| |
| |
| |
Wat zij ermee deden.
Novelle door J. Chr. Gewin.
VII.
‘'t Is ontzettend!’ zei de kantonrechter, toen hij, na zijne thuiskomst, eene poos stilzwijgend tegenover zijne vrouw had gezeten.
‘Wat? Is er een ongeluk gebeurd, Henri?’
‘Neen!’ antwoordde hij. ‘Ten minste hier niet.’
‘Maar, waar dan, en wat is 't?’
‘Dat zal ik je vertellen, Betsy. Maar geef mij eerst een glas wijn! Mijne keel is droog van het stof daarbuiten en dan gaat het praten niet vlot.’
Hij wilde niet laten blijken, dat hij innig ontroerd was, voordat hij haar met de oorzaak daarvan had bekend doen worden.
‘Hoor ik nu ook wat?’ vroeg mevrouw, nadat haar echtgenoot zijn glas een paar malen vrij schielijk had geledigd. ‘Het stof zal er nu, dunkt me, wel zoo wat door zijn.’
‘Je weet,’ zoo ving hij aan, ‘dat ik bij den notaris moest zijn, om over dat land van Derksen te spreken. Die zaak was vrij spoedig afgehandeld. Nauwelijks was dit geschied, of hij vroeg:
“En wat zeg je wel van De Lohse?”
“Wel, niets!” gaf ik ten antwoord, “om de eenvoudige reden, dat ik niets bijzonders van hem heb vernomen.”
“Niet?” hernam hij verbaasd. “Welnu, dan zal ik het je vertellen. De Lohse is voort, met zijn liefje, en Heidekamp wordt bestormd door zijne schuldeischers.”’
‘Ach, ach, ach!!’ zuchtte Betsy.
‘Maar hoe is dat haast mogelijk?’ liet zij, na eene wijle, daarop volgen. ‘De Lohse was immers al rijk, en zijne vrouw had ook veel geld.’
‘Juist!’ zei De Vries. ‘Was rijk en had veel geld. Maar tegen minnaressen van dat kaliber, renpaarden, wedren-weddenschappen en
| |
| |
kostbare partijen zijn de schatten van Cresus op den duur niet bestand. Ik heb altijd wel gevreesd, dat het geen goed einde zou nemen, doch zoo spoedig had ik het niet verwacht.’
‘En zijne arme vrouw! wat moet er van haar worden?’ vroeg Betsy.
‘Dat was ook mijne eerste gedachte,’ zei de kantonrechter. ‘Daarom vroeg ik: hunne vrienden doen nu zeker alles, wat zij kunnen, om haar in den nood ter zijde te staan?’
‘Dat kun je begrijpen!’ zei de notaris, mij met een glimlach verwonderd aanziende. ‘Welk verstandig mensch steekt zijne handen in een bijenkorf, als de honing eruit is!! Ieder is zichzelven 't naaste.’
‘Laten zij, die mee van den honing geprofiteerd hebben, haar nu aan haar lot over?’ vroeg ik.
‘Zoover ik weet, is er geen een dwaas genoeg, zich nu moedwillig aan de bijensteken bloot te geven,’ verklaarde de man met een onbeschaamd gelaat.
‘Dan moeten wij erheen!’ zei Betsy en was reeds opgestaan, om dadelijk gevolg aan hare woorden te geven.
‘Ik ben er al geweest, lieve! en wil je gaarne in je goed voornemen steunen. Laat mij evenwel eerst vertellen, hoe 't mij daar gegaan is, want het ergste komt nog achteraan.’
Daarop deelde hij haar mede, dat hij naar Heidekamp was gegaan, daar het hem onmogelijk was, die van allen verlaten vrouw aan haar lot over te laten, en vervolgens, wat hij daar gezien en vernomen had.
Gedurende dat gansche verhaal zat Betsy met steeds bleeker wordend gelaat, waarlangs telkens een paar tranen neerbiggelden, zonder een enkel woord te uiten. Ook toen haar echtgenoot had opgehouden te spreken, belette diepe ontroering haar, haar medegevoel in woorden te kleeden.
‘Wat zijn er toch slechte menschen in de wereld!’ was al, wat zij eindelijk, diep zuchtend, liet hooren.
Doch spoedig ging die passieve houding over in eene actieve. Zij wischte hare tranen weg en stond schielijk op, zeggende:
‘Ik ga er terstond heen! - Maar...’ liet zij er langzaam op volgen: ‘zal mijn bezoek haar wel aangenaam zijn? We hebben elkaar zoo zelden ontmoet. Zij kent mij dus maar heel weinig.’
‘Dat zal haar juist een bewijs zijn van de oprechtheid van je belangstelling. Vooral nu de andere lui zich niet om haar bekommeren en zij ziek te bed ligt, heeft zij hulp noodig,’ merkte haar echtgenoot aan.
‘Wat zegt de dokter ervan, Henri?’
‘Toen ik hem het bericht uit Parijs aanwees, zei hij, dat dit hem al sedert een paar dagen bekend was. Het lezen daarvan achtte hij de oorzaak van haar tegenwoordigen toestand. Rust beval hij in de eerste plaats aan. Vergeet dat niet, hoor!’
Ten einde eene uitvoerige beschrijving van wat er verder op Heide- | |
| |
kamp voorviel, te vermijden, vermelden wij alleen, dat de kantonrechter en zijne vrouw Mevrouw De Lohse steeds met hulp en raad ter zijde bleven, 'tgeen evenwel niet kon verhinderen, dat de schuldeischers beslag deden leggen op al de roerende goederen en ten hunnen behoeve tot het te gelde maken daarvan werd overgegaan.
Op den dag der verkooping - 't was een prachtige Junidag - verspreidde de zon een heerlijk licht over het sierlijke landhuis en de welige omgeving en zond zij hare warme stralen in de vertrekken aan den zuidkant van het gebouw. Doch zij vielen nu niet meer op kostbare gordijnen en Smyrnasche tapijten, daar die in rollen en stapels in de eetzaal gereedlagen, om onder den hamer gebracht te worden. Vogels bij menigte huppelden en kwinkeleerden in boomen en struiken rondom het gebouw, zich badende in de zoele lentelucht, bouwstoffen aandragende voor hunne nestjes en zonder bezorgdheid voor de toekomst. En uit het nabijgelegen bosch deden zich de smeltende tonen van het liefdelied des nachtegaals hooren, afgewisseld door het welluidend gefluit der meerlen en het gekoer der woudduiven, den minnezang, waarmee zij de op het nest toevende gaaikes verheugden.
