De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 474]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit den tijd der wording en van den wasdom der Utrechtsche hoogeschool.Op Woensdag den 14den Maart 1632 had er een vergadering plaats van de vroedschap der stad Utrecht: ‘Gedelibereert sijnde op de twee poincten aangaende het Tuchthuijs ende de erectie van een Illustre schole is dienstich geacht, alsoo van't voorschr. Tuchthuijs de gewenschte vruchten tot noch toe niet en sijn vernomen ende dattet selve streckt tot groote excessive costen soo van't landt als de stadt, dat mede alle raspers daeruijt gebroocken ende seer weijnich wevers ende spinsters aldaer noch sijn ende om andere redenen meer dat men 't voorschr. Tuchthuijs bij provisie 't eenemael sal doen cesseren ende die penningen die tot onderhoudt van dien gedestineert waren veel liever employeren tot een Illustre Schole binnen dese stadt. Ende is voorts geresolveert dat men alvorens naerder op erigeren van sodanen schole te resolveren sal committeren eenige uijt de vroetschap omme met de Heeren der twee voorstemmende leden van de staten hierover in communicatie te comen ende deselve te sonderen wat subsidie van wegen de Provintie jaerl. tot onderhoudt van de voorschr. schole soude worden gegeven.’ Waar het al niet van kan afhangen, of een inrichting ter bevordering van het rijk der kennis en beschaving zal worden in 't leven geroepen. Had men gewenschte vruchten van het rasphuis geplukt, waren de raspers niet uitgebroken, waren er meer wevers en spinsters in't spinhuis geweest, wie weet, hoe lang het nog zou hebben geduurd, eer de Utrechtsche vroedschap ertoe ware overgegaan, de zoo menigmaal ter tafel geweest zijnde plannen tot een begin van uitvoering te brengen. Thans stond het vast, dat er een aanvang zou worden gemaakt. Van het aanvragen van subsidiën bij de staten der provincie zag men weldra af. Reeds den 3den Mei 1632 werden de gecommitteerden der stad gelast ter vergadering van de staten te verklaren, ‘dat men de Illustre schole tot stadts costen sal erigeren ende het Tuchthuijs verlaten midtsgaders tot de voorschr. schole emploijeren de penningen die tot noch toe aen't Tuchthuijs geexpendeert sijn’. Den 23sten September 1633 werd door de ‘Gecommitteerden tot de Illustre school’ een voorloopige begrooting van de kosten der stichting | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij de vroedschap ingediend. Die kosten beliepen omtrent 5000 gl. jaarlijks. Dr. Loncq maakt in zijn geschriftGa naar voetnoot(*) melding van een Thesauriersrekening, in het Stedelijk Archief bewaard, volgens welke in de eerste jaren voor het aangewezen doel de volgende sommen werden verkregen: f 400 van het Convent van Bethlehem, f 100 van Bregitten, f 1000 van Cecilien, f 1000 van St. Nicolaas, f 500 van Bagijnenhof, f 1200 van Abrahamdolen, f 1800 van de Broederschappen, f 350 van Jeruzalem. Ruim een maand nadat de Illustre school was ingewijd en een aanvang gemaakt met het geven der colleges, nl. den 4den Augustus 1634, werd de vroedschap in kennis gesteld van een ‘repartitie van de tractementen der professoren’, die eenigermate afwijkt van het bovenstaande. Zij luidt aldus: ‘Eerstelijk dattet tractement van den Professor Aemilius sal blijven tot laste van deser Stadts ordinaris innecomenGa naar voetnoot(†).
Hiertoe zullen jaerlicx betalen:
