| |
| |
| |
Vier dichtbundels.
Louis Couperus. Orchideeën, een bundel poëzie en proza; - Mr. H. Cosman. Nosca, een gedicht; Amsterdam, A. Rössing. - Berg-echo's of stemmen uit velerlei stemmingen, door den oude Van den Berg; Deventer, W. Hulscher GJzn. - A.J.G. Van Laaren van Dalen. Liederen der liefde; Doetinchem, L.J. Franchimont.
Wie de dichtbundels van den tegenwoordigen tijd met eenige aandacht doorleest, zal allicht aan 't mijmeren raken over aard en beteekenis der poëzie in het algemeen en vermoedelijk niet zelden in conflict komen met de opvatting der dichters, wier werken hij voor zich heeft. Ook hier moet de regel gelden, dat goed onderscheiden billijk oordeelen doet. Eerst dan kan men de letterkundige producten naar verdiensten beoordeelen, wanneer men zich rekenschap gegeven heeft van het standpunt, dat de dichter inneemt, van het doel, waarmede hij zich tot het schrijven zijner verzen heeft gezet. Er zijn er, die zich uitsluitend toeleggen op den vorm, anderen, voor wie de vorm alleen het kleed der gedachte is; stelt men zich niet van den aanvang af op het standpunt, dat de een of de ander zich heeft gekozen, dan moet men onrechtvaardig worden en misverstand begaan, omdat men de werken meet met een maatstaf, waaraan de maker niet gedacht of waarvan hij zich met opzet en studie vrijgehouden heeft. Men mag voor zichzelf de eene opvatting boven de andere verkiezen, den zorgvol gekweekten vorm, de kleur en muziek der taal, hetzij hooger, hetzij oneindig veel lager stellen dan de geniale bezieling, die alleen door stoutheid van beeld en verheffing van gedachten den lezer verovert en den vorm vaak om den inhoud verwaarloost, maar wie billijk zijn en blijven wil, behoort elk genre in zijne waarde te laten en, streng objectief, den uitslag van 's dichters pogingen alleen te toetsen aan de door dezen gevolgde methode en den door hem gekozen stijl. Deze regel zal bij de beoordeeling der vier bovenvermelde dichtbundels gevolgd worden.
Verscheidenheid van opvatting en richting springt hier duidelijk in het oog. Eeredienst, noem het afgodendienst, van den vorm bij Couperus, die naar inhoud noch beteekenis vraagt, indien de taal maar ‘kleurrijk’ en ‘muzikaal’ is; verheffing van gedachten bij Cosman,
| |
| |
terwijl de Liederen der liefde tusschen de beide uitersten zweven en de vierde bundel van den reeds bekenden ‘oude Van den Berg’ weder een derde genre vertegenwoordigt. Ook bij hem is de inhoud hoofdzaak, maar hij bereikt den lezer weder langs een geheel anderen weg dan Cosman. De strijd tusschen geest en gevoel, die het leven van den mensch en alle uitingen daarvan, ook op letterkundig gebied, beheerscht, heeft bij deze beide dichters een verschillend verloop gehad. Bij Cosman behield het gevoel de overhand; bij den ander heeft de strijd een anderen uitslag. De geest is er meester van het slagveld gebleven, en schoon het overwonnen element blijkbaar zijn invloed op den overwinnaar heeft doen gelden, missen we daarbij toch die gelukkige samensmelting van de beide in de goddelijke gave van den humor, die voor eenzijdigheid bewaart en aan gevoel en geest beide recht doet. Indien de gedichten van ‘den oude Van den Berg’ gerangschikt moesten worden naar de ouderwetsche indeeling van ernst en luim, ze zouden zonder twijfel tot het ‘luimig werk’ gerekend worden, ofschoon ze niet lijden aan de platheid, aan de ‘boert’, die onze vaderen niet zelden onder de luim-vlag aan den man brachten. Deze poëet is soms scherp, maar de goedgehumeurdheid tempert de scherpte zijner pen, de beschaafde toon ontwapent de gevoeligheid, terwijl de gemakkelijkheid, waarmede de verzen zijn gebouwd, de vloeiendheid, waarmede zij loopen, er een bevalligen, lossen vorm aan geven. Nu en dan wordt ook een ernstige toon aangeslagen en de eene of andere waarheid als terloops vermeld, maar doorgaans is de toon dezer verzen en versjes luimig in den goeden zin van het woord.