Alles daarbuiten was licht, liefde, leven!
En binnen!
Daar zat Mevrouw De Lohse in het achterste vertrek der suite, waarvan de blinden aan de eene zijde waren gesloten, terwijl alleen de achterramen een uitzicht verleenden op het park, het bosch en de verder gelegen weiden, vanwaar de kooplustige en nieuwsgierige menigte haar gelaat niet kon bespieden. Daar zat zij, misleid, verguisd, verlaten door den man, dien zij liefhad; verlaten onder omstandigheden, waaruit haar de giftige adem der ontucht en des bedrogs tegenwalmde en een moordkreet haar te gemoet klonk.
Daar zat zij in eene kamer, waaruit bijna al de meubelen en versierselen waren verdwenen, terwijl iedere hamerslag haar beroofde van een deel van wat zij haar eigendom had genoemd, en waaraan niet zelden dierbare herinneringen waren verbonden. Op den puinhoop van haar geluk leerde zij eerst recht de waarde van het geld kennen en den jammer, aan de verspilling daarvan onafscheidelijk vastgeketend.
Daar zat zij naast de eenige vriendin, die haar in den tegenspoed was getrouw gebleven of eigenlijk eerst de hare was geworden, toen de fortuin haar den rug had toegekeerd. Wel had deze haar trachten over te halen, op dien noodlottigen dag Heidekamp te verlaten en bij haar in het dorp te vertoeven tot na den afloop van wat daar buiten moest gebeuren in dat tijdsgewricht. Zij had hare woonplaats echter niet willen verlaten, voordat alles gedaan zou zijn en zij zou kunnen bepalen, waarheen zij zich moest begeven en hoe zij hare levenswijze zou dienen in te richten, ten einde haar levensweg verder te kunnen bewandelen, zonder anderen tot last te zijn.
| |
| |
Daar zat zij, bleek en trillende bij iederen klank van de stem des verkoopers, die tot haar doordrong.
Maar haar kind, dat niets wist van de treurige aanleiding tot het gewoel daarbuiten, stond vroolijk voor een der ramen van het voorvertrek daarop te staren en klapte somtijds in de handjes, als er weer een nieuwe troep volks het voorplein opkwam.
‘O, mama!’ riep het bij eene zoodanige gelegenheid uit: ‘Zie eens, wat 'n boel menschen. Net of 't kermis is! 'k wou, dat het alle dag verkooping was; dan zou het hier niet zoo stil en vervelend zijn.’
En toen naar hare moeder huppelende, zei ze op meelijdenden toon: ‘Jammer, dat ma nu zoo'n hoofdpijn heeft, anders kon ze ook eens komen kijken,’ en toen, nadat zij Fanny een kusje had gegeven: ‘Wees nu maar blij, moesje! dat u zoo'n boel geld krijgt!’
Eene poos daarna stormde zij de kamer uit en vloog het voorplein op.
De schimmel, die altijd de panier trok, wanneer Mevrouw De Lohse daarmede reed, was voorgebracht, en reeds meer dan één bod was gedaan.
‘Neen!’ riep zij, ‘dien mag je niet verkoopen. Dat is mama's eigen lieve paardje. Zij wil zeker niet, dat het weggaat!’
Het goedige dier was haar al een paar schreden te gemoet gekomen, en toen zij poogde hare armpjes om zijn hals te slaan, legde het zijn kop tegen haar borstje en bleef zóó onbeweeglijk staan. De toeslag was intusschen gevallen. De paardenhandelaar schoof het meisje op zijde, zeggende:
‘Kan niks van kommen, kiend!’ wierp zich op het paard en draafde het hek uit.
De kantonrechter, die van ieder stuk, dat verkocht werd, getrouw aanteekening hield, ten einde den verkoop te doen ophouden, zoo het mocht gebeuren, - waaromtrent hij echter weinig hoop koesterde - dat er meer goed dan schuld bleek te zijn, had dit tooneeltje met innige ontroering aanschouwd. Hij nam het bitter schreiende kind in zijne armen, liefkoosde het teeder en bracht het toen weer naar binnen. De tranen, welke langs hare wangen vloeiden, waren niet geschikt, om het leed der lijdende moeder te verzachten, en evenmin de onder snikken uitgebrachte woorden:
‘Mama is stou... out... dat ze... die lieve... Blanche laat... weghalen door... die... leelijke man!’
‘Kind!’ zei Mevrouw De Lohse, op dien schijnbaar kalmen toon van berusting, die niet zelden voor een blijk van ongevoeligheid wordt aangezien: ‘waar we gaan wonen, kunnen we geen paard houden. Dus is 't zoo immers beter voor Blanche?’
Maar 't kind was niet tot bedaren te brengen.
Dat was Johanna's eerste kennismaking met de rampen des levens.
| |
| |
Dat de verkooping meer opbracht, dan de heer De Vries verwachtte, was aan meer dan één oorzaak toe te schrijven. Vooreerst beijverde die heer zich, - en verscheidene schuldeischers deden dat eveneens - voorwerpen, die gevaar liepen voor een geringen prijs van de hand te gaan, wat op te jagen; de eerste uit belangstelling, de overigen uit eigenbelang. Ten tweede waren daar verscheidene vermogende liefhebbers voor de twee uitmuntende renpaarden, die nog op stal stonden. Het eerste had De Lohse niet kunnen verkoopen, omdat het bij den laatsten wedren kreupel was geworden bij eene struikeling. Het andere, dewijl hij dat had verbonden voor eene weddenschap en 't niet meer had kunnen inlossen. 't Eene was volkomen hersteld en het tweede slechts ten deele bezwaard, zoodat beide ten verkoop werden voorgebracht. De wedstrijd dier heeren eindigde met den toeslag voor eene som, meer dan het dubbel van die, welke men verwacht had. Eindelijk waren er twee oude schilderijen, het bezit waarvan een Hollandsche en een Engelsche kunstkenner elkander betwistten, totdat eene overeenkomst tusschen hen was getroffen, waardoor elk hunner zich van één dier stukken meester maakte, toch altijd nog voor een aanzienlijken prijs.
En wat was er overgebleven!
Nauwelijks zooveel, dat Mevrouw De Lohse in een huisje in het dorp kon gaan wonen, en eenige meubels kon medenemen, en niet genoeg, om in de onvermijdelijke behoeften des levens te voorzien. Door middel van den arbeid harer handen zou zij dus moeten trachten, het ontbrekende aan te vullen.