Zooals Dr. Loncq te recht vermoedtGa naar voetnoot(§), is onder de f 850 van den Hoogleeraar Liraeus de schadeloosstelling voor een vrije woning begrepen, ten bedrage van 150 gl., waartoe door de vroedschap werd besloten in haar zitting van 24 Maart 1634. Het heeft de aandacht van Dr. Loncq getrokken, dat er van den beginne aan, eerst aan de Illustre school, later ook aan de Academie, een tamelijk groote ongelijkheid in de traktementen der professoren heeft bestaan: hij heeft daarvoor niet altijd een voldoende verklaring | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen vindenGa naar voetnoot(*). Een vrij afdoende verklaring van dit verschijnsel, waarvan de voorbeelden door 't geheele boek heen van Dr. Loncq in overvloed zijn verspreid, staat opgeteekend in de ‘Aanteekeningen van den Senaat der Utrechtsche Hoogeschool’, in het deel, dat loopt over de jaren 1800-1815, in een soort van overzicht, dat op het jaar 1812 is ingelascht. Zij is deze, dat ‘bij de benoeming de professoren over de bezoldiging een overeenkomst aangaan met de vroedschap of de curatoren’. Het hing dus geheel af van de plaats, die zij vóór hun benoeming in de maatschappij bekleedden; van den naam, dien zij tot dien tijd toe hadden verworven; van hun vooruitzichten; van den dunk, dien zij van zichzelven hadden, of van andere omstandigheden, of zij zich voor een paar honderd gulden, dan wel voor 1200 à 1600 gl. verbonden. Het ‘Précis de l'état de l'université établie à Utrecht’, in 1811 door een commissie uit den senaat opgesteld ten behoeve van de H.H. Cuvier en Noël, drukt dit aldus uit: ‘En général les apointemens pour chaque chaire de professeur ne sont pas fixes mais se sont reglés selon le plus ou moins de sacrifices que les professeurs ont été obligés de faire pour s'établir dans notre université’, Jaarboek der Rijks-universiteit te Utrecht, 1885-1886, blz. 120. De hoogst bezoldigde van 't geheele personeel in de eerste halve eeuw van 't bestaan der Hoogeschool was de beroemde Latijnsche redenaar Johannes Georgius Graevius, Hoogleeraar in de Historiën en de welsprekendheid, later ook in de politiek, die, na in 1661 op een jaarwedde van 1000 gl. te zijn aangesteldGa naar voetnoot(†), later, in 1667, verhoogd tot 1400 gl., sinds 1668 een traktement had van 2000 gl. Deze vermeerdering van inkomen had hij te danken aan het weigeren der betrekking van Hoogleeraar in de Geschiedenis, hem door de regenten der stad Amsterdam op een wedde van 3000 gl. aangeboden. Daarenboven werd hem beloofd, dat, indien hij vóór zijne echtgenoote mocht komen te overlijden, haar een jaarlijksche toelage van 400 gl. zou worden uitgekeerd, dewijl ook Amsterdam deze voorwaarde aan het reeds buitendien schitterend aanbod had toegevoegd. Na de zaak van de kosten der Instelling was het die van de plaats, waar zij zou worden gevestigd, die het eerst de aandacht trok van de vroedschap. Zij droeg te dien einde in November 1633 aan de ‘Gecommitteerden tot de Illustre school’ op, te onderzoeken, of de Driekoningenkerk, thans sedert lang verdwenen, daarvoor zou kunnen worden gebezigd. Weldra zag men echter van dit voornemen af en koos het groot Kapittelhuis van den DomGa naar voetnoot(§). Er waren destijds lieden, die meenden, dat, aleer nog de grondslag voor de op te richten school gelegd en de Hoogleeraren benoemd waren, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niets noodiger was, dan dat die te verrijzen inrichting van een pedel werd voorzien. Hun beweegreden, om zóó te denken, was de begeerte, om zelven met die bediening te worden vereerd. Zij dienden hun verzoekschriften in de vergadering der vroedschap van 16 December 1633 in; maar er werd goedgevonden, ‘de dispositie van dien op te houden tot dat de Professoren beroepen ende alles wijder geprepareert sal zijn’. Diensvolgens werd er eerst een pedel benoemd in Juni 1634. Hij heette Jan Roelofsz. van Noordijck, en hem werd een jaarlijksche