De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
Levensbeschrijvingen der Zusters van Diepenveen.Het klooster van Diepenveen. Handschrift, uitgegeven en toegelicht door W.R.E.H. Opzoomer. 's Gravenhage, Gebr. Belinfante. 1e stuk 1886. 2e stuk 1887.Voor de studie eener taal en harer dialecten is het wenschelijk, dat de geschriften uit verschillende tijdperken, in die dialecten geschreven, voor elken onderzoeker gemakkelijk toegankelijk zijn. Dit zijn zij alleen, wanneer zij in goede uitgaven gemakkelijk te verkrijgen zijn, niet, wanneer men het handschrift ter leen moet vragen, - hoe welwillend de eigenaars ook meestal zijn. Men heeft het bij het onderzoek te dikwijls en soms herhaaldelijk noodig voor de oplossing van de eene of andere quaestie. De geschriften in de dialecten van Holland of aangrenzende streken, in Vlaanderen, Brabant en Limburg zijn meest alle in bruikbare uitgaven voorhanden. Veel minder is dit het geval met die werken, welke in de taal der streken, over den IJsel gelegen, geschreven zijn. Zeer veel hiervan berust nog alleen in handschrift op particuliere, stedelijke of provinciale bibliotheken. Toch is het, vooral wat de eerstgenoemde betreft, zeer wenschelijk, dat zij uitgegeven worden. Hoe licht toch kan niet een brand - wij zagen het nog onlangs in Engeland - eene kostbare verzameling voor altijd aan de wetenschap onttrekken. Voor de kennis van de taal van onze oostelijke provinciën is het evenzeer van belang. Lange jaren is hier niet veel aan gedaan; voor een deel is de reden te zoeken in het meerdere belang, dat de taal van het westen voor onze Hollandsche taal had, en in het feit, dat de meeste onzer taalvorschers uit Holland of België waren; voor een groot deel ook, dat er in het oosten van ons vaderland zeer weinig belangstelling is getoond in die geschriften, die meest in die streken bewaard zijn gebleven. In later tijd is hierin verandering gekomen en trachtte de vereeniging voor Overijselsch recht en geschiedenis sommige oude geschriften uit te geven. Zij bepaalde zich echter tot de marken- en dijkrechten, | |
[pagina 490]
| |
want zij moest te rade gaan met hare middelen. Hier en daar zijn enkele stukken gepubliceerd, zooals o.a. in de werken van W.L. Baron Sloet, de Griseldis in het Tijdschrift der Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden, dl. IV, enz., verder enkele fragmenten in de Analecta van Matthaeus, welke echter zoo slordig afgedrukt zijn, dat dit werk overgedaan moet worden, zal het eene betrouwbare bron zijn voor den taalkundige. Elke nieuwe poging, om de schatten der oude kloosterbibliotheken onder ieders bereik te brengen, verdient waardeering en een woord van dank, wanneer het op betrouwbare wijze geschiedt. Dit deed mij dan ook de pen opvatten, om over het boven aangehaalde werk een enkel woord te schrijven. Het hier uitgegeven handschrift is dat, hetgeen door W. Moll in zijn leven van Brugman met den naam van hs. D is gedoopt. Het berust thans op den Gelderschen Toren in de welbekende bibliotheek. Eenmaal was het het eigendom van het Meester-Geertshuis te Deventer of van het zusterhuis te Diepenveen. Nog een hs., thans ook in bezit van Mevr. de Baronesse Van Rhemen, nl. hs. G, is evenzeer uit Deventer afkomstig. Het is vreemd, dat er van de rijke kloosterbibliotheken van Betlehem bij Doetinchem en bij Zwolle, van Albergen, Diepenveen e.a. zoo weinig bewaard schijnt. Wellicht brengt nauwkeurige nasporing later nog wel hier en daar wat aan den dag. Dat er in die kloosterbibliotheken letterkundige werken van waarde geweest zijn, getuigen sommige oude catalogussen, waarvan ik er een spoedig elders hoop mede te deelen, bovendien verschillende zinsneden in het bovenaangehaalde werk en o.a. ook een hoofdstuk in een hs., kloosterregelen bevattende van een klooster derzelfde congregatie, als waartoe Diepenveen behoorde. Hierin wordt eene bibliothecarisse genoemd, wier verplichtingen nauwkeurig omschreven worden. Het luidt: ‘cap. XIm. Van der bewaarster der boeken. ‘Die bewaerster der boeken behoert toe dat sie bewaeren sal alle die boeken des cloesters die niet en hoeren totten dienste Gods. Ende die sal sie gheteykent hebben elck by namen. Ende sy sal sie elcs jaers twewerf of driewerf uutleggen ende verluchten sieen de sie sal vlitelike besien datter niet verdorven en worde. Die mater sal oec in een cedel gheteykent hebben alle die boeken, die die bewaerster der boeken heft in hoerre hoede, opdat sie weten mach waeraf sye rekenynge eysschen sal als to doen is. Item alle des convents boeken sullen gheteykent wesen mit des conventes namen. Ende die boekenbewaerster sal daer tosien dat sy alle die boeken teykene die men buten leent, ende den namen des menschen dien sie dat gheleent heft ende woe lange. Nyemant en sal sie boeken uutleenen sonder orlof der mater. Noch men sal oec van buten gheen boeken lenen sonder orlof des rectoirs noch ongewoentliken boeken ter tafelen lesen, die rectoir en hebbe sie ierst besien of die materie | |