De dichter van Nosca betreedt geheel andere wegen. In een soort van vrij leerdicht slaat hij een blik op het menschenleven, op verschillende ellenden in de maatschappij, op de ontwikkeling van den geest onder de belemmering van toestanden en begrippen. Dit alles had met meer helderheid en onderling verband kunnen gedaan zijn; de gedachtengang zou meer eenheid van handeling in het oog gehouden kunnen hebben, maar toch is de behandeling te prijzen en geeft de dichter niet zelden in krachtige taal en welgebouwde verzen aan schoone gedachten lucht. Slechts zijne beeldspraak is niet altoos verheven of smaakvol, waar hij bij voorbeeld iemands verstand vergelijkt bij eene spin, die alles grijpt en inspint in het web der verbeelding; ook schildert hij nu en dan dingen, die beneden de waardigheid van den echten dichter staan, met weinig dichterlijke trekken, bij voorbeeld de uitvoerige beschrijving van een ouderwetsch predikant, die met zijn kalotje op het hoofd en den gouwenaar in den mond zijn twijfelenden zoon tot het geloof aan God tracht te bekeeren. Beeldspraak is de taal des dichters bij uitnemendheid, maar zij moet vooral dienen, om onedele, alledaagsche onderwerpen voor te stellen in een hooger licht, te veredelen en te vergulden in het vuur en den glans der poëzie; wanneer echter de dichter op zichzelf groote en edele
| |
| |
dingen door alledaagsche, triviale vergelijkingen en verbeeldingen verkleint, gelijk de naturalisten doen, dan volgt hij de omgekeerde methode en het dichterlijke wordt burlesk. Eveneens bestaat des dichters kunst niet in het met photographische juistheid beschrijven van het onschoone, dat hij voor te stellen heeft, maar in het aldus omschrijven daarvan, dat het triviale op den achtergrond geplaatst of slechts in losse omtrekken aangegeven wordt.
Verdienstelijk, als de vorm van Nosca is, mag die toch niet onberispelijk genoemd worden. De gedachten zijn niet altoos zóó verheven en nieuw, dat zij de aandacht van den vorm afleiden. Alzoo stuit de lezer wel eens op bedenkelijke transposities en aan het taalgevoel geweld plegende woordverwringingen. Zelfs gaat de dichter zich eene enkele maal te buiten aan een min waardig letterspel, een geknutsel, dat aan A-saag, E-legende, I-ding, O-sprook en U-prul herinnert, waar hij in eenige coupletten achtereen hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, naar alphabetische orde de verschillende enkele en dubbele klinkers bezigt. Deze buitensporigheid was den heer Cosman stellig door het hoofd gegaan, toen hij zijn dichterlijk naschrift pende, waarin hij het volgend kort overzicht van den voleindigden bundel gaf:
‘Ik toonde u die beelden, ik toonde u het leven
Ik toonde u de menschen en wat hen bestiert,
Den drang die hen steeds door het zijn heeft gedreven,
Den hartstocht, die steeds in hen voortwoelt en tiert.’
Gelukkig echter is dit lettergeschemer maar de afdwaling van een oogenblik in het gedicht. Op vele plaatsen daarentegen heeft de dichter ten volle aan zijne bedoeling voldaan en zich een scherpzinnig en gevoelig ontleder van het menschelijke hart en zijne beroeringen en beweegredenen getoond.
