, waarop de persoonlijke vervulling van den dienstplicht te staan komt. Zoo krijgen zij eerbied voor de historische macht, die met zooveel gezag in hun levensloop grijpt en zulke offers durft vorderen. Het uitsluitend behartigen der persoonlijke en familiebelangen kan niet stand houden in gezinnen, die door een dergelijken band met de gemeenschap verbonden zijn, terwijl de voortdurende herinnering aan den bitteren ernst des levens, die het vooruitzicht op de mogelijke gevolgen van den persoonlijken dienstplicht levert, het jagen naar zoutelooze en kinderachtige vermaken voorkomt, waarin het bestaan opgaat van hen, die genoeg hebben, om van te leven, maar die niet weten, wat zij met het voor hen zoo gemakkelijke leven zullen doen. Zoo zal de invoering van den persoonlijken dienstplicht een allergunstigsten invloed hebben op de levensopvatting onzer hoogere standen, omdat die maatregel hun metterdaad bewijst, dat het leven eene door en door ernstige zaak is; omdat hij hen herinnert aan het feit, dat niemand door zichzelf alleen wordt, wat hij is. Waar die heilzame instelling bestaat, kan niemand vergeten, dat hij de voedsterling en kweekeling is van historische machten, kerk, staat, maatschappij, die - lang voordat hij werd geboren - veel goeds hebben gewrocht, waarvan hij genieten mag, maar die nu ook op hare beurt | |
[pagina 13]
| |
vorderen, dat hij zich de belangen zijner pleegouders niet minder aantrekke dan zijne eigene. De invoering van den persoonlijken dienstplicht moet - zeide ik - in de tweede plaats een zeer gunstigen invloed hebben op de lichamelijke opvoeding van de kinderen der hoogere standen en daardoor bij een volgend geslacht eene levensopvatting scheppen, die de bezwaren tegen die instelling aanmerkelijk vermindert. Toen ik daar even de voorstanders van het bestaande stelsel hunne leer liet verdedigen, deed ik hen de vraag stellen, of de Staat niet meer heeft aan den vierkanten boerenknaap, wiens levenswijze hem reeds tot een halven soldaat gemaakt heeft, dan aan den zwakken en tengeren leerling van het gymnasium, wien de vele uren Grieksch en Latijn geen tijd lieten voor voldoende lichaamsoefening. Bij de thans bestaande toestanden heeft men nog recht tot zulk eene tegenstelling, en 25 jaren geleden had men daartoe nog meer recht. Maar het bewustzijn is algemeen, dat er verandering noodig is, dat de lichamelijke opvoeding van de jeugd der hoogere standen veel meer behartigd moet worden, dan tot dusverre geschiedde. Alleen uit dat levendig bewustzijn kan de overdrijving verklaard worden, die zich ten aanzien der lichaamsoefeningen bij een deel der Nederlandsche jongelingschap vertoont. Dat er gelegenheid is tot spel in de open lucht, is uitstekend. Maar is het goed, dat sommige jongens elken dag uren cricquet spelen, om bij een wedstrijd de overwinning te behalen? Dat postboden en wie anders snelle beweging noodig heeft en geen paard houden kan, wielers gebruiken, niets beter dan dat. Maar waartoe dient het, zich zoo op dat instrument te dresseeren, dat men bij wedrennen den prijs behaalt? Spel moest spel, ontspanning ontspanning blijven en geen arbeid worden. Dat zoovelen dit over 't hoofd zien en ingenomenheid aan den dag leggen met de hartstochtelijke sportliefhebberij der laatste jaren, is een merkwaardig teeken des tijds. Het kan alleen verklaard worden uit de omstandigheid, dat men voelt, hoeveel er nog aan de lichamelijke opvoeding onzer schooljeugd ontbreekt. In arren moede grijpt men naar het eerste middel het beste, al zou het ook een paardenmiddel zijn. Laat de persoonlijke dienstplicht ingevoerd worden en men zal heel wat anders zien. Wat men door lichaamsoefeningen moet trachten te verkrijgen, is waarlijk niet eene bijzondere kunstvaardigheid als wielrijder of cricqueter, hoedanigheden, waarmede men niets anders doen kan, dan zijne eigen ijdelheid en die van anderen bevredigen. Neen, het is gezondheid naar het lichaam en gezondheid naar den geest. Gezondheid ook naar den geest; want behoorlijk geleide en geregeld voortgezette lichaamsoefeningen zijn waarlijk niet alleen voor de lichamelijke gezondheid heilzaam. Zij stalen voorzeker de spieren, bevorderen de bloedsbeweging, verruimen de borstkas, versterken in 't algemeen, mits met oordeel gekozen, de gezondheid des lichaams. Maar zij zijn | |