bezoldiging van 150 gl. toegekend, die reeds in Januari 1635 tot 200 gl. werd verhoogd. Een andere aangelegenheid, met de regeling waarvan de vroedschap zich in den eersten tijd bezig hield, was de vaststelling der vacantiën. Twee daarvan, die van den ‘vervaertijdt’ of verhuistijd, durende ruim een week, en die van de hondsdagen, vier weken lang, worden door Dr. Loncq vermeldGa naar voetnoot(*). De besluiten, hierop betrekkelijk, zijn van October 1634 en Juli 1635. Bovendien was er een Paaschvacantie van veertien dagen, waartoe werd besloten Maart 1635, een Pinkstervacantie van acht dagen, bepaald in Mei 1635, en een wintervacantie, loopende van den 24sten December tot den 1sten Februari, gearresteerd in December 1635. Behalve de traktementen waren er eenige emolumenten. In Juni 1634 ‘is verstaen ende geresolveert dat de Heeren Professoren van de Illustre schole elcx eens vooral tot het maecken van een tabbaert van goet swart laecken met satijne ofte effen fluwele schoenen ende opslagen sullen hebben de somme van vijff ende seventich gulden eens, des Haer Ed. continueel met de voorsz. tabberden sullen moeten doen haere lessen etc.’. Mettertijd schijnt men die uitkeering in eens minder geschikt te hebben gevonden. Althans in Februari 1641 nam men het besluit, dat de Hoogleeraren der Academie jaarlijks als tabberdgeld zooveel zouden ontvangen als de Professoren te Leiden, d.i. dertig gl. Dr. LoncqGa naar voetnoot(†) schijnt van oordeel te zijn, dat niettemin de toelage voor den aankoop van het gewaad, vermeld in het raadsbesluit van Juni 1634, in stand bleef. Ik meen dit te moeten betwijfelen. Een ander voorrecht staat opgeteekend in de ‘wetten en statuten’, door de vroedschap gearresteerd den 25sten Augustus 1643, en is onveranderd, als artikel 7, overgegaan in de ‘wetten en statuten’, welke den 11den Maart 1644 in de plaats hiervan kwamen. Het luidt: ‘Professores vinum honorarium annuatim habento.’ Doch reeds in October van 'tzelfde jaar 1644 werd hieromtrent bepaald, dat ‘het vinum honorarium de Heeren Professoren 't verleden jaer (er kon zijn bijgezet: ook dit jaar) bij de wetten ende privilegiën van de Academie belooft betaelt sal worden met 24 gulden 's jaers’. In November 1644 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd hieraan toegevoegd een besluit, waarbij den pedel 12 gl. voor 'tzelfde doel werd toegelegd. De som van 24 gl., de hoogleeraren betreffende, werd later, Juni 1657, opgevoerd tot 50 gl. In de straks aangehaalde aanteekeningGa naar voetnoot(*) spreekt Dr. Loncq van 30 gl. voor den eerewijn, 80 gl. voor den aankoop van een toga. Dit stemt niet geheel overeen met mijn bevindingen. Daarentegen is, ook naar mijn gevoelen, zeer juist, wat verder in die noot wordt opgemerkt, dat die emolumenten, wegens den slechten staat der stadsfinanciën, in 1674 ophielden. Het is den heer Loncq niet gelukt op te sporen, of zij later weder werden uitbetaald. Mij evenmin. Wel lees ik in de notulen van den senaat, dat hij nog in 1680 en in 1682 bij de vroedschap erop aandringt, dat de 80 gl., d.i. 50 gl. voor den eerewijn en 30 voor de toga, opnieuw worden uitgekeerd. Maar dit aanzoek schijnt vruchteloos te zijn geweest. Buiten die verschillende voordeelen was er nog één. Uit een resolutie van Januari 1690 is mij gebleken, dat nu en dan een Hoogleeraar jaarlijks, behalve zijn gewone bezoldiging, een zekere som, b.v. honderd gulden, uit het ‘burgemeesters-beursje’ trok. Nog andere buitengewone inkomsten had de Rector, die opgeteekend zijn in art. 2 en 3 der wetten en statuten van 1644Ga naar voetnoot(†). Deze stonden in verband met de verplichting der studenten, om zich te laten inschrijven en recenseeren. Vermits die verplichting in 1657 niet meer bestond of er ten minste de hand niet aan werd gehouden, bepaalde de vroedschap, dat van nu aan de Rector jaarlijks 150 gl. uit de stadskas zou trekken. Ten aanzien der pedellen, die bij deze verandering eveneens emolumenten verloren, werd besloten, dat hun traktement met 68 gl. 