[pagina 491]
| |
guet sy ende dientlick to lesen. Ghenen onkundighen lueden sal men boeken lenen. Die susteren sullen op sekeren tijden een yghelick een boeck bidden daer sye uut lesen moeghen van der boeckwaerster; als na der primen of na der missen als sie uutghaen, seggende, een luttel nyghende mytten hoefde: een boeck. Een van den susteren diet van der mater bevoelen wort, bid boeke voir die siecken ende voir dieghene die nyet teghenwordich en syn. Als die boekenbewaerster niet teghenwordich en is, soe bid men die boeken van ymant van den olsten of die men daerto ordiniert. Mer die suster daer men die boeken af bid, die bid selver van der mater isse teghenwordich. Die mater en bid nyet. Wy vermaenen dat men die boeken myt alre sorchvuldicheit bewaere, die men ontfanghen heft van der bewaerster, dat sie niet vul en werden van stof of van enygher onreinlicheit. Item: is yn enighen boeken yet onrechtes of dat schynt logenachtich, sal men ierst brengen totten rectoir, dat hyt oversie eer ment onder die susteren yt meer coemen laat.’ Waar zulke bepalingen noodig zijn, daar bestaat de bibliotheek uit meer dan een paar boeken. In de monnikenkloosters waren dit voor een groot deel in het Latijn geschreven werken, hetzij van kerkelijken, hetzij van letterkundigen of geschiedkundigen aard; in de nonnenkloosters waren Latijnsche boeken, daar de meeste nonnetjes deze taal niet verstonden, van geen nut. Hier moesten de boeken in de landstaal geschreven zijn, wilden de vrome zusters eenig nut van hare bibliotheek hebben. Vandaar, dat de meeste handschriften in de landstaal, in het oosten van ons land gevonden, door inhoud of opschrift aangeven, dat zij aan vrouwenkloosters behoord hebben. Waar al die werken gebleven zijn, die om hunne taal en voor een deel om hun inhoud zeker voor ons taalonderzoek van groot belang zouden zijn, is voor het grootste deel onbekend. Het aantal toch, dat in openbare en in bekende particuliere bibliotheken aanwezig is, is betrekkelijk gering; wellicht zijn er naar de aangrenzende streken van Duitschland overgebracht en hebben het lot van kloosterbibliotheken daar gedeeld. Hoe dit ook zij, zeker is het, dat de vrome zusteren in de 13de en 14de eeuw een schat van boeken bezaten en daarvan vlijtig gebruik maakten. Zij konden de boeken krijgen, om er op haar toegestane tijden in te lezen of om er zich den tijd mede te korten, wanneer zij door krankheid verhinderd waren de ziekenzaal te verlaten. Gedurende den maaltijd moesten zij naar de voorlezing uit het een of ander boek luisteren. Cap. 15 uit het bovenaangehaalde hs. zegt o.a.: ‘Alle die susteren sullen des merghens ende des avents ter maeltijd comen’; daarna worden de formaliteiten bij het binnenkomen en aanzitten beschreven. De ebdomedaria (de zuster, die de week heeft van de huishouding te regelen) spreekt dan de benedictie. ‘By den eynde der | |
[pagina 492]
| |
benedictie gaet die lesester in 't middel, ende leghen ychende neempt sie de benedictie. Als die gesecht is clympt sie op den lesestoel ende die anderen sitten ter tafelen. Die lesester sal voer die benedictie voersinich wesen van den boeken ende die stede daer men die lexsie beghynnen sal ende datter ghenoech te lesen sy alle die maeltyt doer. Sie en behint niet to lesen eer dat geruchte dergheenre die sitten ghedaen is; noch die susteren en tasten die spyse niet aen tot dat een deel gelesen is ende tot dat die priorynne een teyken doet, of als sie sien dat sie die spyse aantastet. Die lesester mach voer den eten wat ontbyten ende voert avenmael of collacie drincken. Dese lesester sal apenlike ende bescheidelike lesen dat men mach horen ende verstaen. Ende sal oer oeren voegen totter corrigierster opdat sie versta alsie corrigiert wort.’ De ‘corrigierster’ was de ‘cantrix of cantersche’. Haar plicht was het aan te wijzen, wie aan tafel moest voorlezen. De zusters moesten nl. het ‘officie van lesester’ om de beurt vervullen en wel ‘van den jonghesten opwert clymmende’, en die de eene week gelezen had, moest de daarop volgende week aan tafel dienen. De cantrix had ook het toezicht op de lectuur: ‘Sie sal altoes tosien dat ter tafelen gheen boeken ghelesen en werden dan die ghewoenlike olde boeken der leerres, die van der heiligher kerken ontfanghen syn. Daerom sal men gheen ydel materie lesen noch in daghen als men laet noch in ghenen anderen tyden. In den groeten hoectyden leest men ierst der heiligher vaders omelien ende in anderen daghen die proper omelien, mer des Saterdaghes leest men altoes die regel (nl. van Augustinus) ten weer dat men voerlese om enyghe feest of ander saken. Als men die omelie gelesen heft, leest men voert van den tyden of van den feesten na syn behoer.’ Soms werd ook onder den arbeid gelezen. De boeken, die in het reventer en de werkkamers voorgelezen werden, waren, zooals wij zagen, homiliën, heiligenlevens, levensbeschrijvingen van de vromen en devoten, welke boeken door den rector moesten goedgekeurd zijn, terwijl door de zusters zelf andere boeken, die des rectors approbatie verkregen hadden, gelezen konden worden. Zulk een boek was b.v. de geschiedenis der verduldighe Griseldis, uitgegeven in het Tijds. d.M.v.L. Onder de levensbeschrijvingen van vrome zusters nam zeker de collectie, waarvan W.R.E.H. Opzoomer thans vier levensbeschrijvingen uitgaf, eene voorname plaats in. Het is een der aardigste handschriften van dien aard, want het schildert ons het leven der vrome zusteren op eenvoudige maar zeer levendige wijze; wij zien ze, zich oefenende in hare devotie, hare zachtmoedige en voorkomende nederigheid, waarbij, zoo hier en daar, de geestelijke trots zich een oogenblik tersluiks vertoont; wij zien het, hoe die vrouwen de wereld, | |
[pagina 493]
| |
dikwijls de groote wereld, verlaten, omdat zij wars zijn van die woelige wereld of om hare vrees voor vagevuur en hel in de stille eenzaamheid der kloostermuren te ontvluchten en om zich door zelfopofferende liefde, door ontzegging van hetgeen haar lief en dierbaar is, door volkomen toewijding aan haar Heiland den hemel te verwerven. Juist deze levens van die vrome vrouwen vullen zoo menige leemte aan, die bij het bestudeeren van kloosterregelen is blijven bestaan; zij geven als het ware vleesch en leven aan de voorstelling, die men zich van die oude instellingen maakt, waarbij de regelen zelf bijna niet anders dan het geraamte zijn. Maar evenals degene, die den mensch wilde leeren kennen, niet tevreden was met den natuurlijken vorm van zijn lichaam en den aard en de wijze zijner bewegingen te observeeren, maar ook het geheele samenstel trachtte te leeren kennen, door het geraamte te onderzoeken, zoo is ook voor het juiste verstand dezer levens kennis van de regelen, waaraan deze nonnen gebonden waren, volstrekt noodzakelijk. Moll en Acquoy hebben in dit opzicht veel gearbeid en Opzoomer heeft van hunne werken ter verklaring van hem duistere of ‘devotelijke’ uitdrukkingen een goed gebruik gemaakt. Daardoor is dit werk ook voor hen, die zich niet in deze lectuur plegen te verdiepen, leesbaar gemaakt. Dit handschrift is, naar men uit den aanvang mag opmaken, uit het Meester-Geertshuis in Deventer afkomstig. In de mannenconventen werden meestal de boeken vervaardigd, die in de zusterkloosters dienst moesten doen. In de vrouwenkloosters werd ook wel overgeschreven, maar de zusters hielden zich meer bezig met stichtelijke punten uit de werken op te schrijven op kleine blaadjes perkament of papier, dan met manuscripten overschrijven; de handwerken namen hiervoor te veel van haar tijd in beslag. Soms kregen de kloosters geheele verzamelingen boeken ten geschenke en ook de zusters zelve brachten boeken in, zooals b.v. blijkt uit het leven van Kathrina van Naeldwyck (Opzoomer, II, p. 37). ‘Doe sie (Kathrina) die lyberye verwaerde, was sie den susteren seer trouwe ende diende ene yegeliken seer guetlick an des hem noet was. Niet allene die gemene boeke, mer och soewat hoer suster Grieta ende sie hadden tot hoers selves behoef, daer waren sie soe mylde over, dat die susteren al vryer weren over hoer boeke dan over yemant anders’ Evenals hare geheele bezitting werden ook de boeken na den dood der edele jonkvrouwen het eigendom van het klooster. Dit handschrift, waarvan ik niets anders kan mededeelen, dan wat W. Opzoomer ons mededeelt en wat vroeger door Moll in de voorrede voor Johannes Brugman is opgeteekend, daar ik het slechts even gezien heb, bevat de levensbeschrijvingen van uitstekende kloosterzusters uit het zusterhuis te Diepenveen. Opzoomer meent, dat het een afschrift is, dat in het Meester-Geertshuis vervaardigd is en dat het origineel in Diepenveen gebleven is, maar geeft geene gronden voor zijne meening op. Uit de eerste regels, die hij mededeelt, is niet anders op te | |
