| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Bulhond en vlinder.
II.
Er is in de laatste javen veel veranderd; doch in dien tijd was het kerkplein nog de vergaderplaats van verliefden, die zich nog niet hadden verklaard of nog niet aangenomen waren. De jongeling en de maagd kwamen er beiden, met een geheel ander doel dan om te vrijen, en de bijeenkomst had het voorrecht, toevallig - en zeker te zijn. Het was eene zwijgende overeenkomst, waaraan allen zich hielden, en zelfs de schroomvalligste verliefden hadden den moed, ook op de helderste zomeravonden een eindje samen naar huis te wandelen.
Toen de Zondagmorgen was aangebroken en de kerkklok begon te luiden, stond Bertha voor het open raam harer slaapkamer en strikte de linten van haar hoedje voor den spiegel vast, in de half benauwende bewustheid, dat hare beide minnaars haar buiten de kerk zouden opwachten. Die zekerheid was te ondraaglijker, omdat Bertha zich op Zondag liever overgaf aan hemelsche bespiegelingen dan aan aardsche, en toch kon zij zich evenmin beletten, gejaagd te zijn bij de gedachte aan Dirk Laan en te huiveren bij het vooruitzicht van de bulhondentrouw van Disteling, als zij zich beletten kon, adem te halen. Haar eigenlijk verdriet was, dat zij haar hart niet schenken kon aan den man, die haar achting afdwong, terwijl zij zich met kloppend hart voelde aangetrokken tot den anderen, dien zij veel minder achtenswaardig dacht.
Er viel in den grond niets op Dirk Laan te zeggen. Niemand zeide ooit iets in zijn nadeel of had reden, om kwaad van hem te spreken. Doch men stemde algemeen met elkander overeen, dat zijn aard iets vlinderachtigs had, en men was het eens, dat hij behoefte had aan ballast. De landelijke menschheid is vol van zulke oprechtheden en Laan was aan critiek gewoon. Hij droeg haar opgeruimd en onbezorgd en wat de beschuldiging betrof, dat hij ballast noodig had, daarop antwoordde hij, dat ballast eene noodzakelijkheid is voor schepen zonder lading. Disteling werd algemeen gehouden voor een vastberaden, ernstig, geheel betrouwbaar man.
‘Jan Disteling's woord is zoo goed als zijn zegel,’ zeide een van zijne bewonderaars eens.
| |
| |
‘Jan Disteling's woord is zijn zegel,’ zeide Jan Disteling, ‘zooals dat van iederen man betaamt.’
De menschen onthielden het gezegde en haalden het aan als het eigenaardige van den man, die ruw gebeiteld was uit het graniet der trouw.
‘Waarlijk,’ dacht Bertha, ‘een meisje mocht zich gelukkig achten, dat zij door zulk een man wordt uitverkoren.’ Wat Dirk Laan betrof, wel, zijn vuur scheen eene plotseling opkomende vlam, die wel een oogenblik, doch niet op den duur kon verwarmen. Bertha was zich bewust, dat zij volmaakt eerlijk was en dat zij, eenmaal beloofd hebbende een man lief te hebben, haar woord moest houden. Dat kon verschrikkelijk uitkomen en zij streed onophoudelijk met zichzelve. Zij deed niet slechts haar best, om vlinder niet lief te hebben, maar deed al het mogelijke, om liefde voor bulhond aan te kweeken. De laatste kans, dat haar dat gelukken kon, verdween, toen hij zijne stugheid in zoover overwon, dat hij zijn arm om haar heensloeg. Geheel haar wezen kwam daartegen op en zij ontliep hem, rillend en trillend, met zulk een sterken afkeer, dat zij het zich als eene misdaad verweet. Doch van dat oogenblik af was het voor haar beslist: zij kon Jan Disteling achten, zij kon zijne soliditeit bewonderen, maar met hem trouwen, kon zij niet.
Had Dirk Laan maar een weinig van Jan Disteling! O, zij gevoelde iets bij die voorstelling, dat heerlijk geweest zou zijn, indien die voorstelling grond had gehad. En als Jan Disteling een weinig meer was als Dirk Laan?.... Dan wist zij het eigenlijk niet.