Eene dienstbode kon zij niet bekostigen en zij moest dus tevreden zijn met eene werkvrouw, die van tijd tot tijd het grove werk kwam verrichten.
Dat was alles, wat er van Heidekamp voor de jonge, schoone en rijke Mevrouw De Lohse overbleef. Hare voormalige vrienden en vriendinnen - ik wil zeggen bezoekers en bezoeksters - verwonderden zich en vonden het waarschijnlijk wel wat gênant, dat zij in het dorp bleef wonen. Doch, waar zou zij anders heengaan? Haar vroegere voogd was een paar jaren geleden gestorven en zijne vrouw was hem spoedig gevolgd. Bloedverwanten, waarmee zij in eenige nauwe betrekking stond, had zij niet, en intieme kennissen elders evenmin. En waar zou zij beter kunnen zijn dan in de nabijheid harer nieuwe vrienden, die zoo duidelijk hadden getoond, dat in waarheid te zijn, en in de plaats, waar iedereen haar kende en met haar treurig lot bekend was en waar zij dus op meer achting en kieschheid kon rekenen, dan haar waarschijnlijk in eene vreemde plaats zou ten deel vallen.
Eerst na verloop van omtrent zes weken zou zij het gehuurde huisje kunnen betrekken. De uitnoodiging van Mevrouw De Vries, dien tijd ten haren huize door te brengen, had zij met blijken van erkentelijk- | |
| |
heid ontvangen, doch beleefd van de hand gewezen, terwijl de redenen, voor die weigering aangegeven, door hare vrienden volkomen werden gebillijkt.
Zij was nog zoo gehecht aan Heidekamp, waar zij zoovele gelukkige dagen had doorgebracht, toen zij niet twijfelde aan de liefde van haar echtgenoot en zij zich zoo rijk met hem gevoelde, wanneer hij daar tegen haar overzat, spelende met hun lief kind, dat van dartelheid soms dreigde van zijne knie te rollen, maar door zijn krachtigen arm daarvoor werd behoed, en hij dan, lachend om haar angst, zijn schoon, mannelijk gelaat naar haar toewendde.
Heidekamp was steeds bevrijd gebleven van alles, wat den vrede en de vreugde des gezins kon verstoren en de droomen van geluk uit de nabijheid der bewoonster kon verdrijven. Wel hadden de gebeurtenissen der laatst verloopen dagen een treurig waas over dat landgoed uitgespreid en schoten er zelfs somwijlen felle stralen uit de donkere wolken, die er zich boven verzameld hadden, maar die zouden eveneens boven haar nieuwe verblijf zweven. En zij was zoo innig gehecht aan dat sierlijke huis en die schoone omgeving, dat zij er zich niet zoo op eens van kon losscheuren, om het nooit weer te zien, al kon zij er bijna geene schrede doen, zonder den grond, dien zij betrad, met een traan te bevochtigen.
De dienstboden hadden stilzwijgend de suite voorzien met de meubelen, die waren overgebleven, en den grond belegd met de nog voorhanden tapijten, die echter veel te klein waren voor dat vertrek, 'tgeen Johanna vroolijk deed uitroepen:
‘Eene heerlijke gelegenheid, om slootje te springen!’ waarmee zij dan ook dadelijk begon en eindelijk overging tot het nabootsen van een hollend paard op de onbedekte planken. Toen de meid Johanna vermaande tot stilte, zeggende: ‘Mama heeft zoo'n hoofdpijn!’ zei deze goedig:
‘Och, laat het kind hare vreugde, de smarten komen vroeg genoeg!’
Meer dan het soms oorverdoovend geraas der kleine pijnigden haar niet zelden de vragen en gezegden van dat onschuldig wezentje. Zoo riep Johanna, toen zij met hare mama eens door een der ledige vertrekken ging, om vandaar in den bloemtuin te komen, op eenmaal uit:
‘Wat zal papa zeggen, als hij thuis komt! Die houdt niets van bloote vloeren.’
En toen de kleine fee ontdekte, dat de tranenbron weer ontsloten was, voegde zij er haastig bij:
‘Maar dat is immers niets, moesje. Pa zal denken, dat we aan 't schoonmaken zijn, en dan gaat hij immers altijd naar de stad, “totdat die rommel over is”, zooals hij zegt.’
‘Ja, dat zei hij dan!’ antwoordde Fanny werktuiglijk en dacht erbij: ‘en ging... naar... de stad!!’
‘Ma! wanneer komt pa weerom?’ hernam Johanna.
| |
| |
‘Dat weet ik niet!’ zei Fanny, met trillende lippen.
‘Weet u dat niet?’ vroeg Johanna verbaasd. ‘Heeft hij dat dan niet gezegd of geschreven?’
‘Neen, kindlief!’
‘Hé, wat een kluchtige papa is dat! O, kijk eens, wat eene mooie kapel.’
En dartel vloog zij den vlinder achterna.
Mevrouw had aan al de dienstboden het verschuldigde loon en kostgeld voor het loopende halfjaar uitbetaald en hen uit haar dienst ontslagen.
Toch was zij niet geheel alleen op Heidekamp. De koetsier had vergunning gevraagd, in de koetsierswoning te blijven tot het begin van Augustus, daar hij eerst tegen dien tijd zijn nieuw verblijf in het dorp in gereedheid kon hebben. Dat was niet zoo. Maar hij had tegen de keukenmeid, met wie hij tegen dien tijd zou gaan trouwen, gezegd: ‘Laten wij die brave Mevrouw niet verlaten, zoolang zij hier is. We zijn wel niet meer in haar dienst, maar kunnen haar nog van dienst wezen, gij in de keuken en ik zoo stilletjes in den tuin en met andere dingen,’ en toen Mevrouw dat goed vond, liet hij erop volgen:
‘We gaan dan eene kruideniersaffaire beginnen, en als Mevrouw ons de klandisie wil gunnen, zullen we Haar Ed. al het bestelde zelf in huis brengen.’
De trouw dier lieden roerde haar en zij was er ook dankbaar voor... maar toch was daaraan een gevoel verbonden,... dat... dat ik zeker voor geen mijner lezers of lezeressen zal behoeven te ontsluieren.
| |
VIII.
Mevrouw De Lohse had hare kleine woning betrokken. Zij had raad gehouden met hare financiën en bevonden, dat die nauwelijks toereikend waren tot het voldoen aan de eerste levensbehoeften. In het overige moest alzoo op eene andere wijze worden voorzien. Zij had eene uitmuntende opvoeding genoten. Behalve hare kennis, wat talen, geschiedenis, enz. betrof, bezat zij eene vaardigheid in alles, wat onder den naam van ‘vrouwelijke handwerken’ eene schitterende of wel nederige plaats in de maatschappij inneemt. Ook in het schilderen van aquarellen had zij het tot eene zekere hoogte gebracht, zonder echter in staat te zijn, stukken te leveren, die eene hooge waarde bezaten.