[pagina 14]
| |
tevens de ware middelen, om wilskracht en zelfbeheersching en tegenwoordigheid van geest te midden van gevaren te doen ontstaan, kortom, om datgene te vormen, wat men een krachtig karakter, eene flinke persoonlijkheid pleegt te noemen. Het vermogen tot willekeurige beweging van de ledematen is het kind niet aangeboren. De zuigeling, op wiens gelaat eene lastige mug plaats neemt, is niet in staat de beweging met de handen te maken, waardoor een volwassen mensch zulk een insect verdrijft. De opvoeding van een kind bestaat voor een groot deel in oefeningen, waardoor het langzamerhand het bestuur krijgt over de bewegingen van verschillende spiergroepen, zoodat het willekeurig die spieren samentrekken of willekeurig hare samentrekking verhinderen kan. Zoo bij het leeren loopen, het leeren eten, het zich leeren aankleeden, enz. In al die gevallen moet het achtereenvolgens bepaalde spiergroepen in eene bepaalde mate en in de juiste volgorde leeren samentrekken, om te bereiken, wat het wenscht. En als het de slechte gewoonten afleert, die men in een welopgevoed kind niet kan dulden, de neiging bijv., om te schreeuwen en te schreien bij elke maar eenigszins onaangename aandoening, de hebbelijkheid, om toe te geven ook aan den zwaksten aandrang tot ontlasting, dan komt die opvoeding hierop neer, dat het de kunst leert de samentrekking van bepaalde spiergroepen, waartoe het de neiging voelt, te verhinderen, en andere spiergroepen, welke het gaarne ontspannen zou laten, samen te trekken. Het zijn de eerste stappen op den weg, die, verder voortgezet, leidt tot de karaktersterkte van den mensch, die zich door niets ter wereld laat weerhouden te doen, wat hij voor goed houdt. Maar de meesten onzer zijn bij het begin van dien weg blijven staan. Onze oogartsen klagen erover, dat het voor de meesten hunner patiënten zoo moeilijk, voor velen onmogelijk is, de oogen bijv. rechts naar boven te bewegen, als hun dat verzocht wordt; zij hebben niet geleerd, de spieren te beheerschen, die den oogbal bewegen. Om een voorwerp goed te zien, moet men achtereenvolgens verschillende punten daarvan hun beeld laten werpen op de gele vlek, de gevoeligste plaats van het netvlies. De meeste menschen hebben echter dit fixeeren, dit met scherpte zien, niet geleerd en zien ten gevolge daarvan vluchtig en slecht. Personen, die goed hebben leeren zien, behouden van de voorwerpen een zoo levendigen en nauwkeurigen indruk, dat zij, mits zij goed teekenen geleerd hebben, in staat zijn dien indruk op het papier weer te geven. Van sommige portretschilders is het bekend, dat zij de personen, die zij zouden afbeelden, slechts gedurende een zeer korten tijd - een half uur bijv. - behoefden te observeeren. Bij het uitwerken der gedurende die zitting gemaakte schets plaatsten zij in hunne verbeelding den te portretteeren persoon met al zijne individueele eigenaardigheden op een stoel van hunne werkplaats en zagen nu naar het phantasiebeeld op dien stoel, alsof daar een mensch | |
[pagina 15]
| |
van vleesch en bloed gezeten ware. Menschen daarentegen, die niet hebben leeren waarnemen, loopen jaar in jaar uit door dezelfde straat, langs dezelfde huizen, en kunnen toch niet zeggen, welke winkels in die straat voorkomen. Zij kunnen twijfelend vragen, of deze of gene vriend blond of zwart is, blauwe of bruine oogen heeft, ja, zelfs of hij al dan niet een knevel draagt. Zoo groot is het verschil tusschen dengene, die goed en met belangstelling heeft leeren zien naar de zichtbare dingen, en hem, die zich in dit opzicht niet geoefend heeft. De lichaamsoefening nu, die noodig is, om de spieren zoozeer onder zijn bedwang te krijgen, als dat voor den mensch mogelijk is, wordt niet verkregen door het uitvoeren van halsbrekende toeren of door virtuositeit op den wieler; maar wel door het volbrengen op commando en onder streng toezicht van systematisch gekozen, eenvoudige bewegingen, dergelijke bewegingen bijv., als die men bij ons met een germanisme vooroefeningen pleegt te noemen, dergelijke