[pagina 494]
| |
maken, dan dat het in het Meester-Geertshuis is opgesteld. Het behandelt den tijd van omstreeks 1380 tot 1472Ga naar voetnoot(*). Volgens de slotwoorden is het in 1534 voltooid. Het was wenschelijk geweest, dat de uitgever in zijne inleiding een weinig uitvoeriger en mededeelzamer ware geweest en den woordelijken inhoud van de slotwoorden had medegedeeld. Het zou toch kunnen zijn, dat alleen het laatste gedeelte uit dien tijd is en dat deze woorden hierop slaan. Wellicht zou hij mij verwijzen naar Moll t.a. pl., maar m.i. behoort bij de uitgave van het hs. ook de nauwkeurige beschrijving. De levensbeschrijvingen zijn zeer interessant ten opzichte van den inhoud en ten opzichte van de taal en wij kunnen niet anders dan onzen dank brengen aan den bewerker der uitgave en aan den uitgever. De laatste zorgde voor een duidelijken, helderen druk en toonde in het belang der wetenschap een werk te durven ondernemen, dat weinig kansen heeft op een ruim debiet. De jonge bewerker der uitgave deed nauwgezet, hetgeen hij zich tot taak had gezet, en volgens een goed richtsnoer. Hij gaf getrouw de lezing van het handschrift en deelde alleen in de noten zijne verbeteringen op den tekst mede. Daardoor is zulk eene uitgave voor den grammaticus zeer bruikbaar. Vergeleken bij het eerste is het tweede stuk beter: drukfouten komen er minder in voor en de noten zijn korter geworden. Of de afschrijver overal goed gelezen heeft, durf ik niet te zeggen, want de enkele fouten, die ik onder zal aanstippen, kunnen ook aan den schrijver van het handschrift te wijten zijn; - enkele malen vond ik b.v. eene a voor o, waar in andere nedersaksische werken en ook in het levend dialect nooit eene a, altijd eene o gehoord wordt. Daar ik het manuscript niet vergelijken kon, is het mij onmogelijk te zeggen, aan wien de fout moet worden toegeschreven. Het eerste leven is dat van Salomee Sticken. Deze vorm Sticken, terwijl even later Herman Sticke te lezen staat, heeft den heer Opzoomer in het voorbericht van het eerste stuk eene beschuldiging doen instellen tegen de middelnederlandsche schrijvers, ‘die zonder eenige vastheid van systeem - zelfs hunne eigennamen - nu eens zus dan eens zoo schreven’. Ik zal niet alle afschrijvers verdedigen, maar toch meen ik, dat den schrijver van dit handschrift eer lof dan blaam toekomt. Zelden wijkt hij zonder noodzaak af. Dit schijnt soms zoo, wanneer men zijne taal met onze Nederlandsche taal vergelijkt, als hij b.v. soet en ernaast suetelike, hoer en hore schrijft, maar voor deze afwijkingen is eene reden, want de schrijver hoorde hier verschillende klanken, zooals men nog heden in het dialect hooren kan. Ik zou te veel van de plaatsruimte vergen, indien ik dit hier nader uiteen ging zetten. Dat hij ie en ye, c en k dooreen gebruikt, komt, doordat | |
[pagina 495]
| |
men aan beide letters dezelfde waarde hechtte, evenals wij nog doen aan s en ſ. Wat nu de schijnbare onregelmatigheid betreft ten opzichte van de namen van Herman Sticke en Salomee Sticken, dan moet ik doen opmerken, dat de naam van Salomee Sticken overal consequent in dien vorm voorkomt. De opmerking tegen Opzoomer's woorden in de voorrede van het eerste stuk, waartegen de heer Opzoomer zich in de voorrede van het tweede stuk verdedigt, gold dan ook niet die ééne plaats, maar alle plaatsen, waar de naam Salomee Sticken voorkomt. Terwijl Sticke bij den naam van Herman eene appositie is, is het, bij der dochter naam gevoegd, een patronymicum en moet dan als elk patronymicum in den genitiefvorm staan. Sticke wordt zwak verbogen; de dochter moet dus òf Salomee Hermens òf S. Sticken heeten, en zoo heet zij inderdaad het geheele verhaal door; evenzoo heet Armgert, de dochter van Henrich van Lyssen, Armgert Henrickes, vgl. blz. 30, 1ste st.; Elsbee Hasenbroecks, blz. 9, 42, 2de st. Na Salomee Sticken, die door hare uitstekende vroomheid de eerste mater werd in het klooster en na haar dood nog door hare voorbidding in den hemel enkele zusters bijzondere gratie deed deelachtig worden, volgt de eerwaardige vrouwe Swieder van Runen. Zij was ‘eens eersamen mans dochter, die genoemt was Vrederick van Rechteren ende was ene van den besten