Hoewel het haar in den eersten tijd aan lust en moed ontbrak tot het een zoowel als tot het ander, deed toch de liefde tot haar kind haar weldra handen aan het werk slaan. Haar eigen lot was haar onverschillig, maar voor de toekomst van dat lieve wicht moest gezorgd worden; en dat zou zij doen, zooveel en zoolang zij dat vermocht. 't Zou wel eene zware taak zijn, het ontbrekende aan te vullen en dan nog het bestaande te vermeerderen; maar moederliefde is een hefboom, die niet zelden te lichter in beweging wordt gebracht, naarmate de last zwaarder is, die erop drukt.
| |
| |
Al die tijd, dien de zorg voor en het bezighouden van Johanna, benevens de huiselijke bezigheden haar overlieten, - want de Mevrouw van Heidekamp moest nu zelve haar eten koken, hare kamers stoffen en in orde brengen, hare kleeren en die van haar kind wasschen en opmaken, enz. enz. - al die tijd werd gebruikt tot het vervaardigen van voorwerpen, die zij dan door bemiddeling bij eene daarvoor bestaande inrichting tegen geld kon ruilen; en ieder penningske, dat zij kon besparen en dat vroeger als eene kleine aalmoes uit hare hand in die eener arme zou zijn overgegaan, werd zorgvuldig door haar weggelegd in den spaarpot van Johanna. Niet zelden kon men laat in den avond en zelfs somwijlen uren in den nacht haar lampje nog licht zien geven door het, door geen luik gesloten, bovengedeelte van haar venster, en dan kon men zeker zijn, dat de arme lijdende moeder arbeidde voor het welzijn en de vreugde van hare lieveling.
Hare eenige uitspanning was het verkeer met de familie De Vries, die haar vaak bezocht en gaarne haar zag verschijnen in den kleinen familiekring. Ook Johanna vond daar steeds een vroolijken speelgenoot in Alexander, het eenige kind der echtelieden De Vries, ruim zeven jaar oud, dus een paar jaren meer tellende dan het meisje. Na een dier bezoeken werd de samenspraak tusschen den kantonrechter en zijne vrouw gehouden, waarmede dit verhaal een aanvang heeft genomen en die wij hen hier tot een einde zullen laten brengen.
‘Ja!’ hernam Mevrouw De Vries, ‘dat is nu wel heel lief van je, en alles goed en wel, maar 't brengt geen cent in de beurs dier arme vrouw.’
‘Dat weet ik wel, Betsy! wat is er evenwel aan te doen! Wij kunnen, zooals ik al aanmerkte, het onze best aan. Er valt dus aan overhouden niet te denken. We moeten dus wachten, totdat we eens een buitenkansje hebben. Er zit, helaas! niets anders op.’
‘Ja, wel helaas! Ik zou het haar zoo met hart en ziel gunnen. 't Moet vreeselijk zijn, als zij het heden met het verleden vergelijkt. En wat draagt zij haar lot met aanbiddelijk geduld en Christelijke onderwerping.’
‘Ja, en met zooveel kalmte, dat iemand, die haar ontmoette, zonder met hare lotgevallen bekend te zijn, niet zou vermoeden, dat zij zoo ongelukkig is, niet waar, Betsy?’
‘Ja! zij heeft een beminnelijk karakter en een gerust geweten. Welk eene kracht dat laatste verleent, kan men in hare heldere oogen, in haar heele gelaat lezen. 't Is een lief mensch!’
‘'t Is een engel van eene vrouw!’ zei de kantonrechter.
‘Henri!!’ uitte zijne gade, die vond, dat deze betuiging van wat heel veel geestdrift blijken droeg.
‘Wel!’ hernam deze, door den toon, waarop dat: Henri! werd uitgesproken, volkomen op de hoogte gebracht van wat er in Betsy's
| |
| |
boezem omging: ‘Er kunnen immers wel twee engelen naast elkander wonen?’
‘Ja, Henri! maar niet in één mannenhart!’
‘Zottinnetje!’ zei hij, haar zachtkens naar zich toetroonende. En deze kleine scène eindigde met eene omhelzing en een kus, die ieder vonkje van jaloerschheid in Betsy's hart uitdoofde.
De vrouw, wier beminnelijkheid daartoe aanleiding had gegeven, ging intusschen kalm maar vastberaden voort op de baan, die zij zich had voorgeschreven; zoo min mogelijk omziende, het oog steeds gevestigd op de toekomst van den eenigen schat, die haar was overgebleven.
Doch juist door dat beminde wezen werd die kalmte niet zelden verstoord.
‘Ma!’ vroeg Johanna op een helderen Novemberdag, toen de zon hare stralen door de kleine ruiten der woonkamer schoot: ‘Gaan we vandaag eens naar Heidekamp?’
‘Naar Heidekamp?’ herhaalde hare moeder, wie bij het noemen van dien naam al de smartelijke gewaarwordingen, daaraan verbonden, als door een wervelwind opgejaagd, door de ziel stormden: ‘Kind! wat wou je dáár doen?’
‘Touwtjespringen. Hier is het veel te klein, en ma wil niet hebben, dat ik het op straat doe.’
‘Ma!’ liet zij er terstond op volgen: ‘waar zullen we pa nog laten, als hij weerkomt?’
‘Waar zullen we pa laten?’ weergalmde het in haar boezem. En haar brein antwoordde: ‘De speurhonden der justitie zouden ons wel beletten, hem hier ergens te laten, als hij zoo onvoorzichtig was, terug te komen!’
Zij sprak die overtuiging natuurlijk niet uit. En al had zij het gedaan, Johanna zou er niets van verstaan hebben. Want terstond na het uiten dier vraag begon zij zoo luidkeels te lachen, dat hare moeder verschrikt opzag, en onder dat lachen riep zij vroolijk uit: ‘O, mama! Ik zie pa daar al - kijk zóó! - als een oud mannetje, met een gebogen rug de kamer binnenkomen, uit bangigheid, dat i met zijn hoofd tegen de zoldering zal stooten!’ en aan het lachen scheen geen einde te zullen komen.
Op een anderen tijd kwam zij bitter schreiende thuis. Zij had bij den heer De Vries met Alex - zooals diens zoontje meest genoemd werd - gespeeld, zooals bijna dagelijks geschiedde.