Het ergste was, dat hij nooit naar een ander meisje wilde omzien, zoodat zijne trouw hem eindelijk iets als een recht op haar begon te geven. Zijn groot en trouw hart zou misschien breken, indien zij zich wegwierp. De diepte zijner liefde, meende zij, kon enkel gewaardeerd worden door iemand, die een even sterken hartstocht had voor hem.
Het welluidende klokje bleef luiden, terwijl Bertha den weg naar de kerk aflegde; zij wist het zóó te schikken, dat zij eerst de laatste minuut vóór kerktijd op het kerkplein aankwam.
Daar stonden Jan en Dirk, om haar goedenmorgen te wenschen. Gelukkig was er geen tijd voor iets meer dan eene hand en een ‘goeden morgen’ terug. Het was haar eene heerlijke rust, toen zij in de kerk zat, hoewel zij bijna zeker was, dat de geheele gemeente moest merken, hoe haar hart klopte. Langzamerhand begon de invloed der godsdienstoefening bedarend op haar te werken, schoon zij zich voortdurend dwingen moest hare minnaars te vergeten.
De bank van Disteling was een weinig vóór de hare, rechts; die van Laan even dicht bij de hare, links; en zij bleef zoo zorgvuldig vóór zich of recht voor zich uit kijken, dat zij geene van de beide banken zag, totdat een gevoel, dat zij iets miste, hare oogen eerst naar de bank van Laan richtte; hij was er niet! Daarop luisterde zij haars ondanks bij het respondeeren naar de stem van Disteling en toen zij die niet hoorde, keek zij ook rechts - ook hij was afwezig. Toen begon zij te beven. Zouden zij uit de kerk gebleven zijn, om ruzie te maken? De vrees voor zoo iets zou altijd akelig geweest zijn, maar onder kerktijd het ergst! Zij was nochtans niet bang voor ernstige gevolgen; Disteling en Laan zouden zich toch wel wachten, haar in opspraak te brengen.
Disteling en Laan hadden zich vóór kerktijd goed gehouden, zoolang zij vrienden en bekenden om zich heen hadden. Doch toen allen de kerk in
| |
| |
waren behalve Bertha, die laat kwam, waren zij elkanders tegenwoordigheid benauwend gaan voelen. Jan Disteling hield zich, alsof hij zijn mededinger niet zag; Laan stapte hem in krijgshaftige houding voorbij, den dorpsweg op; Disteling, die den toeleg begreep, drentelde insgelijks den weg op en hield op eenigen afstand van Laan stand. Die manoeuvre werd nog eens herhaald, totdat Disteling vlak bij Laan bleef staan en zijn schouder aanraakte.
‘Wat is er?’ vroeg Laan.
‘Ik zou u wel eens willen spreken, mijn jongen,’ zeide Disteling bedaard.
‘Doe het dan nu,’ antwoordde Laan.
‘Wij hebben den tijd,’ hernam Disteling.
‘Zooals gij wilt,’ zeide Laan.
‘Goed,’ zeide Disteling; ‘over vijf minuten dan.’
‘Onder kerktijd?’ antwoordde Laan.
‘Zijt gij zoo op de preek gesteld?’ vroeg Disteling.
‘Och neen,’ antwoordde zijn tegenstander.
‘Nu dan; over vijf minuten.’
De luchtige toon en de minachtende manieren van Jan Laan begonnen Disteling te prikkelen.
‘Kunt gij iemand niet aankijken, als gij tegen hem spreekt?’ vroeg hij.
‘Wel zeker,’ antwoordde Dirk, keerde zich naar hem toe en keek hem met groote oogen aan.
Dat duurde eene halve minuut; de een keek nijdig, de ander zoo vriendelijk en vroolijk mogelijk.
Disteling deed moeite, om zich te bedwingen.
‘Wij spreken elkander nader,’ zeide hij.
Laan stond eenige seconden in dezelfde houding, met dezelfde uitdrukking op zijn gelaat, totdat hij bedacht, dat de houding zijns tegenstanders waardiger was dan de zijne. Hij wandelde naar het kerkplein terug en liet Disteling den voorrang. Toen was Bertha verschenen en had haar oudste minnaar haar 't eerst kunnen groeten; Laan was achter hem aangekomen en had er somber en vastberaden uitgezien.