van den lande’. Zij huwde den heer van Runen, een ‘seer staetelick man, een ridder in Drente’. Na den dood van man en kind uit haar burcht verdreven, kwam zij na verschillende lotgevallen eindelijk in Deventer. Hier leerde zij de vrome vaders kennen, schonk hare bezittingen aan het Meester-Geerthuis en door haar werd Johan Brinckerinck in staat gesteld, het klooster te Diepenveen te bouwen. Toen dit gesticht bewoonbaar was, toog de vrouwe van Runen met de vrouwe van Vreden, zuster Eeffen en andere zusters derwaarts. Zij bleef daar tot haar dood, zich in allerlei devotie oefenende. De vrouwe van Vreden, die ik zoo even noemde, is de eerste in het tweede stuk. Haar eigenlijke naam was Jutte van Ahuys. Zeer jong hadden hare ouders haar in de Abdy van Vreden gedaan, waar niets dan adellijke juffers waren. Op vijfjarigen leeftijd was zij reeds in het klooster. Hier werd zij na verloop van tijd tot abdis gekozen. Zonder slag of stoot werd zij dat echter niet, want anderen betwistten haar deze waardigheid. Zij moest er zelfs een proces over voeren. ‘Do siet vercregen hadde ende sie die heerlicheit ontfanghen solde, soe quam sie myt een groet getreek van volke ende van heerschap, als daertoe behoert na allen staete ende pompen der werlt, mit vele wagenen ende peerden. Ende doe verhengedet unse lieve Here, dat die waghenman doet bleef onder dat rat van den waghen, daer sie op sat; dat hoer seer swaer was.’ Hieronder bleef zij lijdende. Zij zocht rust o.a. bij een medicus, Evert van Almelo, ‘dat een groet meyster was’. Deze zeide haar, dat | |
[pagina 496]
| |
hare ziel, niet haar lichaam, krank was, en verwees haar naar Johan Brinckerinck te Deventer. Hier leerde zij de ware devotie, die de rust des levens geeft. Welke wreede eischen soms hierbij gesteld werden, kan uit het volgende blijken. ‘Op een tijt, niet lange eer sie mytallenGa naar voetnoot(*) avertrat, doe was sie toe Deventer, om hoer dinge te vercallen myt onsen weerdigen vader. Doe hadde sie twie hondekens bij hoer, als dat heerschap pleget, die sie alte lief hadde ende hoer seer swaer weren over te geven. Ende doe onse vader (d.i. Johan Brinckerinck) onder ander woerde vernam, dat hoer soe swaer solde wesen die hontkens te verlaten, soe hiet hy hoer doen, als sie weder toe Vreden queme, dat sie dan beyde die honde solde drenckenGa naar voetnoot(†), als sie oek dede, alhoe swaer dattet hoer was. Ende als sie dan weder te huys was, hiete sie een eersam persoen die by hoer was, dat sie hoer enen sack solde halen. Ende van ynwendiger perssen hoers herten was sie ontdaen in hoer ansichte, so dat sie hoer daer alte seer in sterven haddeGa naar voetnoot(§) maer sie en hadde daer niet vele woerde van. Ende doe die sack quam, nam sie beyde die hontkens ende stack sie daer in, ende drenckte sie myt hoers selves hande, als hoer doen was geheyten. Dit was een guet beghin der volcomenre gehoersamheit, die sie noch namaels volcomelike solde vervullen.’ De merkwaardigheden van haar verder leven moge de lezer in het boek van Opzoomer zelf lezen. Vooral in dit leven is zeer veel, dat ons een helder beeld geeft van het leven in zulk een klooster en van de onderlinge verhouding der zusteren. Van tijd tot tijd vindt ook het comische zijn weg derwaarts, b.v. wanneer zij boete moet doen, omdat de hond de kaarsen, die zij onder zich had, heeft opgegeten, of wanneer zij ‘penitencie doet omdat zij eene oelde grawe lappe nam en daerin vyf gateren maeckte, toen zij hare wanteGa naar voetnoot(**) verloren had’. Zoo komt er in het leven van Salomee Sticken I, 12 eene geschiedenis eener ‘vuyle katte’ voor, die, in het cappittelhuys ‘luytruchtich mewende’, door Salomee vermaand, zich schuldig geeft, als ware zij eene vrome zuster. In het leven van zuster Kathrina van Naeldewick kan men zien, hoe en om welke redenen jonkvrouwen van goeden huize ertoe kwamen, om de eenzame kloostercel te verkiezen boven het leven in de groote wereld. Zeer nauwkeurig wordt hierbij de opname in het klooster met al hare | |
[pagina 497]
| |