‘Moes! lieve moes!’ klaagde zij, snikkend: ‘ze zeggen, dat mijn papa... een slecht... mensch is... en dat i... iemand heeft... dood ge... maakt... Is dat... waar, moes?’ En toen hare moeder van ontroering geen woord kon uitbrengen, riep zij heftig: ‘Ma! ma! zeg dan toch, is het waar?’
‘Neen, kind!’ haastte deze zich te zeggen, zoodra zij weder genoegzame heerschappij over haar spraakorgaan had herkregen: ‘maar hoe kom je daaraan?’
| |
| |
‘Alex had het in de school gehoord, maar hij geloofde het niet, en ik ook niet; maar ik was toch zoo bang en vond het zoo akelig. Pa moet die leelijke jongens ook maar eens een goed pak slaag geven, als hij weer hier is, niet waar, mama?’
‘Zeker, kind!’ zei Mevrouw De Lohse, zonder dat zijzelve recht wist, wat zij zeide.
Toen zij dien avond haar kind in slaap gekust had, zocht zij ook spoedig hare legerstede op. Zij had behoefte aan rust, rust. Of zij dien nacht ook vergetelheid in den slaap heeft gevonden? Wij hopen het, maar betwijfelen het zeer.
Eenige dagen na het gesprek tusschen den heer De Vries en zijne gade, door ons aan den lezer meegedeeld, had eerstgenoemde in den morgenstond nauwelijks zijne oogen geopend, toen hij geeuwend de woorden deed hooren:
‘Betsy! ik heb het gevonden!’
‘Zoo!’ zei deze, die ternauwernood met één been over de grens der droomenwereld was heengestapt; ‘heb je wat gevonden? Is 't iets van mij?’
‘Och neen!’ hernam hij; ‘zoo iets heb ik niet gevonden, maar...’
‘O!’ zei Betsy, dat ééne been weer langzaam terugtrekkende: ‘dan heb ik je verkeerd verstaan. Ik dacht, dat je wat hadt gevonden...’ en weg was ze.
‘Maar luister dan toch even!’ voegde hij haar een weinig wrevelig toe, waardoor zij weer half wakker werd. ‘'t Is iets, wat ik omtrent Fanny heb gevonden.’
‘O! bij Fanny?’ vroeg zij, de oogen wijder openende: ‘Wat heb je daar gevonden? en wanneer ben je daar dan geweest?’
De duivel der jaloezie kwam weer even om het hoekje kijken en maakte haar volkomen wakker: ‘Wat deedt je nu bij háár?’ vroeg ze, hem scherp aanziende.
‘Ik ben in 't geheel niet bij haar geweest!’ antwoordde hij een weinig gemelijk. ‘Maar je bent nu, geloof ik, genoeg wakker, om te begrijpen, wat ik te zeggen heb, zooals mij duidelijk blijkt. Ik heb er namelijk wat op gevonden, om haar te hulp te komen. Luister je nu?’
‘Ja wel, Henri,’ antwoordde zij, een weinig kleurend.
‘Eene taaie schaakpartij heeft mij gisteravond langer in de sociëteit gehouden dan gewoonlijk.’
‘Dat heb ik gemerkt!’ bracht Betsy in het midden.
‘Maar toch niet, hoe lang,’ hernam de kantonrechter. ‘Want die twee ondeugende oogen daar hebben mij geen enkelen blik geschonken. Nu, dat is tot daaraantoe en wordt wel gewroken! 't Was vrij wat over twaalven, toen ik 't huis van Fanny voorbijkwam. Het licht brandde daar nog. Zij was dus klaarblijkelijk nog aan den arbeid. Dat bracht mij haar toestand weer zoo duidelijk voor den geest, dat
| |
| |
ik peinsde en peinsde, of er geene mogelijkheid zou bestaan, om haar ten minste eenigszins te hulp te komen. Eindelijk heb ik er dit op bedacht. Ik zal van nu aan, in plaats van tweemaal, ééns in de week naar de sociëteit gaan, op andere avonden thuis eens een glas bier in stede van wijn drinken en geene manilla's meer rooken. Dat zal in een jaar een heel beetje besparen, dat we dan aan haar kunnen geven. Wat dunkt je dáárvan?’
‘Ik vind het plan, om - om je te omhelzen, maar de opofferingen wat te zwaar. Zou 't niet met wat minder kunnen, Henri?’
‘Neen, lieve! Als het ten minste iets zal beteekenen, wat we haar geven. Buitendien hebben weldaden, waaraan geene opofferingen zijn verbonden, weinig waarde en bekoorlijkheid voor hem, die ze bewijst. De opoffering spreidt er juist dat heilige waas over, waarvan de aanblik zijn hart verheugt en verkwikt. Dat is dus het minste. Een grooter bezwaar is dit. Hoe zullen wij haar dat geld kunnen geven. We kunnen haar geene aalmoes aanbieden, en die zou ze ook niet aannemen. Is 't niet...’
‘Wacht maar eens even, Henri!’ dus viel zijne vrouw hem in de rede. ‘Daar geloof ik, dat ik een middel op weet. Fanny heeft mij in vertrouwen verteld, - maar man en vrouw is één en dus behoef ik er voor mijne wederhelft geen geheim van te maken - ze heeft me dan verteld, dat ze een brief van De Lohse heeft ontvangen. Die brief...’
‘Van De Lohse?’ vroeg De Vries: ‘Hoe kan die haar in handen komen?’
‘Ja, dat weet ik niet!’ zei Betsy; ‘maar het is gebeurd, en dat is mij genoeg. Die brief kwam, volgens het postmerk, uit New-York en was vol betuigingen van diep berouw en van verklaringen, die zijne schuld veel verminderden, althans in de oogen van zijne hem klaarblijkelijk nog altijd liefhebbende vrouw. Verder stond erin, dat hij, onder een aangenomen naam, pogingen zou aanwenden, om zijn fortuin te herwinnen, ten einde haar en de lieve Johanna te redden uit den treurigen toestand, waarin hij hen heeft achtergelaten; ten minste voor zooverre daartoe nog mogelijkheid bestaat. Er stond nog veel meer in den brief, doch daar heb ik geene kennis van bekomen. Ze sloeg telkens een heel eind over bij het lezen. Het slot luidde ongeveer dus: “Indien u alles bekend is, - en dat zal het nu zeker wel - dan zult ge begrijpen, dat ik niet meer aan u durf schrijven, althans in lang niet. Ik ga, terstond na het op de post doen van dezen brief, ver van hier, diep het land in. Daar zal ik het veiligst zijn.”’