Nu zweeg de klok; de stem van den predikant klonk door het kerkgebouw; de medeminnaars waren alleen.
‘Willen wij een stap of wat opgaan, Mijnheer Laan?’ vroeg Disteling.
Laan deed, zonder te antwoorden, wat de man hem verzocht. Disteling volgde hem.
‘Nu,’ zeide Laan.
‘Wij zullen nog een eindje loopen,’ antwoordde Disteling en beider voetstappen waren onhoorbaar in het gras. Weder stonden beiden stil; zij waren bleeker dan anders; de oogen van Laan schitterden, die van Disteling stonden vol wrok.
‘Een paar woorden zijn genoeg, Mijnheer Laan, voor twee menschen, die elkander willen verstaan. Ik wil u noch iemand anders op mijn jachtgrond zien stroopen.’
‘Wel, als ik ooit aan eigen jacht kwam, zou ik hetzelfde zeggen,’ antwoordde Laan. ‘Maar ik zou zeker moeten zijn van mijn eigendomsrecht, eer ik een ander wegjoeg.’
‘Laat ons duidelijk spreken,’ antwoordde Disteling, op wien Laan's gezegde geen indruk maakte.
| |
| |
‘Van harte gaarne, hoe duidelijker hoe liever.’
‘Gij staat mij in den weg,’ begon Disteling.
‘Gij mij in het geheel niet,’ was het antwoord.
‘Gij praat, om te beleedigen; ik praat, om begrepen te worden. Ik zeg nog eens, gij staat mij in den weg, en dat verkies ik niet.’
‘Niet?’
‘Neen!’
‘En hoe denkt gij mij kwijt te raken?’
‘Ik heb moeielijker gevallen gehad in mijn tijd, mijn jongen.’
‘Wel waarschijnlijk. Maar hoe denkt gij het nu aan te leggen?’
‘Wacht maar,’ zeide Disteling, ‘dat zult gij spoedig genoeg ondervinden.’
‘Laat dat terstond zijn,’ zeide Laan.
Nu scheen de vredebreuk onvermijdelijk, doch Disteling zeide nog:
‘Eer het daartoe komt, wilde ik u eerlijk waarschuwen. Het past een man niet, een meisje, dat hij tot vrouw wil hebben, over de tong te brengen. Ik ben een man, die zich nooit laat terughouden van iets, waar ik mijn hart op heb gezet. Ik heb Juffrouw Bertha Jongkind nu drie jaren lang mijn hof gemaakt. Het spreekt vanzelf, dat een lichtzinnige knaap als gij niet begrijpen kan, hoe een man voelt of wat een man in een geval als dit zou doen.’
‘Spreekt dat vanzelf? Zoo!’
‘Ja.’
‘Dus spreekt het ook vanzelf, dat ik voor u zal wijken?’
‘Het zou het verstandigste zijn, dat gij ooit gedaan hebt.’
‘Nu dan, Mijnheer Disteling, ik mag dan zoo lichtzinnig zijn, als gij wilt, maar ik laat mij niet op zijde schuiven. Het is eene onbeschoftheid, hier van recht te spreken. Als ik ooit een direct “neen” krijg, zal ik gaan; maar dat moet ik eerst hooren; dat ben ik als man aan mijzelf verplicht.’
‘Begrijp wel, dat gij gewaarschuwd zijt.’
‘Begrijp, dat ik met die waarschuwing lach,’ antwoordde Laan. ‘Men heeft altijd over u gesproken als over een eerlijk man; maar nu vind ik, dat gij geen eerlijk spel speelt en een armzalig figuur maakt. Wat uwe bedreiging aangaat.... wat is een man, die niet durft?’
‘Wees gewaarschuwd! - Nu is het genoeg.’
‘Niet half genoeg,’ riep Laan. ‘Ik heb mijne handen geleerd op mijn hoofd te passen, Mijnheer, en zij zijn bereid, zoodra het vereischt wordt. Overigens vind ik het belachelijk zooveel over vechten te praten, dat nog gebeuren moet; het is tijds genoeg, als er gevochten is.’