bewegingen, als het exerceeren, de militaire marschen, het schieten voor de militairen tot dagelijksch brood maken. En men meene toch niet, dat deze oefeningen ons alleen aan een corpus sanum zouden helpen, terwijl de mens daarbij ook wel vesana zou kunnen blijven. Integendeel zijn zij onder goede leiding het ware middel tot de vorming van flinke karakters. Want deze onderscheiden zich door wat men koelbloedigheid, tegenwoordigheid van geest, zelfbeheersching noemt; zij geven niet toe aan aandoeningen of gedachten, die hun beter oordeel als verwerpelijk beschouwt. De zwakkere mensch daarentegen is, zooals men zegt, aan zijne hartstochten verslaafd en de speelbal zijner indrukken. Vraagt men nu, hoe die heerschappij over verkeerde aandoeningen en verkeerde gedachten verkregen wordt, dan blijkt zij met de lichaamsoefening in het nauwste verband te staan. Wie eene minder wenschelijke aandoening bestrijden wil, kan dat alleen doen, door willekeurig de tegenovergestelde op te wekken. Zijn vriend doet iets, wat hem hoogst onaangenaam is, en hij voelt de vlam van den toorn naar zijn hoofd stijgen; maar hij brengt zich de weldaden te binnen, die zijn vriend hem bewezen heeft, en zijn toorn wijkt voor de herleving der oude welwillendheid en dankbaarheid. Verkeerde aandoeningen worden bestreden, door zich denkbeelden voor den geest te halen, die de tegenovergestelde aandoeningen wekken. Wie dus zijne aandoeningen beheerschen wil, moet in staat zijn willekeurig de gedachten te kiezen, waarop hij zijne aandacht vestigen zal. En hoe leert men dat willekeurig - althans tot op zekere hoogte willekeurig - te bepalen, waaraan men al dan niet denken zal? Van nature vestigt het kind zijne aandacht op alles, wat hem aangenaam of belangwekkend voorkomt, en trekt die af van al het andere. Ware nu de gedachte aan alles, wat een kind aangenaam of belangwekkend vindt, altijd heilzaam voor dat kind, dan zou de opvoeding eene hoogst eenvoudige zaak zijn; want men zou dan het kind aan zichzelf kunnen overlaten. Maar | |
[pagina 16]
| |
ongelukkig is dit lang niet altijd het geval. Het kind moet al spoedig leeren, als het noodig is, niet te letten op dingen, waarop het gaarne zijne aandacht vestigen zou, en wel te letten op dingen, die het gaarne over het hoofd zou zien. Velerlei middelen kunnen bij dit belangrijk deel der opvoeding gebruikt worden. Maar methodische lichaamsbewegingen op commando van een onderwijzer zijn op zekeren leeftijd de allerbeste oefeningen in het verwerven van het vermogen tot willekeurige bepaling van de van nature zwervende aandacht. Gezonde kinderen houden daarvan, terwijl de fouten bij het opvolgen der gegeven bevelen zeer gemakkelijk in het oog vallen, als de oefeningen classikaal geschieden. Wanneer de persoonlijke dienstplicht is ingevoerd, zullen verreweg de meeste jongelieden uit den gegoeden stand genoodzaakt worden, onder strenge militaire discipline oog en hand te oefenen. Maar, wat van nog veel grooter waarde is, de opvoeders zullen weten, dat hunne kweekelingen waarschijnlijk die leerschool moeten doorloopen, en met het oog daarop hunne maatregelen nemen. Door eene behoorlijke regeling van het onderwijs in de gymnastiek en door het bevorderen van heilzame lichaamsoefeningen zal men zorgen, dat de exercities, de marschen en de overige vermoeienissen, die den recruut wachten, hem niet te zwaar vallen. En tevens zal er eene krachtige reden zijn, óm de verpleging van onze jonge knapen wat minder weelderig te maken, dan zij thans dikwijls is. Weten de ouders, dat hunne zonen waarschijnlijk de ontberingen van het militaire kampleven en misschien die van veldtochten te gemoet gaan, dan zal het zuiver eigenbelang hen wel dwingen, ze wat minder Sybaritisch op te brengen. Zoo moet de invoering van den persoonlijken dienstplicht op twee wijzen allerheilzaamst werken op de opvoeding der knapen van onze hoogere standen. Nemen wij dit in aanmerking en letten wij tevens op het levendig bewustzijn van de ernstige plichten tegenover de gemeenschap, dat het stelsel van den persoonlijken dienstplicht moet inboezemen, dan bemerken wij, dat de verdediger van de bestaande militaire wetgeving