formaliteiten beschreven. Ik zal er niet meer uit afschrijven, maar den lezer liever naar de levensbeschrijvingen zelf verwijzen. Hij kan dan zelf zien, hoeveel aardigs erin is, hoeveel ernst en toewijding er in die bladen te vinden is. Er ligt eene geestkracht in al die zelfkwelling, in die gewelddadige vernietiging van alle begeerte, van alle banden, die ons aan de wereld binden, die eerbied afdwingt, ook al glimlacht men medelijdend over die ziekelijke bespiegelingen, die sentimentaliteit en overdreven devotie, dien ootmoed en die zelfverloochening. De stukken, die ik overnam, gaf ik onveranderd naar taal en inhoud weer. Ik deed dat met tweeërlei oogmerk. In de eerste plaats wilde ik daardoor doen zien, hoe eenvoudig maar vloeiend alles verteld wordt. Er is niets in, dat naar opgesmuktheid zelfs riekt; geen streven naar groote sierlijkheid van stijl en taal is merkbaar, en toch is er geen verhaal, dat dor of vervelend kan genoemd worden; toch is de taal gekuischt, zijn de woorden met zorg gekozen. De taal is eigenaardig, maar van deze devote zusterkens en hare eerwaarde vaders kan men niet verwachten, dat zij anders zouden schrijven, dan zij in hun leven spraken. Gaarne erken ik, dat ik mij met de lezing dezer levensbeschrijvingen geamuseerd heb, èn door den verhaaltrant, èn door de taal, èn door den inhoud. In de tweede plaats wilde ik enkele eigenaardigheden van de taal doen uitkomen, die, zooals men reeds gezien zal hebben, tot een der Saksische dialecten behoort. Ik zal hier niet over de grammatische vormen van dit dialect spreken; de hoofdtrekken zijn voldoende bekend. Alleen wil ik erop wijzen, dat de a voor o in open lettergreep zeer geregeld voorkomt. Uiterst zelden komt deze klank voor in gesloten lettergreep of eenlettergrepig woord, tenzij er rekking van den klank plaats heeft. Deze a staat nimmer voor neders. o = ndl. oe of ndl. oo. Zelden verschijnt deze a voor o in woorden, aan het Latijn ontleend. In ons hs. I, 2, 15 in solen (solea schoenzool), salre (solarium zolder). In eenlettergrepig woord staat a in I, 5 apt = ndl. op het; of deze a er oorspronkelijk gestaan heeft of door een afschrijver voor o is geschreven, is niet te zeggen. Voorbeelden van a voor o in open lettergreep zijn zeer talrijk: gespraken I, 2, uutvercaren 4, gecamen, baven, bevalen, tebraken, enz. Met rekking in gesloten lettergreep b.v. haefste, laefde. Eene o blijft echter onveranderd in sone, solde, glorie, volgen enz. Nederl. scherpheldere oo wordt in gesloten syllabe in dit hs. oe, in open syllabe o geschreven, terwijl Nederl. oe in open syll. o is, in gesloten o of oe. Zeer regelmatig is de schrijver in het gebruiken van ê voor â in den verleden tijd van werkwoorden der klassen, waarvan spreken en geven als voorbeelden kunnen gelden. In den verl. tijd meerv. vindt men zoo weren (ndl. waren) I, 3, 6, 11, enz.; segen (zagen) I, 4, 27, 31, 37, enz.; nemen (namen) I, 5, II, 34; lesen (lazen) I, 7, II, 18, 20; | |
[pagina 498]
| |
geven (gaven) I, 15; quemen (kwamen) I, 31, 37, 38, enz.; spreken (spraken) I, 31; eten (aten) I, 37; beden (baden) I, 45. Men zou vermoeden, dat deze e dezelfde was als de e in de Gotische conjugatie in nemun, setun, enz. Hiertegen pleit echter, dat de Gotische e in jer, swers, enz. in dit hs. ae of a is, b.v. iaer, swaer, pl. waren, swaere. Bovendien was in den tijd van Lodewijk den Vrome in den verl. tijd meerv. der oudsaksische conjugatie deze oudgermaansche e reeds in â overgegaan. In den Heliand, die uit dien tijd is, vindt men in den indicatief altijd â voor oudgerm. ê. Een paar plaatsen, waar de conjunctief voorkomt, vertoonen e, doch deze e is uit a ontstaan door den invloed eener i in de volgende syllabe. Langzamerhand heeft dit verschijnsel, umlaut genaamd, de a in den conjunctief geregeld in e doen overgaan. De conjunctiefvormen in latere Saksische geschriften hebben dan ook alle ê voor â. Waarschijnlijk is het nu, dat deze conjunctiefvormen in den indicatief zijn overgegaan. Hiervan komen meer voorbeelden in de taal voor; zoo is o.a. de 3 ps. pl. zij zijn eigenlijk een conjunctiefvorm. Van die eigenaardige vormen, door misverstaan van eene contractie in de taal gekomen, waarvan men in het mnl. verscheiden voorbeelden aantreft, du hebst, du dragest, enz., ontstaan uit dragestu, d.i. drages du, - waar, dewijl men in st een persoonsuitgang zag, het pronomen du weder voorgevoegd werd, - treft men hier een der in het Middelnederlandsch meer in later tijd voorkomende vormen aan, nl. II, 41, du salste (vgl. Van Helten, Mnl. Gram., 281). Enkele opmerkingen omtrent tekst of aanteekeningen wil ik hier nog bijvoegen. I, 3, r. 14. Ende sette dat gulden iaar eer dant boerde. In de noot staat eer dant buerde. Welke is de ware lezing? Beide vormen kunnen hier van pas zijn, zoowel boren, hd. gebühren, als behoren, mhd. behören, dat tot boren saamgetrokken wordt. Van boren en behoren is de verl. tijd zoowel buerde als boerde. Dit verschil is wellicht aan plaatselijke uitspraak te wijten, maar het kan ook zijn, dat het aan verschil in spelling van de schrijvers moet toegeschreven worden. 