‘Gij schijnt haast te hebben, om uw pak te krijgen; heel goed dan,’ zeide Disteling, nam zijn hoed af en legde hem voorzichtig in het gras; ‘gij zult het hebben.’
Laan wierp zijn hoed op den grond, trok met een zwaai zijne jas uit, stroopte zijne hemdsmouwen op en wachtte, totdat Disteling zijne toebereidselen langzamer had gemaakt. Laan floot een krijgshaftig deuntje en Disteling glimlachte nijdig, terwijl hij bedacht, hoe spoedig het uit zou zijn met die muziek.
Eene halve minuut stonden zij zoo als kemphanen tegenover elkander en het was niet te voorspellen, aan wien de overwinning zou zijn. Disteling had zijne gestalte en zijne spierkracht in zijn voordeel, Laan was zoo vlug
| |
| |
als eene kat. Het gevecht was voor beiden een genot; want zoolang zij elkander gekend hadden, waren zij tegenstanders geweest, en het was eene ware traktatie, er nu op los te slaan.
‘Ik ben altijd een beetje lichtzinnig geweest, Mijnheer Disteling, zooals gij daar straks aanmerktet,’ zeide Laan, in de eerste gedwongen pauze van het gevecht; ‘maar het zal mij pleizier doen, als gij erkent, dat ik mijn man sta, als ik eenmaal begin.’
Dat werd hijgende gezegd, terwijl de spreker op zijn rug op den grond lag, zijne armen kruiselings uitgestrekt. Disteling verwaardigde zich niet te antwoorden en zat, hijgende, met zijn eenen schouder tegen een boomstam. Toen hij eenigszins bekomen was, stond hij op en zeide: ‘Tijd,’ alsof hij een bloot toeschouwer was en het hem eigenlijk verveelde. Laan rolde zich om, ging op zijne knieën zitten, lachte zijn vijand toe, om hem lust in de zaak te geven, stond op en verklaarde zich bereid.
Als nu twee mannen, gelijk in kracht, eenige minuten tegen elkander vechten, zonder dat eene van de beide partijen wint, kunnen zij aanspraak maken op kuischheid, matigheid, heldhaftigheid, kracht en moed, en het getuigde voor Disteling en Laan, dat zij een uur lang vochten. Zij stonden zoo volkomen gelijk, dat beiden telkens op de overwinning hoopten en beiden liever gestorven waren, dan de nederlaag te lijden; zij hadden elkander wederzijds vrij onschadelijk gemaakt.
Nu wilde het toeval, dat de kerk vroeger uitging dan anders; een voorlooper van de gemeente zag de beide vijanden in hun toestand en liep naar het kerkplein terug, om het schandaal te verkondigen.
Inmiddels waren Disteling en Laan naar de beek geloopen, om er het bloed af te wasschen. Zij zagen er een paar weken ontoonbaar uit en werden op al hunne wegen nagegaan.
Bertha was diep verontwaardigd; want volgens hare meening hadden zij haar in opspraak gebracht. Zes dagen na het gebeurde moest Disteling Jongkind spreken en toen zag Bertha de gevolgen van het gevecht. Zij was boos op Laan, die Mijnheer Disteling zoo had toegetakeld om geene andere misdaad dan zijne trouw en zijne liefde voor haar.
Doch eenige dagen later vertoonde ook Laan zich aan haar en toen was zij een en al deernis. Want de jonge held zag er nog erger gehavend uit dan Disteling en zijne fraaie oogen, die zoo welsprekend konden zijn, waren bont en blauw en gezwollen.
‘O, Laan!’ riep Bertha en sloeg hare handen vol ontzetting in elkaar.
‘Zijt gij van mij geschrikt, lieve?’ vroeg Laan. ‘Het is niets; het zal over een paar dagen weer beter zijn.’
‘Ik hoop het,’ zeide zij. ‘Maar ik vind, dat gij u schandelijk gedragen hebt; gij behoeft nooit een woord meer tegen mij te spreken.’