nagenoeg allen grond onder zijne voeten verloren heeft. De weelderig opgevoede, tengere en zwakke zoon van rijke ouders - heette het - offert zeer veel op, als hij soldaat wordt, en de Staat heeft weinig aan hem. Maar als de persoonlijke dienstplicht onze opvoeding wat rationeeler gemaakt heeft, dan zullen de zonen van rijke ouders in den regel niet weelderig opgevoed zijn. Het is voor den jongen student een groot bezwaar - werd er gezegd - zich maandenlang aan het handwerk der wapenen te wijden. Maar heeft die student en hebben zijne ouders een goed begrip van hunne verplichtingen jegens de gemeenschap, dan zal dat bezwaar voor hen lang zoo groot niet meer zijn. Zij mogen dan aandringen op eene regeling van den dienstplicht, waarbij, evenals dat in Duitschland geschiedt, rekening gehouden wordt met de behoeften van die jongelieden, die, omdat zij opgeleid | |
[pagina 17]
| |
worden voor eene wetenschap of kunst of een der moeilijker ambachten, niet zoo goed hun tijd kunnen missen als bijv. de boerenarbeider; maar geheele vrijstelling of gelegenheid, om een ander hunne plaats te doen innemen, zullen zij niet meer verlangen. En tegen die matiging van den te verrichten dienst voor zekere klassen van miliciens pleit inderdaad niets anders dan een dwaas streven naar eene gelijke behandeling van allen, die inderdaad eene grove ongelijkheid zijn zou. Waarom zou men bijv. de studenten in de medicijnen niet, na enkele weken oefening, met onbepaald verlof weder ter academie zenden? Breekt er een oorlog uit en moeten zij opkomen, dan zal het legerbestuur groote behoefte hebben aan assistent-artsen. En waarom zou men daarvoor de dienstplichtige medici niet nemen? Wat is ertegen, den diensttijd te bekorten van een jongmensch, die bewijzen kan, dat hij opgeleid wordt voor eene betrekking, welke jarenlange voorbereiding vordert, en die dus zijn tijd veel beter gebruiken kan dan de meeste recruten? Voor de verzachting der eischen van den dienstplicht, die het stelsel der vrijwilligers voor één jaar in Duitschland, trouwens op niet geheel bevredigende wijze, aan zekere miliciens geeft, spreekt vooreerst de billijkheid, die vordert, dat men de opoffering van de verschillende dienstplichtigen zooveel mogelijk even groot make; anderdeels de omstandigheid, dat het meer geoefend verstand van de bedoelde jongelieden hen in staat stelt, tal van krijgskundige zaken veel sneller te vatten, dan de overigen doen. Het was dan ook zeer te betreuren, dat bij het voorstel van den Graaf Van Limburg Stirum niet genoeg rekening werd gehouden met de eischen, die de burgerlijke maatschappij stellen mag. Het leger is een zeer belangrijk orgaan in het lichaam van den Staat, een orgaan, dat niet lijden kan, zonder dat alle andere daarvan den weerslag ondervinden. Maar het omgekeerde is ook waar; kwijnen andere gewichtige organen van het staatslichaam, dan zal het leger daardoor niet beter, maar wel slechter worden. De eischen der opleiding van onze jongelieden tot bekwame handwerkslieden, nijverheidsmannen, kooplieden, artsen, geleerden, kunstenaars, kortom, tot al die betrekkingen, die eene lange, kostbare en ingespannen voorbereiding noodig maken, moeten wel degelijk in aanmerking genomen worden bij de regeling van den persoonlijken dienstplicht. Een land, dat die waarheid over het hoofd ziet, - zooals Frankrijk bezig is te doen - zal weldra door een schromelijken achteruitgang van wetenschap, kunst, nijverheid en handwerk kunnen bemerken, dat men bij zijne legerorganisatie te democratisch zijn kan. Let men bij de aanvulling van de krijgsmacht niet op de eischen, die de opleiding der jongelieden, waar wat in zit, stelt, dan moet zelfs het leger, ter wille waarvan men die fout begaat, daarvan den schadelijken invloed ondervinden. Waar de wetenschap niet bloeit, zal het moeilijk worden personen te vinden, die in staat zijn de nieuwe ontdekkingen op krijgs- | |
[pagina 18]
| |
kundig gebied behoorlijk te volgen, laat staan daarin voor te gaan. Als handel en nijverheid kwijnen, vloeien de middelen weldra niet ruim genoeg meer, om de groote kosten te bestrijden, die een geoefend en strijdvaardig leger noodwendig vordert.