Grooter contrast dan tusschen Nosca en de Orchideeën van Couperus is haast niet denkbaar. Wie den heer Couperus het letterspel misduiden wil, dat zoo even van Cosman afgekeurd werd, zou hem groot onrecht aandoen. Want in letterspel en woordenpraal bestaat geheel zijne kunst; vorm, kleur, muziek van de taal is zijn streven, waarbij de inhoud, ja, vaak de beteekenis ver op den achtergrond geraakt, tot verwaarloozing toe. Noem dit een lageren kunstvorm, beweer, dat de taal zonder gedachte evenmin recht heeft op zelfstandig bestaan, op leven als de uitgestalde rokken en vesten in een kleederwinkel, maar den kunstvorm moet ge niettemin in zijne waarde erkennen. Orchideeën worden u beloofd, grillig bloeiende planten van wonderlijke vormen, soms van bedwelmend aroom of fijn gekruiden geur, dan weder reukeloos of onaangenaam riekend, maar altoos van schitterende, onderling sterk afstekende kleuren; wie deze bloemen en bollen met de aantrekkelijke kinderen der inheemsche flora vergeleek, zou de kunst van den kweeker, waarvan alles afhangt, onbillijk miskennen. Het, zoo te zeggen, decoratief karakter dezer poëzie is in den titel
| |
| |
reeds aangegeven; men verwacht hoofdzakelijk beschrijvingen, mise-en-scène, meer bijzonderheden en accessoires dan gedachten of stoute beelden. Voor den beoefenaar van deze zoogenoemd kleurrijke taal is de kleeding en het meubelstuk van held of heldin, de wijn, dien hij drinkt, de bloem, die hij plukt, het grastapijt, waarop hij rust, of de bron, waaraan hij zich laaft, gewichtiger, de aandacht meer waardig onderwerp dan gevoelens en hartstochten. Maar wanneer dit alles is in het oog gehouden, mag men ook niet verder gaan. Men is dan geheel op het standpunt van den dichter gekomen en kan verder ook eischen, dat hij in zijn genre zich den waren dichter toone. Vrij verblinde hij den lezer met het geschitter zijner tot vele facetten geslepen taal, maar hij toone zich dan ook meester van zijn werktuig, zoodat hij, evenals de groote meester in dit genre, Théophile Gautier, slechts uit den rijkdom van den taalschat te putten heeft, om den gezochten indruk teweeg te brengen, zonder kunstmiddelen of knutselen te behoeven, zonder der taal geweld aan te doen.
Hoe is het in dit opzicht met de verzen van Couperus gesteld? Geen ander dan een onbevredigend antwoord moeten we geven. Indien het aanging, den eenen kunstbroeder voor den rechterstoel des anderen te stellen, zou hier gevraagd kunnen worden, of de dichter van Nosca dien der Orchideeën op het oog had, toen hij het volgende schreef:
‘Niet vaerzen, als een vlietje kletsend, klaatrend
Met effen stroom en schijnwelluidendheid;
Waar vorm de vorst is en gedachte slaaf,
Onwillge slaaf, die dikwerf elders omwaart;
Niet flauw gekweel van liefde, nooit gevoeld.’
Ja, men zou kunnen vermoeden, dat ‘de oude Van den Berg’ aan denzelfden kunstbroeder gedacht heeft, toen hij zich in zijne ‘Bijzondere afgesloten dichtertaal’ minachtend uitliet over het schermen met oude en vreemde termen, over het ‘radeloos aanhalen, van versleten wapens uit slop en sluiphoek aller talen’ door sommige dichters. Want het moet gezegd worden, dat de gedichten van den heer Couperus niet alleen mank gaan aan zekere verwijfdheid en weekelijkheid, die er eene groote eentonigheid aan geven, maar ook gekenmerkt worden door gemaaktheid en gekunsteldheid in het gebruik van verouderde vormen, gezochte alliteratiën en allerlei andere kunstmiddelen, die niet zelden - en dit is eene groote fout juist in dit genre - leiden tot vervaarlijke vergrijpen tegen de regelen van den versbouw en tegen het taaleigen. Zoo bezigt hij, alsof die weekelijkheid opzettelijk moest verkregen worden, den subjunctief, waar zin en inhoud den stelligen indicatief vereischen en er geen enkele reden van rijm of maatslag is, om deze fout te verschoonen; herhaaldelijk wordt wierd in de plaats van werd gebruikt, veerte wordt in de plaats van verte geschreven, enz. Verouderde en leelijke woorden, sinds lang door andere vervangen, trekken den jongen dichter aan, die jonkfer
| |
| |
schrijft, van de scheelen eener vrouw spreekt en ontploken, peeps en dergelijke verouderde vormen of afschuwelijke neologismen bezigt. Alliteratiën zijn nu eenmaal dingen, die elk schrijver aantrekken en waarin men tot zekere hoogte berusten moet. Dat dus een boezem altijd blank, een middernacht mysterievol is, een nachtegaal desnoods klaterziek kweelt en de maan blank blinkt, - men hebbe er vrede mee. Maar sint certi denique fines, en de grenzen worden overschreden in gemaakte - of mismaakte - regels als de volgende:
‘Schiet de eerste schicht zijn schelle schittering (Uchtend).