‘'t Is ontzettend!’ zei De Vries: ‘De man, die nog niet lang geleden hier met zijne vier prachtige roomkleurige paarden als een prins voorbijreed, nu wellicht bij een gouddelverstroep, in 't zweet zijns aanschijns gravende naar een beetje van het edel metaal, dat hij hier met volle handen wegwierp!’
| |
| |
‘Ja, Henri! Men zou er haast toe komen, met hem ook nog medelijden te krijgen.’
‘Medelijden, Betsy? Diep mededoogen. Als hij ten minste nog eenig gevoel heeft, moet hij zich ellendig, rampzalig gevoelen. Hij is ongelukkiger dan Fanny. Gebogen onder zooveel schuld, moet hij een plekje zoeken, waar hij zich voor de menschen kan verbergen; terwijl zij, met den aureool der deugd om de slapen, de gansche wereld met opgeheven hoofd kan te gemoet treden.’
Dit laatste gedeelte der ontboezeming deed Betsy weer een oogenblik een uitvorschenden blik op hem vestigen. Doch 't was maar een oogenblik en, als wilde zij daarvoor boete doen, reikte zij hem de hand en drukte die teeder.
‘Ik zie evenwel niet,’ zei de heer De Vries, ‘dat die brief, of liever de mededeelingen daaruit, ons iets nader aan ons doel gebracht hebben.’
‘Niet?’ zei Mevrouw, met een triomfant gezicht: ‘Dan zal zich nu het buitengewone geval voordoen, dat ik eene zaak beter of althans schielijker heb doorzien dan mijn hoogwijze echtgenoot.’
‘Kom er dan maar eens mee voor den dag, Betsy!’
‘Welaan! Ik laat mij door uw glimlach niet uit het veld slaan. De brief van De Lohse duidt aan, dat hij zich in Amerika bevindt en daar denkt te blijven. Als gij dan het geld, dat ge haar wilt schenken, aan een bankier of een zeehandelaar geeft, dan zullen die een van beiden wel in connectie staan met een of ander bankier of handelshuis in Amerika, waaraan zij dat geld zenden, om het dan vandaar aan Fanny, eenvoudig in een couvert, te doen toekomen. Dan zal zij denken, dat het van De Lohse komt, en o! dat zal haar zoo goed doen, en 't zal haar volstrekt niet verwonderen, dat er geene letter schrifts bij is; daar hij, zooals hij in zijn brief zei, niet aan haar durft schrijven.’
‘Dat ik daar zelf niet op ben gekomen!’ zei De Vries, een weinig verbluft. Hij vond echter het plan zóó uitmuntend, dat hij zijne teleurstelling in een oogwenk vergat en Betsy onverholen zijne ingenomenheid ermede betuigde.
‘Ben je over me tevreden?’ vroeg zij met een glans op het gelaat.
‘Ik ben altijd over je tevreden, lieve!’ betuigde hij, ‘maar nu dan toch uitermate.’
‘Weet je, wat mij daar te binnen valt?’ merkte hij eenige oogenblikken later aan. ‘Piet Vos, een van mijne academievrienden, heeft het advocaten er spoedig aan gegeven, daar...’
‘Hè, hoe jammer!’ zoo viel zij hem in de rede.
‘Waarom?’ vroeg hij verbaasd.
‘Wel, 't is zoo'n heerlijke naam voor een advocaat. Daar zou hij fortuin mee hebben kunnen maken.’
‘Ondeugd!’ zei hij, haar met den vinger dreigend. ‘Maar,’ hernam hij, ‘waar was ik ook weer gebleven?’
| |
| |
‘Bij den Vos, die voor de druiven stond en ze aan den wingerd liet hangen, Henri!’
‘Ja! Maar die het deed, om andere nog grootere te plukken. Hem was namelijk deelgenootschap in eene groote handelszaak aangeboden, en hij heeft daar in New-York meer verdiend, dan hij als advocaat waarschijnlijk ooit zou gedaan hebben.’
‘Zoo! in New-York!’
‘Ja, Betsy! En nu behoef ik eenvoudig het geld aan hem te doen overmaken, zonder dat iemand hier te weten komt, waar dat verder naartoe gaat. Ik behoef hem dan alleen te melden, dat ik niet wil doen blijken, dat het geld van mij komt, en zoo is de heele zaak in orde.’
‘Heerlijk! heerlijk!’ juichte Betsy en haar echtgenoot was er evenzeer mede in zijn schik.
| |
IX.
Wat Mevrouw De Lohse hare vriendin niet had voorgelezen, betrof voor een gedeelte de verdwenen juweelen.
Hij schreef haar, dat hij die had weggenomen, ten einde met de opbrengst daarvan zijne financiën te herstellen en door spaarzaamheid tot den vorigen welstand terug te brengen; dat het hem nooit in de gedachten was gekomen, genoemde edelgesteenten aan Rose Dubois - zooals deze later beweerde - ten geschenke te geven, maar dat hij haar die in zijne verblindheid had toevertrouwd, ten einde die voor hem te verkoopen, daar hij het onraadzaam achtte, om verschillende redenen, daartoe zelf over te gaan; - en tevens, wat hem gebracht had tot dat noodlottig pistoolschot.
Wat zouden die diamanten, in de gegeven omstandigheden, eene uitkomst, een schat voor haar zijn en voor haar kind! Die gedachte deed het denkbeeld aan pogingen tot het terugerlangen daarvan in haar geboren worden, maar even snel wegkwijnen uit gebrek aan middelen, om het te voeden en alzoo in het leven te behouden. Hoe toch zou zij kunnen bewijzen, dat die juweelen ooit haar eigendom geweest waren? Zij had die nooit gedragen dan op den dag van haar huwelijk, daar zij haar als het erfdeel harer moeder te heilig waren, om zich daarmee op gewone feesten op te sieren. En zij, - hare pleegouders - die daaromtrent eene getuigenis konden afleggen, waren niet meer in het land der levenden, waar dat moest geschieden. Baron D* verkeerde natuurlijk in den waan, dat ze zijne echtgenoote wettig hadden toebehoord, en zou dus niet goedwillig afstand daarvan doen. Te minder zou hij daartoe te bewegen zijn, daar hij - zooals wij weten, maar 'tgeen Mevrouw De Lohse niet bekend was - volkomen geloof hechtte aan Rose's verklaring, dat zij die sieraden van hare tante geërfd had. Er zou dus niets anders overblijven dan te trachten, hem er gerechtelijk toe te noodzaken. En dat wilde noch kon zij. Een proces in de gegeven omstandigheden zou alles, wat zij in de diepste
| |
| |
duisternis begraven wenschte, tot in de geringste bijzonderheden aan het licht brengen; en buitendien, zoo zij het verloor, was zij immers niet eens in staat, de kosten te betalen. Zij kon er dus niet langer dan een oogenblik aan denken en veel minder erover spreken met iemand, wie het ook zijn mocht.