's jaars zou worden vermeerderd. Hieruit bespeurt men, dat er destijds twee pedellen waren. De senaat had dit aangevraagd en de vroedschap ertoe besloten in 1651. Van dit oogenblik af waren de voordeelen, aan deze betrekking voor ieder van hen verbonden, 200 's jaars en 32 gl. voor wijnen mantelgeld. Een vrije woning hadden zij niet. Bij zijn aanvraag had de senaat voorgesteld: 1o. dat er bij de benoeming op zou worden gelet, dat ten minste één van de twee in de Latijnsche taal ervaren was ‘tot accommodatie van de uijtheemse studenten’; 2o. dat hun werd voorgeschreven, ook een eed te doen aan den Rector Magnificus; 3o. dat zij ieder jaar bij de vroedschap een verzoek zouden hebben in te dienen tot continuatie in hun dienst. Ten aanzien van het laatste punt werd overeenkomstig de voordracht besloten. De beide andere werden aangehouden. Benoemd werden - er is geen reden voor, om hun namen niet evengoed bekend te maken, als die van andere dienaren der Hoogeschool, - Hendrik van Fockenberch en Gerrit Camp, beiden burger der stad Utrecht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den 1sten Februari 1630, nog voordat de Illustre school tot Academie werd verheven, had de vroedschap reeds een instructie voor den pedel opgemaakt. Zij heette een ‘provincioneele’; maar dewijl mij geen latere onder de oogen is gekomen, is het ervoor te houden, dat zij, ook toen er twee pedellen waren, tot leiddraad hunner verrichtingen zal hebben gestrekt. Zij bevat het volgende: ‘In den eersten zal hij de Heeren van de Magistraet ende de Professoren respecteren ende hare bevelen obedieren nae behoren. Item sal hij dagelicx de auditoria tijdelijck openen en sluijten. Sal oock deselve alsmede 't pandt en de plaets schoon houden ende in de stoel der Professoren alle daege 't stoff uijtvegen. Item sal hij de Professoren de uijr op dewelke de lessen en de disputatien eijndigen behoorlijck significeren. Ende zal ten tijde van oratiën, disputatiën ofte diergelijke publicque solemnele actiën geduijrende deselve gestadich present sijn en aensienlicke luijden met de pedelstock in de handt haer plaetsen aenwijsen. Ende daervoor genieten van ijder respondens ses stuijvers. Item als de professoren vergaderen sullen, sal hij deselve sulcx tijdelijck aenseggen ende geduijrende de vergadering voor de deur oppassen. Item sal hij nae voorgaende bevel van den praeses der professoren, ende anders niet, ter plaetsen daertoe gedestineert affigeren titels van theses, billetten van auctiën van boecken ende diergelijcke de scholen rakende, afftreckende alle andere aldaer geaffigeert. Ende sal voor't affigeren van elcke theses ofte billet als voren genieten twee stuijvers waervoor hij sorge sal moeten dragen datse niet voor de tijdt afgescheurt worden ende affgeruckt sijnde andere in de plaets affigeren. Sal oock des begeert sijnde de exemplaren van theses de Heeren van de magistraat en professoren behandigen latende den respondens die voorts aen andere uijtdeijlen.’ Het bovenstaande levert reeds meer dan één bewijs op van de werkdadige belangstelling der vroedschap voor haar Illustre school, weldra Universiteit geworden. Doch daarmede is op verre na niet alles gezegd. Men kan, zonder gevaar te loopen van in overdrijving te vervallen, gerust verzekeren, dat er niets was, de Academie betreffende, dat haar aandacht ontging, waaraan zij niet haar zorgen wijdde. Bij de aanstelling werd bepaald, niet alleen in welke vakken de hoogleeraren onderricht hadden te geven, maar evenzeer hoevele uren per week de colleges in de onderscheiden wetenschappen zouden worden gehouden. Op menige bladzijde van 't werk van Dr. Loncq treft men hiervan voorbeelden aanGa naar voetnoot(*). Zelfs strekte zich het bestuur van den raad zoo ver uit, dat, zij het ook ter zake van ongesteldheid van een der Professoren of waarom ook, het getal van de wekelijksche college-uren niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd verminderd dan met zijn goedkeuring. Zoo lezen wij in de Resolutie der Vroedschap van den 20sten October 1634: ‘Op 't geproponeerde van de Heeren Burgermeesteren ten versoucke van den Professor Aemilius heeft de vroedschap goet gevonden dat denselven Professor vermidts sijne indispositie bij provisie maar twee lessen 's weecx sal doen in de Illustre schole alhier in de plaets van vier lessen die hij gehouden was ter weeck te doen.’ In Mei 1635 is verstaan, dat Mattheus en Renerius van nu aan wekelijks slechts twee lessen in den namiddag zullen geven. Elders, Februari 1638, staat, dat ‘Renerius, philosophiae Professor, in plaets van ses voortaen vier lessen 's weecx sal doen’. Op haar beurt berichten de notulen van den senaat, dat de vroedschap in 1693 Graevius ontsloeg van de verplichting, om zijn vierde publieke les te geven, die van Vrijdag. Het laat zich licht begrijpen, dat, bij het niet te groot aantal der gewone en buitengewone hoogleeraren, er steeds vakken waren, waarover geene of maar weinige voorlezingen werden gehouden, al waren er ook studenten, die hierin voorlichting wenschten te ontvangen. De vroedschap gaf daarom gaarne gehoor aan aanbiedingen, hoedanige van tijd tot tijd werden gedaan, van Heeren, die, zonder hiervoor van stadswege betaling te verlangen, zich bereid verklaarden wetenschappelijke voordrachten te houden. Ook daarvan heeft men voorbeelden bij Dr. LoncqGa naar voetnoot(*). Andere zijn te vinden in een paar besluiten van de vroedschap van Juni en Juli 1636, gelijk mede in de notulen van den senaat. In de eerstgenoemde maand werd aan Louis d'Arsij toegestaan, ‘bij provisie met advijs van de Heeren Rector Magnificus en de Professoren in de Victors Capel eenige publicque lessen off Institutiones in de fransche tale te doen’. In de daarop volgende maand werd deze beschikking in zoover gewijzigd, dat ‘alsnu om redenen is verstaen, dat d'Arsij alleen 't sijnre woninge ofte logemente bij provisie ende tot wederseggens institutie in de voorsz. tale sal doen.’ In de Aanteekeningen van den Senaat zien wij, dat dit college in 1655 den Engelschman Criton, theologiae doctor, veroorloofde tot wederopzeggen toe in private lessen aan studenten onderwijs te geven in 't Grieksch. Daarentegen was het in 1719 wederom de vroedschap, die aan den predikant Johannes Ens vergunde voordrachten te houden over theologie, in welke taal het hem behaagde. Zonder toestemming van de vroedschap mocht niemand college geven. Wee dengene, die het waagde. In de notulen der vroedschap van Maandag den 21sten Maart 1653 is opgeteekend: ‘De vroedschap in ervaringe gecomen sijnde dat M. Johannes Bartling contrarie het statutum AcademicumGa naar voetnoot(†) medebrengende dat niemant alhier collegia privata facultatum artium ant linguarum mach houden sonder consent | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Magnificus Rector en de Professoren sich onderstaet sodaene collegia te houden interdiceert ende verbiedt hem bij desen sulx meer te doen binnen dese stadt ofte de vrijheijt van dien directelijck off indirectelijck op de verbeurte van vijftich goude Nederlantsche rijders ende arbitrale correctie.’ Precies hetzelfde leest men in de notulen op 1 Mei 1665 en 17 Mei 1667. Deze maal heeten de dus bedreigde Heeren Mr. Bommaert en de proponent N. Baerdenbergh. Niet minder waakzaam was de Senaat, om te verhoeden, dat iemand het terrein van 't onderricht betrad, voor zijn leden afgebakend. In 1692 maakte een lid van de vroedschap, Adriaan Gentman, er den senaat opmerkzaam op, dat op verscheiden plaatsen in de stad een programma was aangeplakt, waarin Jakob Tollius aanbood, de jeugd in velerhande kunsten en wetenschappen te onderrichten. De vroedschap liet het aan den senaat over, Tollius te keer te gaan. De senaat beval diensvolgens den pedel, de programmata weg te nemen en in zijn naam Tollius het geven van onderwijs te verbieden. Eveneens werd in 1710 aan een doctor in de geneeskunde, die was begonnen te zijnen huize private colleges te geven, door de vroedschap aangezegd ze te staken, hetgeen onmiddellijk gebeurde. Zij, die verlof hadden bekomen, om voorlezingen te houden, mochten echter de perken, hun voorgeschreven, niet overschrijden. Dr. Loncq maakt gewag van een paar Heeren, Van Goor en Senguerdius, wien de vroedschap in 1635 toestond, college te houden in de practische wijsbegeerte en in de metaphysicaGa naar voetnoot(*). Kort daarna vernam de raad, dat die Heeren hadden doen drukken en aanplakken philosophische disputatiën, waarover op zekeren dag onder hunne leiding zou worden geredetwist, ‘praesidibus ipsis als professoribus, welcken titel men verstond dat sijlieden daerinne geusurpeert hadden’. De vroedschap besloot, ‘dat men 't selve voor dese reijse uijt goede consideratiën sal conniveren, maer de disputatien over sijnde dat men hunlieden dan sal verclaren 't misnoegen van de vroetschap desen aangaande’. Het was niet alleen door beraadslagingen en 't nemen van besluiten, dat de vroedschap van haar hooge ingenomenheid met de Universiteit blijk gaf. Dr. LoncqGa naar voetnoot(†) wijst erop, dat zij in 1636, nog vóór de inwijding, bepaalde, dat ‘alle examina ten overstaan van daartoe door heeren Burgemeesteren gecommitteerde leden der vroedschap zouden worden opgenomen’. Dit was zeker een vrij zware en tijdroovende taak voor leden van een vroedschap. De schrijver durft dan ook niet verzekeren, dat men zich in den loop der jaren altijd aan die bepaling heeft gehouden. Hij zegt ‘alle examina’. Zij nu waren ten getale van drieGa naar voetnoot(§). Het is mogelijk, dat, gelijk Dr. Loncq stelt, bij ‘alle | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
examina’ leden van de vroedschap tegenwoordig moesten zijn; doch geheel en al zeker schijnt het mij niet. Immers, de resolutie - zij is van 14 Maart van 't genoemde jaar - zegt: ‘alle examina omme ijmant te promoveren’ en spreekt vervolgens van ‘soodanige examina’. Men komt er met het oog op die Resolutie, vanzelf toe te denken, dat de laatste handeling van 't academisch leven der studenten, de promotie, in allen gevalle ten overstaan van daartoe gecommitteerde leden der vroedschap zal hebben plaats gehad. Te eer gelooft men dit, omdat die akte publiek was. Immers in 1657 werd alleen maar bij wijze van uitzondering en ‘voor dese reyse’ aan twee Amsterdammers toegestaan, privatim alhier te promoveeren. Eenig bericht aangaande een verplichte aanwezigheid van afgevaardigden vanwege de vroedschap heb ik echter nergens aangetroffen. Daarentegen is menig voorbeeld geboekt van de angstvallige behoedzaamheid èn van de vroedschap èn van den senaat, om te voorkomen, dat eenige stelling, die