‘Dat is hard, Bertha; als iemand mij dreigt, mag ik mij toch verdedigen? Dat is mannenrecht; het moge vrouwenrecht zijn of niet.’
‘Mijnheer Disteling is geen twistzoeker,’ zeide Bertha stijf.
‘Één ding wil ik van den man getuigen: hij spreekt altijd de waarheid. Vraag hem, wie begonnen is, en hij zal het u zeggen. Hoewel ik mij niet schamen zou, al ware ik eerst begonnen.... maar nu gij er zoo over denkt, lieve.... ik wil u niet boos op mij maken. Het is zóó gegaan: wij hadden eenige woorden gewisseld, toen hij mij een pak slaag aanbood, als ik u niet
| |
| |
uit den weg bleef. Ik nam dat niet zoo zachtzinnig op, als hij scheen goed te vinden, en toen zeide hij: “Gij schijnt haast te hebben, om een pak slaag te krijgen,” - en toen begon het gevecht.’
‘Nu, het spijt mij; ik had u gaarne beiden achting toegedragen, en nu acht ik u geen van beiden meer.’
Laan was geheel ternedergeslagen, doch na verloop van een paar minuten vatte hij weder moed. Zij had hem voor het eerst ‘Laan’ genoemd; zij had hare handen gewrongen; zij was bleek geworden, toen zij hem zag. Uit dat alles putte hij hoop, en fluitende als een vink, ging hij zijns weegs.
| |
III.
Bertha zette haar weg voort, geslingerd in hare opvatting over het gebeurde, doch het slot harer overdenkingen was gunstig voor Laan. De gedachte aan zijn mishandeld gelaat was haar zoo vreeselijk, dat zij onwillekeurig het hare met beide handen bedekte. Toen zij hare boodschap had gedaan en haars vaders huis naderde, was zij een en al liefde en vergiffenis voor Laan; doch toen zij zich hare hardheid jegens hem begon te verwijten en dacht aan de treurigheid, waarin zij hem had achtergelaten, hoorde zij eensklaps het welbekende vroolijke gefluit, en toen zij, verpletterd over zooveel onverschilligheid, stil stond, hoorde zij den stap van haar afgewezen minnaar luchtig, naar de maat zijner muziek. Wat moest zij van zoo iemand denken? Geen gevoel en geene soliditeit; zij kon niet op hem aan!
Zij haastte zich naar huis, sloot zich in hare kamer op en schreide. Hare moeder kwam naar boven en toen zij Bertha zoo bedroefd zag, ging zij stil bij haar zitten en breide. Het getiktak van de naalden had eene bedarende uitwerking op Bertha; zij droogde hare tranen, ging naar het venster en keek naar buiten. Het eentonige geluid van de breinaalden hield op en zij wist, dat hare moeder haar werk op haar schoot had gelegd en haar aankeek. Zij keerde zich met een flauw glimlachje om.
‘Gij vindt, dat gij bitter verdriet hebt, mijn kind,’ zeide de oude vrouw, ‘en het helpt niet, of men de jeugd al voorhoudt, dat het zoo erg niet is. Als wij haar alleen maar kunnen overtuigen, dat de pijn spoedig geleden zal zijn, doen wij althans iets voor haar. Waarom hebt gij verdriet, kind? Kom, vertel het aan moeder.’
‘Het is al over, moeder,’ zeide Bertha.
‘Neen, en dat zal het vooreerst nog niet zijn. Gij behoort niet tot degenen, die tranen storten om niets. Ikzelve ook niet.’
Bertha wilde of konde hare moeder niet in vertrouwen nemen; doch Juffrouw Jongkind had een helderen blik en kwam meestal in hare vermoedens de waarheid nabij.
‘Één ding is zeker, kindlief,’ zeide zij; ‘òf gij moet besluiten, een van de twee te nemen, òf gij moet den moed hebben, hun te zeggen, dat gij hen niet hebben wilt.’
‘Ik heb dat al aan Mijnheer Disteling gezegd.’
‘En aan Laan?’
‘Dien kan ik ook niet trouwen,’ antwoordde Bertha beslissend. Zij had hare stem goed onder bedwang; doch haar afgewend gelaat lichtte de moeder volkomen goed in.
| |
| |
‘Hebt gij hem dat gezegd?’ vroeg zij.