En wat er verder met de juweelen geschiedde?
Baron D* zag, niet lang nadat zij hem van het lijk zijner eerste gade hadden te gemoet gefonkeld, den hals, de borst en de armen zijner tweede op haar trouwdag ermede versierd. Zij, door wie ze toen werden gedragen, was dezelfde freule, die hem vroeger hare hand had geweigerd. De heldendaad, - want dat was het in háár oog - tegen den wil zijns vaders met eene gevierde zangeres voort te gaan en haar te trouwen, had haar de overtuiging geschonken, dat hij toch niet zoo groen was, als zij gedacht had.
Zoo iets gebeurt meer en de natuur, het geheele wezen der vrouw geeft er eenige aanleiding toe. Zij heeft - eenige ultra-geëmancipeerde vrouwen uitgezonderd - behoefte aan een steun op haar levenspad. Is het dan wonder, dat een meisje haar lot eer toevertrouwt aan een jongen man, die op de eene of andere wijze heeft getoond, - hij moet natuurlijk geen slecht mensch wezen - dat hij wat vermag te doen en wat durft, dan aan den een of anderen braven Hendrik, van wien zij kan voorzien, dat hij haar in het oogenblik des gevaars alleen laat staan, of dat ze, op hem steunende, met hem naar beneden rolt; al heeft de eerstgenoemde dan een beetje gehold, waar draven en stappen voegzamer zou geweest zijn? Wij verdedigen eene zoodanige handeling geenszins, ja, waarschuwen er zelfs tegen. Wij protesteeren alleen tegen het harde oordeel, dat niet zelden wordt geveld over vrouwen, die zich in deze in hare verwachtingen hebben bedrogen gezien.
Treurige dagen gaan even schielijk voorbij en volgen elkander even snel op als vroolijke, al schijnt dit velen lijders en lijderessen vaak geheel anders toe. Zoo was ook het eerste jaar na de vreeselijke verandering in haar lot tot de vroegere jaren verzameld met gelijken tred voor Fanny als voor hen, die het zonder veel zorgen hadden doorleefd, ofschoon het haar veel langer toescheen dan al de jaren, die zij op Heidekamp had doorgebracht. Niet, dat zij door klagen en morren den tijdstroom, als ware het, beletselen of hindernissen had in den weg gesteld, waardoor zijn loop nu meer, dan minder werd vertraagd. Neen! zij droeg, wat haar was opgelegd, met voorbeeldigen moed en bewonderenswaardige onderwerping en sloeg weer, nadat de eerste, overstelpende smart een weinig was bedaard, telkens een blik ten hemel, waaruit zooveel vertrouwen op de Voorzienigheid sprak, dat engelen, zoo zij dien hadden kunnen aanschouwen, gewis geneigd zouden geweest zijn, haar zuster te noemen.
Maar, o! daar is in de dagen des rampspoeds en des lijdens zoovéél, dat ons, in weerwil eener zoodanige, doorgaande zielsstemming, toch
| |
| |
nog telkens weer overvalt en terneerdrukt en niet zelden een pijnlijken zucht uit onzen boezem doet opstijgen. Dan komen er oogenblikken, waarin de herinnering het verleden zoo duidelijk voor ons doet optreden en de verbeelding dat met zoo heldere kleuren overdekt, dat het heden ons een donkere nacht toeschijnt, aan wiens duisternis we ons niet kunnen ontworstelen en waarin de uren zoo traag voorbijgaan, dat ze ons lange, lange dagen toeschijnen. Dan gevoelen wij zoo diep en zoo smartelijk, wat we eenmaal hebben bezeten en nu niet meer het onze mogen noemen; wat we hebben verwacht en gehoopt en wat als rook is opgegaan en verdwenen; dan drukt het onherroepelijke, het onherstelbare met zooveel gewicht op ons hart, dat het ons denkvermogen, onze zielskracht met stilstand bedreigt en den stroom des tijds zoodanig voor ons zielsoog belemmert, dat hij ons toeschijnt ternauwernood meer te vloeien.
Toch stroomde hij steeds voort, met dezelfde snelheid voor Fanny, als voor de gelukkigste stervelingen. Dat eerste jaar had zijn loop volbracht, zonder dat iets bijzonders buiten hetgeen door ons is meegedeeld, bij Mevrouw De Lohse voorviel. De rustverstorende in en uitvallen van haar kind, die zich nog van tijd tot tijd voordeden, zullen de lezers en lezeressen zich duidelijk kunnen voorstellen. Dus behoef ik daarvan geene melding meer te maken. Alleen moet ik aanmerken, dat ze steeds minder werden, naarmate Johanna meer aan hare tegenwoordige omgeving gewoon werd.
Aan het einde van dat jaar viel er iets voor, dat een lichtstraaltje wierp op het duistere pad, dat Fanny moest bewandelen.
Zij ontving het eerste geld uit Amerika.
‘Kom eens gauw bij me, lieve Betsy! ik heb u wat goeds te vertellen,’ schreef zij haastig en liet Johanna dat briefje terstond overbrengen. Met den kantonrechter sprak zij nooit meer over De Lohse, sedert hij zich eens hoogst ongunstig over dezen had uitgelaten. Betsy wist, ofschoon zij ten opzichte van dien man volkomen met het oordeel van haar echtgenoot instemde, met vrouwelijken tact alles te vermijden, wat hinderlijk kon zijn voor hare vriendin, waardoor Fanny in de meening verkeerde, dat er eenig medelijden met den vluchteling in haar hart schuilde.
‘Ziet ge wel, dat hij ons nog niet vergeet!’ riep zij Betsy te gemoet, het couvert in de hoogte houdende. En toen zij haar den inhoud ervan had laten zien, vroeg Betsy, heel onnoozel:
‘En is er een brief bij?’
‘Wel neen, lieve!’ antwoordde de gevraagde. ‘Dat kan immers niet. 't Adres is niet eens van hem.’