4, r. 23. Gerapen voor geroepen komt mij om de op blz. 9 gemelde reden vreemd voor. 6, r. 3. Ten lesten quam een suster ende hiet Barte ter Clocken op dat hemelte ende segede tegen hoer selven: Slichtes, Salomee, het is u schult. Verbeter: segede tegen hoer selven slichtes: Salomee, het is u schult. Slichtes, dat in de noot als voorzeker verklaard wordt, heeft deze beteekenis niet, voor zoo ver mij bekend; het is eenvoudig, zonder omwegen. De oorspronkelijke beteekenis was die van effen, glad; vervolgens was het zonder opsmuk, eenvoudig en rechtuit, zoowel in eigenlijken als figuurlijken zin; men vindt zoo slichtes antwoorden, d.i. ronduit antwoorden, enz. | |
[pagina 499]
| |
9, r. 4 v.o. Totten daechden. Ook hier staat ae, waar oe moet staan. De noot heeft echter totten doechden. Wat is het juiste? 35, noot 6. Soe plach sie te ontginnen ende op te snyden aldat (nl. brood) sie aflangen conde. Aflangen wordt verklaard als inkorten. Het beteekent bereiken; het komt meer voor, b.v. De van Hildesheim de brenden unde roveden, wat se aflangen konden, Chron. d. Sassen, 278. Langen beteekent reiken naar iets, zooals nog in dit dialect anlangen voor aanreiken. Af heeft hier nog dezelfde beteekenis, die het in oudsaksisch afsebbian (beseffen), afstapan (woordelijk bestappen) heeft. 47, noot 2, Remsede of reinsede is ook mij onverstaanbaar; wellicht brengt de uitgave der andere levensbeschrijvingen op het spoor, wat het zijn moet. II, 5. Sie weren als vlytige byen, die des hoers gedencken, ende vergaderen in den sommer, daer sie des winters van leven. Hierin is mij des hoers geheel onverstaanbaar. Er zal wel eene schrijffout in schuilen, maar welke? 7. Ende achter dier tyt was alle crancheit ende gemack der naturen orlof gegeven. Gemack beteekent hier niet genoegen, maar rust. De geheele zin slaat op hare ziekelijkheid en de rust, die zij zich gunden, daar zij die gemene borden soe wal niet en vermochten te dragen, blz. 6, r. 7 v.o. Zij gaven dus die ziekelijkheid en die rust van haar lichaam haar afscheid. 8, r. 3 v.o. Dat beste uutter schotte te nemen, lees: d.b. uutter schotle te nemen. 10, noot 3. Believynge wordt terecht verklaard als overblijfsel. De ie staat hier voor ij, daar beide letters in klank gelijk waren. 11, noot 7. Geschut is verleden deelw. van schuen, ndl. schuwen; de verleden tijd, luidt ook schüde, Soest. D. 3, schuen, Mnd. Wdb. i.v. 12, noot 1. Want sie hoer myt sulken werken niet wal behelpen en conde. Hier beteekent behelpen niet helpen - dan zou er behelpen an moeten staan - maar zich redden, vgl. Münst. Chr. 2, 337, de suster de em dar mit armode beholpen hebben. 16, noot 7. In t aker is niet in het land, maar in het eikenbosch, waar bij voorkeur de weide der varkens is. Over de a vgl. Verd. Mnl. Wdb. I, 332. 25. Ende sie en wist ook niet, wien siet ierst te kennen solde geven, die hoer niet allene en hinder, mer die hoer oec mede behulpelic mochte wesen. Van de beide voorgeslagen verbeteringen, niet allene niet en hinderen of niet allene aen hinder verdient de laatste de voorkeur, daar hierbij geene verandering in den tekst behoeft gebracht te worden. Bovendien gaat in den lateren tijd aen in an en en over. Deze tekstverbetering van mijn vriend Moltzer verkies ik boven de andere; ik zou echter niet zoover willen gaan, om en in den tekst in ane te veranderen, maar en behouden in de door Moltzer aangegeven beteekenis. Blz. 27, noot 4. Dat sie wal VI reyse beswoegede, ‘d.i. dat zij wel | |
[pagina 500]
| |
zes malen in flauwte viel’. Dit werkwoord komt in nedersaksische geschriften meer voor; b.v. in Daniël, Wörterb. der altmärk. mundart, beswöwn, Arstedygeboeck v. ao 1083, p. 30 v. We vele amechtich wert also iffte he beswoven wyde en Pass. Chr. to hant wart dat herte kranck dat de minsche beswoget. Binnen de grenzen van ons vaderland heb ik het nog niet anders dan hier gevonden. Volgens Woeste luidt het in Westfalen beswaugen in Soest, beswaigen in Dortmund, beswegen in Hemer. In ags. heeft men geswogunga voor onmacht, Engl. swoon, bij Stratmann swowenen. Etymologisch is dit swogen hetzelfde als ons zwoegen en oudsaks. swogan, ruischen, dat echter sterk vervoegd wordt; in beteekenis is er nog al verschil. 30, bovenaan: Dat hem die vaders niet wal volgen en conden, enz., is mij niet duidelijk; wellicht is er door den afschrijver een regel overgeslagen. 