‘Ik heb hem gezegd, dat hij nooit een woord meer tegen mij behoefde te spreken.’
‘Br! br!’ riep de moeder. ‘En wat antwoordde hij?’
‘Het scheen hem niet veel te kunnen schelen,’ zeide Bertha, met fraai geveinsde onverschilligheid.
‘Hij heeft het waarschijnlijk niet zoo ernstig opgevat.’
‘O,’ zeide Bertha, ‘hij wist heel goed, dat ik het meende.’
‘En het liet hem koel? Maar, kind, gij kent Dirk Laan niet!’
‘Nu, eene minuut lang trok hij het zich aan,’ hernam Bertha, en in haar onverschilligen toon lag een bitter smaakje. ‘Één minuut misschien, maar een oogenblik later hoorde ik hem fluiten.’
‘Dus dàt is uw verdriet, niet waar?’ vroeg Juffrouw Jongkind en vatte haar breiwerk weder op. Bertha schreide reeds weder en kon zich slechts met moeite bedwingen. ‘Hoor eens, beste kind,’ zeide de moeder, teeder in toon en manier, ‘als gijzelf niet in uw hart kunt lezen, moet gij het eene vrouw van ondervinding voor u laten doen. De jongen is, zooals de Heer hem heeft gemaakt; ik vind Laan een jongen onder duizend. Hij is levendig, en dat is meer, dan men van menig ander zeggen kan; hij is knap, ziet er goed uit en heeft een goed bestaan.’
‘Moeder!’ riep Bertha hartstochtelijk, ‘hij heeft geen hart! Hij is alles in een oogwenk vergeten.’
‘Gij hebt de bron van uw verdriet in uzelve, zooals het ons meestal gaat,’ zeide de moeder wijsgeerig. Doch het volgende oogenblik week de wijsheid voor moederliefde; zij stond op, legde haar breiwerk neder en sloeg haar arm om Bertha heen. ‘Gij houdt toch van den jongen,’ zeide zij. ‘Menschen, die hunne ganzen voor zwanen houden, worden uitgelachen, maar zij zijn er beter aan toe dan zij, die hunne zwanen voor ganzen aanzien.’
Bertha zeide niets; zij beefde een weinig onder de liefkoozing, en toen hare moeder dat merkte, liet zij haar los en vatte haar breiwerk weder op.
‘Ik geloof, dat Jan Disteling uw smaak heeft bedorven; gij zijt zoo aan zijne bulhondenmanier gewoon, dat niemand het u meer naar den zin kan maken.’
‘Praat er niet meer over, moeder’, zeide Bertha, op lusteloozen toon. ‘Ik heb van beiden afgezien.’
Daarmede was het gesprek uit.
| |
IV.
Het scheen, dat Bertha een onaangenamen tijd zou hebben. Vooreerst kwam Disteling, even koppig als altijd, leunde tegen den schoorsteenmantel en vroeg ‘ja of neen’. Bertha besloot hem flink te antwoorden.
‘Ik behoef u niet meer te zeggen, Mijnheer Disteling, dat ik u hoogacht, maar gij hebt geen antwoord meer van mij noodig. Gij zult mij verplichten met uwe vraag niet meer te herhalen.’
‘Dat zal ik toch blijven doen, totdat het antwoord vanzelf blijkt.’
‘Gij hebt dat antwoord dikwijls genoeg gehad, Mijnheer.’
Zij was anders nooit scherp tegen hem geweest; doch hij scheen het zich niet aan te trekken.
| |
| |
‘Voor mij heb ik geen antwoord, eer gij getrouwd zijt, met mij of met een ander. Zoodra het zoover is, hebt gij mijne vraag voor het laatst gehoord.’
Toen Disteling aldus weder tijdelijk afgescheept was, kwam Laan. Voor hem was Bertha minder streng, doch bleef onverbiddelijk.
‘Als gij hier over eene maand of wat als vriend aan huis wilt komen, Mijnheer Laan, zult gij ons allen welkom zijn.’