Toen Betsy zag, dat die vraag tranen aan Fanny's oogen ontlokte en deze niet den geringsten twijfel koesterde omtrent de herkomst van dat geld, speet het haar erg, dat ze die gedaan had, en ze trachtte terstond het gesprek eene andere wending te geven.
| |
| |
‘Nu, 't is geen kwaad teeken!’ zei ze. ‘Gij kunt er aardig wat mee doen en wat meer uw gemak nemen.’
‘O ja!’ betuigde Fanny. Maar zij dacht: ‘'t Grootste gedeelte wordt opgespaard voor Johanna en voor den tijd, waarin ik rust zal moeten nemen. Nu is dat nog niet noodig.’
‘Dat is dus goed gegaan!’ zei de heer De Vries, toen zijne vrouw hem vertelde, waarom Fanny haar had laten roepen. ‘Ik ben er recht mee in mijn schik.’
‘Ik ook, Henri! 't Spijt me alleen maar, dat het je zooveel ontberingen veroorzaakt.’
‘Mij niet, vrouwtje! Die mindere voldoening verschaft mij zoo groote voldoening, dat ik het eerste graag voor het laatste overheb,’ zei hij, zich met eene aardigheid ervan afmakende. Hij roerde dat punt om den wille zijner vrouw en ook om zichzelfs wille maar liever niet aan.
‘Nu krijgt ze het toch een beetje beter en kan wat meer rust nemen,’ hernam Betsy. ‘En als dan mettertijd onze Alexander met Johanna trouwt, dan kan ze nog een gerusten ouden dag hebben.’
‘O, ho!’ riep de heer des huizes uit. ‘Eene schitterende partij, die je daar voor onzen zoon opdokt! Een meisje, dat, om zoo te zeggen, niets heeft dan haar mooi bakkesje!’
‘Maar Henri! wat had ik dan?’
‘Anders dan je mooie gezichtje, meen je?’
‘Flauwert! Neen, ik meen, dat ik ook niets had. En zijn we toch niet gelukkig?’
‘O, ja! Maar zoo'n Betsy was er ook maar één op de heele wereld!’
‘Vleier!’ beet zij hem met zooveel drift toe, dat hare lippen de zijne - bij ongeluk - aanraakten en hij, als kantonrechter daartoe bevoegd, haar eene behoorlijke boete liet betalen.
‘Neen maar, heusch! De kinderen houden nu al zoo innig veel van elkaar, en Alex noemt haar nu al dikwijls zijn “kleine vrouwtje”’.
‘O, ja! dat heeft mama hem zeker al dikwijls voorgepraat.’
‘Foei, Henri!’
‘Nu, als de kinderen dan zooveel van elkander houden als ik van háár, die - zooals boer Klaassen zei - “zooveul as zen moeder” is, dan zal ik er mij niet tegen verzetten.’
Had Mevrouw De Lohse geweten, wat ongeveer drie weken, nadat haar echtgenoot den door ons vermelden brief aan haar zond, in een der nieuwsbladen van Chicago te lezen stond, zij zou zich dien avond niet zoo welgemoed ter ruste hebben gelegd.
Het hier volgende was daarin onder het stadsnieuws opgenomen:
‘Gisterenmorgen werd, bij het regeeringsdok, uit het water opgehaald het lijk van een net gekleed manspersoon, vermoedelijk 35 à 40 jaren oud’ (volgde signalement en kleeding, waarvan wij alleen
| |
| |
aangeven: linnengoed gemerkt P. de L.). ‘Het lijk werd door een der hotelhouders in deze stad herkend als dat van een heer, dien hij, na hem ruim drie weken te hebben geherbergd, zonder betaling te ontvangen, in den avond, voordat hij een einde aan zijn leven maakte, tot voldoening zijner rekening had aangemaand; aan welk verzoek die heer beloofd had binnen een half uur te zullen voldoen, doch in stede daarvan zijn hôtel heimelijk had verlaten. Genoemde heer had bij hem gelogeerd onder den naam van John Wilky; en daar het in zijn koffer gevonden linnengoed eveneens P.d.L. is gemerkt, was die persoon vermoedelijk iemand, die er belang bij had, zijn waren naam verborgen te houden. Zijn hoed heeft hij in het hotel achtergelaten; waarschijnlijk, om zijn voornemen tot ontvluchten te verbergen, daar hij niet zelden blootshoofds een geruimen tijd op de stoep vertoefde.’
De heer De Lohse had terstond na zijne aankomst te New-York pogingen aangewend tot het erlangen van eene betrekking, 'tzij op een kantoor, in eene fabriek of andere zaak, ten einde in zijn onderhoud te kunnen voorzien, daar zijne geldmiddelen bijna uitgeput waren. Doch vruchteloos! Zijn beweren, wanneer men hem naar zijne papieren vroeg, dat zijne portefeuille door eene stortzee was overboord gespoeld, werd òf niet geloofd, òf weerhield hen, tot wie hij zich gewend had, omdat zij liever te doen hadden met iemand, die zijne papieren kon vertoonen. Toen hij daar een geruimen tijd had rondgezworven, zonder zijn doel te bereiken en ten laatste bijna zonder geld, om zijn logies te betalen, besloot hij naar Chicago te gaan, hopende, dat men daar minder nauwgezet zou zijn dan in eene stad, die meer rechtstreeks toevoer van allerlei soort van personen uit Europa ontving. Ten einde dat te kunnen doen, was hij genoodzaakt zijn horloge en ketting te verkoopen en ook zijn trouwring te gelde te maken, daar hij zich in Chicago meende te moeten onthouden van alles, wat zijn bekrompen toestand zou kunnen verraden. Het ging hem daar evenwel even slecht. Van aanzoeken bij groote handelshuizen daalde hij tot mindere af, altijd zonder gunstig gevolg. Alle plaatsen waren daar ruim bezet en voor iedere openvallende sollicitanten in menigte, waarvan velen met betere aanbevelingen, dan waarop hij kon bogen. Hij daalde al lager en lager af, totdat hij eindelijk, door den nood gedrongen, in een hotel van den tweeden rang zijne diensten als kellner aanbood. Maar ook dáár werd hem naar papieren, naar getuigschriften van vroegere patroons gevraagd, en, daar hij die natuurlijk niet kon vertoonen, werd hem als een landlooper de deur gewezen. En toen de man, bij wien hij zijn intrek had genomen, hem in ruwe bewoordingen drong tot het betalen van eenige guldens, sloop Paul de Lohse als een dief uit diens woning, met eenige kleine muntstukken in den zak, en zocht
uitkomst en vergetelheid in de diepte van den stroom.
|
|