35, 6de r. v.o. Meysterste, lees meystersce of meystersche. 36, noot 2. Kinen voor knien houd ik voor eene verschrijving. 43, r. 12 v.o. Een reyne puver mynlick mensche. Hierin moet puver in suver veranderd worden, dat in dergelijke uitdrukkingen dikwijls met reyne verbonden voorkomt. 57, r. 1. Die brude sullen oek gebruken scharpe loeghe, brunyserken ende sommyge wateren; vervolgens die ierste loghe of water ofte brunyserken, daer hem die brude in wasschen sullen. Opzoomer zegt in de noot: ‘In dezen volzin zou het polijstijzer kunnen zijn. Doch in den volgenden zin moet men wel aan een vocht denken, waarin zich de bruiden wasschen. Maar wat dan van yserken te maken?’ Brunieren, bruneeren is glanzend maken. Bruyneersel is vernis, politura. Was het een ijzer, om te bruneeren, dan zou het bruneeryser moeten zijnGa naar voetnoot(*). Het is hier echter zeer bepaald een vocht, waarin men zich desnoods kan wasschen; het zuivert en loutert, maar doet dat door het scherpe en bittere, dat eraan eigen is, want het staat gelijk met scharpe loeghe, heeft de waarde van biecht en bittere tranen. Nu wordt brunen in der Sprachschatz der Sassen van Berghaus gebezigd voor beizen durch scheidewasser, d.i. sterkwater. Dat gebeurt o.a. bij metalen, waarover men een geelachtig vernis legt, ten einde er eene bronskleur aan te geven. In het Italiaansch van dien tijd heette brons brunizzo. Wellicht is het hieraan ontleend en heeft er een ww. brunisen bestaan, evenals in mhd. brunessen (Mhd. Wdb., I, 268), waarvan wederom het woord bruniser voor sterkwater gevormd is. Hierachter is het door de zusters zeer geliefde achtervoegsel ken gevoegd. Met zekerheid is het niet te zeggen, maar het komt mij waarschijnlijker voor, dat het sterkwater dan bruneerijzer beteekend heeft. Er is voor de taal zeer veel uit dit handschrift te leeren; moge de | |
[pagina 501]
| |
heer Opzoomer ons spoedig ook het ontbrekende geven. Wij hebben behoefte aan goede tekstuitgaven en al mogen er aanmerkingen op elke punten te maken zijn, dat verkleint de waarde dezer uitgave niet veel; welke uitgave is zonder fout? wie is er, die wel niet eens wat in druk gaf en niet terstond na het afdrukken èn drukfouten èn misslagen erin ontdekte? Gaarne vergeeft iemand, die de lasten van de uitgave van een handschrift kent, die kleine vlekjes en vestigt liever het oog op hetgeen er goed gedaan is, en op den belangrijken inhoud. In de geschiedenis der letterkunde komt ook der mystiek eene plaats toe. De zin voor het ondoorgrondbare, voor het zich verliezen in geestelijke phantasieën en symbolen, die hoop, om in het onbekende rust te vinden, in het goddelijke op te gaan en door verloochening van eigen persoon en wil te streven tot algeheele vereeniging met het hoog verhevene, komt van tijd tot tijd sterker op den voorgrond en treedt op zeer verschillende wijze op. In geheel anderen vorm in de mystieke graalromans dan in de werken van Meester Eckhart, die in de eerste helft der 14de eeuw de klooster-reformatie aan den Rijn tot stand bracht, of in die van Nicolaas von Strassburg en Johann Tauler. Onze Nederlandsche mystiek komt meer met die van Meester Eckhart overeen, die zonder twijfel op hare vorming grooten invloed gehad heeft, maar toch heeft zij, dank zij Geert den Groote en den zijnen, ook haar eigenaardig karakter. Wel is er bij vele dezer zusters van Diepenveen eene schromelijke overdrijving op verschillende punten waar te nemen, niet het minst ten opzichte van de betrachting van ootmoed of van het streven naar reinheid des geestes, maar er staan ertegenover, zooals Kathrina van Naeldewick, bij wie eene frisschere levensopvatting te vinden is en die gezonder begrip van hare kloosterplichten had, zooals b.v. op blz. 47 en 48 blijkt. Behalve de uitingen der devote levensopvatting geeft het handschrift in enkele trekken soms schetsen uit het leven in de wereld, de wereld dier dagen, die op politiek gebied zoo woelig was en hun, die naar rust en eenzaamheid verlangden, zoo weinig gelegenheid daartoe bood. Ook voor de kennis der maatschappij in die onrustige dagen bieden deze kloostergeschriften meer, dan men, afgaande op den titel, ‘een weynich van den doechden der vuriger ende stichtiger susteren van Diepenveen’, zou vermoeden. Moge de uitgave van het geheel ons spoedig in staat stellen, om èn voor taal èn voor de geschiedenis der voortbrengselen van den menschelijken geest veel uit dit boek te leeren. Utrecht, Febr. 1887. J.H. Gallée. |
|