‘Ik zal nooit visites komen maken in een huis, waar men mij als een vijand beschouwt,’ zeide Laan fier. ‘Maar bedenk u toch, mijne lieveling!’
‘Gij moogt mij niet zoo noemen, Mijnheer Laan,’ verbood Bertha koel.
‘Hoe niet?’ vroeg Laan slim.
‘Zooals gij daar deedt,’ antwoordde Bertha.
‘Ik voel het zoo dikwijls, dat ik vrees, dat het er een enkelen keer uitkomt; als gij er dan boos om wordt, hoop ik, dat gij het mij vergeven zult. Gij weet, dat gij mijne lieveling zijt, niet waar? Er is geene koningin op aarde, die ik bij u zou vergelijken, al had zij aan ieder haartje van haar hoofd een diamant hangen. Uit den overvloed des harten spreekt de mond, heeft de wijze Salomo gezegd. Als ik dus nu en dan eens: Beste of Lieveling zeg, moet gij maar denken, dat ik het bij ongeluk doe, en wilt gij het mij dan maar niet kwalijk nemen?’
‘Versta mij wel, Mijnheer Laan,’ zeide Bertha, ‘gij moet hier niet meer komen, tenzij als vriend.’
‘Bertha! Dat kunt gij niet meenen! Wat heb ik gedaan? Wat heeft u zoo veranderd?’
‘Mijnheer Laan, met welk recht zegt gij, dat ik veranderd ben?’
‘Wel, mocht ik dan over een halfjaar niet om antwoord komen? vroeg Laan geheel bedremmeld.
‘Wilt gij mij het pleizier doen, dan eerst over een halfjaar om dat antwoord te vragen?’ vroeg Bertha. ‘Goeden dag, Mijnheer Laan.’
Bertha vond zich onbarmhartiger voor zichzelve dan voor hem. Zij wist, hoe oneindig veel wreeder haar vonnis over Disteling was, doch dat kon zij niet helpen. Het verdriet van Laan deed haar zeer en toch verbitterde haar de overtuiging, dat hij met zijn vlinderaard over een paar weken zijn verdriet zou vergeten zijn. Vandaag was hij smoorlijk verliefd, morgen misschien half en over een paar maanden misschien niet meer.
Den Zondag, nadat Bertha hare minnaars zoo had laten gaan, was Disteling in de kerk en de Vlinder Laan ook. Disteling zag er even welvarend uit als altijd; Laan zag bleek en neergedrukt, en toen Bertha het zag, kon zij niet anders, of zij moest op hare bittere gedachte terugkomen. Hij ging met lusteloozen stap huiswaarts; Disteling gaf hem, als bij ongeluk, nog een stoot; doch hij deed, alsof hij het niet voelde.
Twee of drie dagen daarna hoorde Bertha, wat zij verwacht had te hooren. Laan was op een picnic geweest en de ziel van het gezelschap; hij had veel oplettendheden gehad voor Juffrouw Bakker, de dochter van een rijken kaaskooper.
Hoe goed Bertha iets van dien aard had voorzien, toch stak haar het nieuws, toen het tot haar kwam. De vlinderachtigste man zou toch een weinig langer gewacht hebben.
Doch Laan zag er den volgenden Zondag nog bleeker en bedrukter uit dan den Zondag te voren. Bertha keek naar hem, ofschoon zij het niet
| |
| |
wilde, en zij dacht, dat de kaasmakersdochter althans geen slag had, hem op te vroolijken.
Disteling veranderde niets.
Bulhond Jan bleef haar altijd even stug zijn hof maken en Vlinder Laan zocht te veel vroolijk gezelschap; Bertha begon te vreezen, dat haar invloed den jonkman op een gevaarlijken weg had gebracht.
Laan's nachtelijke uitspattingen deden hem eruit zien als een geest.
Het was herfst geworden. De korenschoven stonden op het land. Er was druk en opgewekt werk geweest op het veld en toen de stilte met zonsondergang inviel en het buiten donker werd, zag men hier en daar nog een lichtje door de ruiten glimmen, totdat zij het een na het ander uitgingen. De maan scheen boven het dorp en goot hare zachte stralen over het dal.