In den aanvang van mijn opstel riep ik de toegevendheid van den lezer in voor het feit, dat ik hetzelfde zeggen zou, wat hij reeds vele malen over dit onderwerp vernomen heeft. Mocht ik daarbij op zijne welwillendheid rekenen, ik zou dat niet hebben durven doen, als ik voornemens geweest was eene lange verhandeling over dat onderwerp te schrijven. Bekende zaken nogmaals te vernemen, is niet altijd volstrekt onaangenaam; maar zich lang bezig te houden met bekende zaken, is eene ware pijniging. En daarom meen ik het bij het behandelde te moeten laten, al is ook het onderwerp bij lange na niet uitgeput. Nog zeide ik geen enkel woord over den grooten zegen, die erin liggen zou, als onze minder gegoeden bevrijd werden van het bitter gevoel van geleden onrecht, dat hen thans bezielt, als zij hunne zonen zien drijven naar dezelfde kazerne, die bij vele rijkeren zoo slecht staat aangeschreven, dat zij hunne kinderen daar voor geen geld zouden willen laten vertoeven. Ik behandelde niet de vraag, of het met het oog op de ijverige propaganda, voor de sociaaldemocratie gedreven, verstandig mag heeten, de lagere rangen van het leger uitsluitend te laten bestaan uit menschen, die wegens hun maatschappelijken stand voor die propaganda het meest vatbaar zijn. Ik wees er nog niet op, hoe de persoonlijke dienstplicht het nagenoeg onmogelijk maakt, dat een overweldiger zich van het leger bedient tot het bemachtigen der alleenheerschappij, gelijk Napoleon III, daarin het voetspoor van velen volgende, gedaan heeft. Ik liet nog onvermeld, hoe de persoonlijke dienstplicht het ware middel is, om een volk vredelievend te maken, al beschuldigen de voorstanders van het bestaande zijne vrienden van ‘militairisme’. In het land, waar jongelieden van alle standen dienstplichtig zijn, verspreidt het vooruitzicht op een oorlog schrik en angst, ook in die kringen, waar door woord en schrift datgene gemaakt wordt, wat men de openbare meening noemt. Hoe lichtvaardig stortte Frankrijk zich vóór '70 in zijne oorlogen; hoe voorzichtig en vredelievend is het thans, sedert de plaatsvervanging is afgeschaft! Met hoeveel kalmte namen de Fransche bladen de voor de Fransche natie zoo beleedigende taal op, die onlangs door Bismarck in den Rijksdag gesproken werd! Zoo is er nog ontzaglijk veel, dat ten voordeele van den persoonlijken dienstplicht zou kunnen aangevoerd worden. Maar reeds de aangevoerde gronden zijn volkomen voldoende, om de overtuiging te geven, dat onze militaire wetgeving ten eenen male onhoudbaar is en dat wij sedert jaren ons als dwazen en verblinden aanstellen, door niet te zorgen, dat onze krijgsmacht bij een Europeeschen oorlog eerbied inboezemt aan de strijdende partijen. Toen de heer | |
[pagina 19]
| |
Kappeyne te kwader uur met zijn plan tot grondwetsherziening aankwam, is het met de militaire wetgeving gegaan, zooals Stieltjes, zes jaren vroeger, voorspeld had: ‘Mijnheer de Voorzitter - zeide Stieltjes in de zitting der Tweede Kamer van 28 Juni 1873 - geen letter van de Grondwet verhindert ons een goed leger te hebben. Noch de getalsterkte van de militie, noch die van de schutterij is er in bepaald. Er is nergens verboden dat officieren, onderofficieren en korporaals bij de militie kunnen aangesteld worden. Zelfs de klacht, dat de diensttijd te kort is, gaat niet op: men kan de miliciens toch het geheele eerste jaar houden en elk volgend jaar nog zes weken laten opkomen, hetgeen voldoende is, terwijl men, als men een zeker aantal méér oefenen wil, dit ook nog doen kan. Dat is eene quaestie, die de militiewet regelen moet. Men heeft b.v. nu 1/7, die langer kunnen dienen; de Grondwet belet niet, daar ⅓ van te maken. Maar het is de vraag, of het volk er op gesteld is. Daar, maar niet in de Grondwet, ligt het beletsel. Daarom vooral bestrijd ik dit beweren, omdat, wanneer eenmaal het denkbeeld wortel gevat heeft, dat het beletsel in de Grondwet ligt, de onverschilligen er toe gebracht zullen worden, om maar niets te doen, en eene Grondwetsherziening af te wachten.’ Bijna acht jaren is het nu geleden, dat Kappeyne de coeur léger dien onoverkomelijken hinderpaal tegen tal van bereikbare hervormingen opwierp. Moge het treurig tijdperk van stilstand, dat daarop gevolgd is, spoedig een einde nemen! Laat onze vertegenwoordiging de grondwetsherziening goedkeuren - als dat mogelijk is - òf, als overeenstemming niet te bereiken blijkt, haar dan onmiddellijk van de baan schuiven. Reeds vier jaren lang hebben wij thans een Minister van Oorlog, die alle verbetering van onze weerbaarheid uitstelt, omdat de grondwetsherziening aan de orde is. En toch is het al haast twintig jaren geleden, dat de veranderde toestanden in Europa den grijzen Thorbecke overtuigden, dat versterking onzer verdedigbaarheid dringend noodig was. En toch zijn deze toestanden waarlijk niet geruststellender geworden. Ondanks dat alles sluit het Nederlandsche volk de oogen voor de gevaren, die zijne onafhankelijkheid loopt, en duldt het een minister, die het de slaapmuts nog wat dieper over de ooren trekt. Moet men daarbij niet denken aan dien Koning der Herulen, van wien Paulus Warnefridi in zijne Geschiedenis der Longobarden spreekt? ‘Terwijl zijn leger met de Longobarden streed, zat de Koning der Herulen rustig en zeker van zijne zegepraal in zijne tent en speelde schaak. Hij laat een der zijnen op een boom klimmen, om hem dadelijk bericht te geven van de verwachte zegepraal en bedreigt hem met den dood, als hij durft melden, dat de Herulen wijken Daarom zegt de spion, zoo dikwijls hij door den Koning ondervraagd wordt, geregeld: wij winnen! wij winnen! en, daar hij niet durft spreken, | |
[pagina 20]
| |
deelt hij het onheil, dat hij zag, niet mede, voordat de gansche slagorde der Herulen op de vlucht gejaagd was. Toen riep hij uit: Ongelukkig volk, dat gestraft wordt door den toorn van den Heer des Hemels! - De Koning, door deze woorden verschrikt, voegt hem toe: Mijne Herulen vluchten toch niet? - Ik heb het niet gezegd, o Koning, maar Gij hebt het gezegd. - Terwijl de Koning en zijne vrienden in hunne verwarring niet wisten wat te doen, dringen de Longobarden in de tent en dooden den Koning.’ Tot zoover Paulus Warnefridi. Wij, Nederlanders, spelen in deze ernstige tijden wel geen schaak, zooals de ongelukkige Koning in zijn verhaal, maar wij verspillen onze krachten aan politieke en kerkelijke geschillen, die, vergeleken met het handhaven van ons volksbestaan, van niet veel ernstiger aard zijn dan het schaakspel. Wij hebben den maatstaf ter beoordeeling van wat belangrijk of onbeteekenend is, verloren; muggen uitzijgen en kemels doorzwelgen is onze specialiteit geworden. Toch ontbreken ons ten eenen male de gegronde redenen, die den Herulenkoning op zijn goed gesternte deden vertrouwen. Zou het dan niet eindelijk tijd worden, om te ontwaken uit onze langdurige verdooving? Past het ons niet, den slaap uit de oogen te wrijven en te bedenken, dat Europa en Indië niet op eene andere planeet liggen dan ons Binnenhof, zoodat het ongerijmd is, daar te beraadslagen, als gingen Indië en Europa ons niet aan? Amsterdam, Februari 1887. C.B. Spruyt. |
|