Zoo ligt ze in witte, wijde, wade omwonden,
Zoo ligt zij blinkend-blank, de bleeke blonde (De doode).
Schittert de schoone op haar schomlende schelp (Afrodite).’
De aangehaalde versregels uit De doode bevatten nog een vergrijp, dat dikwijls in dezen bundel voorkomt, het rijmen van open op gesloten woorden. Het zeer gekunsteld Erinnering krioelt hiervan; daarin rijmt beidde op beiden, schrikten op snikte, lichtgroene op schoenen, Klare op ontwaren, wilde op trilden, enz. Eveneens laat de dichter dansend op glanzend, avond op lavend rijmen. Hadden we hier met een ander genre te doen, deze aanmerkingen zouden als nietigheden verzwegen worden, maar wanneer een poëet stelling neemt op het standpunt van volmaaktheid van den vorm, en daarvoor den inhoud, de gedachte ver achterstelt, dan mag aan den vorm ook niets ontbreken en wordt eene grove fout, wat in eens anders dichtwerk over het hoofd kan gezien worden. Want welke grond tot verschooning is er te vinden, indien de gedachte ontbreekt of onbeduidend en banaal is?
Dit laatste nu is in de Orchideeën werkelijk het geval; met één uitzondering slechts. In het gedicht De gravin van Salisbury, dat ook om den vorm het beste van den bundel te achten is, wordt de strijd tusschen de huwelijkstrouw en eene wel wat plotseling opgekomen liefde van de heldin voor den Schotschen Koning, die haar belegerd kasteel ontzetten kwam, zeer verdienstelijk en met warmte geschilderd. Wel is ook hier het decoratieve hoofdzaak en wordt aan kleeding, tafelgerij, wapenrusting, oorlogstuig het leeuwendeel van zorg en aandacht gewijd, maar de omgeving dient niet, zooals elders, tot bekleeding van ledepoppen; men heeft met menschen te doen, wier hartstochten en strijd, zij 't ook vluchtig, naar waarheid geteekend worden.
Met de Liederen der liefde kunnen wij niet hoog loopen. Vloeiend van versbouw zijn zij over het algemeen zeker, los en met gemak geschreven zonder aanstoot gevende fouten of gebreken, maar de gedachten zijn over het algemeen alledaagsch en weinig verheven; men kan ze tot het Alles schon dagewesene van Lessing brengen. Waar is het, dat de liefde, die het hoofdonderwerp van dezen bundel uitmaakt, ook eene alte Geschichte is, die nieuw wordt voor ieder, die haar ondervindt, maar de liefde van dezen dichter heeft weinig van het
| |
| |
hartstochtelijke, dat tot zangen van weelde en smart dwingt. Hij gaat in zijne neiging voor de Emma, die de heldin zijner liederen is, - ofschoon nu en dan een andere vrouwennaam er verraderlijk doorheen schemert - niet veel verder dan zoetsappige liefdedroomen, waarbij ‘naamlooze verlangens’ het ergst zijn, wat den patiënt benauwt, en die doen gelooven, dat de dichter meer door de phantasie dan door de waarheid bezield werd, toen hij in de opdracht getuigde, dat in zijne ‘zangen... een bron van vreugd en smart vliet’. Wilde hartstocht drijft en plaagt dezen minnaar niet, want zelfs in eene serenade aan zijne beminde, waarin hij zich haar ‘in het golvende en sneeuwwitte kleed’ harer nachtjapon durft voorstellen, kalmeert hij zichzelf al zeer spoedig met de betuiging, ‘de rust van zijn Leven en Lust, langer nu niet in haar sluimering’ te willen storen. Wanneer men hier en daar een stopwoord of stopregel over 't hoofd ziet, en niet overal met mathematische nauwkeurigheid de voeten der versregels natelt, zal men gaarne losheid en vloeiendheid aan de gedichten van den heer Van Laaren van Dalen toekennen.
X.Y.Z.
|
|