Er was geen zuchtje aan de lucht en geen geluid liet zich hooren dan het kabbelen van de beek. Doch ja, daar klonk een geluid. Krak, krak! Eene tong als die eener slang flikkerde uit eene reet, verdween weder, flikkerde opnieuw en verdween nogmaals. Daar kwam de geheele slang te voorschijn en verhief zich in de lucht; daarop nog eene en nog eene. Toen klonk er een woedend geraas en al de vensters waren één en al vuurgloed; het licht der maan verflauwde erdoor.
Eene stem uit het dorp riep: ‘Brand!’
Vensters werden opengerukt, deuren opengestooten. De honden begonnen te blaffen, honderden stemmen riepen door elkander, haastige voetstappen volgden elkander op.
Oud en jong, mannen en vrouwen, in allerlei gewaad, stormden naar Eikenhof. Het geheele huis stond in den brand, die door de eeuwenheugende balken werd gevoed. Het gehinnik der brandende paarden klonk oorverscheurend uit den stal.
Jongkind en zijne vrouw, de knechts en de meiden waren in den tuin, bleek en weerloos; doch de stem der moeder riep luide haar dochters naam.
Bulhond Jan en zijn mededinger kwamen het laatst op het tooneel, hoewel zij geloopen hadden als hazen, en drongen door de menigte heen.
‘O, Jan,’ riep de moeder in doodsangst en klemde zich aan hem vast, alsof hij de ark der redding ware. ‘Gij zult haar redden, niet waar? God helpe haar. Gij zult haar redden, niet waar, Jan?’
Daar kwam eene gedaante, zwart als de nacht afstekend tegen den gloed, en baande zich een weg tot het brandende huis. Het werd nauwelijks gezien en bijna niet geloofd door hen, die het nochtans zagen.
‘Jan,’ riep de ongelukkige moeder, ‘gij zult haar toch redden? Gij hebt haar immers zoo lief. Gij redt haar toch?’
Geen mensch, al is hij een man, behoeft zich te schamen, dat hij voor zulk eene wanhopige en vreeselijke onderneming terugbeeft. De moeder gilde en bad, de man bleef onbeweeglijk staan, met bleek gelaat en wijd opengespalkte oogen.
Daar verhief zich een woeste kreet uit een half dozijn keelen te gelijk, en terstond daarop klonken honderden stemmen, waarbij het razen en woeden van het vuur in het niet verdwenen. Want de man, die zwart tegen den vuurgloed afstak, kwam weder te voorschijn; hetzij door een ongeloofelijk toeval óf door een wonder uit den hemel, zooals den wanhopigen moed somtijds we- | |
| |
dervaart. Er lag eene gedaante in eene wollen deken gewikkeld in zijne armen en toen hij weder onder de menigte stond, zonken zij te zamen neder. Zij werden van den grond opgeheven en buiten het bereik van den vuurgloed gedragen.
Het huis brandde af; de redder en de geredde waren het middelpunt aller gedachten. De frissche lucht deed Bertha uit hare bezwijming ontwaken, en toen zij hare oogen opsloeg en weder sprak, was de moeder even krankzinnig van blijdschap, als zij van wanhoop was geweest.
‘Zij leeft, zij leeft! Zij is gered, zij is gered! En o, mijn God, o vrienden, de Vlinder heeft het gedaan!’
Het was eene geheele maand later, toen Dirk Laan zijne eerste vraag kon uitspreken.
‘Waar is Bertha?’
‘Sst, lieve jongen, beste jongen,’ zeide Juffrouw Jongkind met betraande oogen. ‘Blijf stil liggen, dan zijt gij de beste!’
‘Waar is Bertha?’
‘Veilig en wel, mijn jongen, veilig en wel.’
‘Ik heb dorst,’ zeide de Vlinder.
Zij gaven hem een verkoelenden drank en hij ging slapen, met een glimlach om zijne lippen, in onveranderde houding. Eenige uren later werd hij weder wakker.
‘Waar is Bertha?’
‘Hier, liefste!’
En zoo laten wij hen, hand in hand, elkander door hunne tranen heen smachtend aankijkende.
|
|