bij de promotie zou worden verdedigd, hier of daar aanstoot gaf. In 1723 vergunde de senaat niet, dat onder de stellingen, waarop iemand tot doctor in de rechten zou promoveeren, voorkwam, dat het ieder volk, ook de bewoners van de Oostenrijksche Nederlanden, volgens het volkenrecht vrij stond op Indië te varen. Zooals men weet, was dit te dier tijde een punt van geschil tusschen den keizer van Duitschland en de Zeven Gewesten, en nu vreesde de senaat, dat hij voor aanmatigend zou doorgaan, indien hij die thesis toeliet en er daardoor in zekeren zin een oordeel over velde. Evenmin veroorloofde hij, dat in 1724 de woorden bleven staan, waarin werd beweerd, dat Utrecht en twee andere provinciën in 1672 door het ‘jus postliminii’ in den vorigen toestand waren teruggekeerd: ‘non satis honori Provinciae Traiectinae consultum videri’ was de grond der afkeuring. In 1727 verzette de theologische faculteit zich ertegen, dat iemand, tot doctor in de rechten zullende promoveeren, onder zijn stellingen deze opnam: ‘het is niet te betwijfelen, dat het leven van LamechusGa naar voetnoot(*) en volgende patres Veteris Testamenti in polygamie destijds als geoorloofd werd aangemerkt’. De Senaat, met deze bedenking instemmende, beval, dat de stelling werd verwijderd. In 1730 werd de thesis: ‘Polygamia in Veteri Testamento non proprohibita videtur (de veelwijverij schijnt in het Oude Testament niet verboden te zijn geweest)’, gesteld door iemand, die in de beide rechten ging promoveeren, op last van den senaat dus veranderd: ‘Polygamia in Veteri Testamento propter sapientes rationes tolerata videtur (de veelwijverij schijnt om wijze redenen in het Oude Testament geduld te zijn geweest)’. Meer verdraagzaamheid nog werd betoond jegens iemand, die in 1745 in de rechten promoveerde. Zijn naam was Johan Valentinus Blondel. Eerst werd hem vanwege den senaat aangezegd, dat men | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem moeielijk tot de promotie in de rechten kon toelaten, dewijl de theologische faculteit bezwaren had tegen verscheidene zijner stellingen, als leidende tot omverwerping van de grondslagen van den godsdienst en strijdende met de goede zeden. Toen berustte men erin, dat de promotie doorging, zonder dat er in zijn geschrift iets werd gewijzigd, nadat Blondel zich bereid had verklaard, aan elke dissertatie, die hij liet uitdeelen, een bladzijde toe te voegen van dezen inhoud: ‘Quum in mea dissertatione de legibus nonnulla contineantur, quae cum sanctae nostrae religionis principiis minus convenire Theologiae professores censent, ego lubens profiteor, aegre me ferre haec quod mihi exciderint, sollicite in posterum operam daturus, ne quid unquam publice proferam, quo pietas veritasque aliquid detrimenti capere possint. (Daar mijn dissertatie het een en ander bevat, dat, naar het oordeel van de professoren in de theologie, niet te wel overeenkomt met de beginselen van onzen heiligen godsdienst, verklaar ik gaarne, dat het mij leed doet, dat ik mij dat heb laten ontvallen, en dat ik er in 't vervolg met nauwgezetheid voor zal zorgen, nimmer iets in 't openbaar te betuigen, waardoor de godsvrucht en de waarheid eenig nadeel kunnen lijden.)’ Ten laatste een bewijs van den invloed, geoefend door de vroedschap. In 1772 had er een promotie in de rechten plaats. De promovendus heette Petrus Vermeulen. Twee leden van het genoemde college begeven zich daarheen en vorderen uit naam van de burgemeesters, dat de verlangde graad alleen dan worde toegekend, indien wordt verwijderd de thesis, dat het niet als een misdrijf mag worden aangemerkt, zoo een broeder met een zuster een huwelijk aangaat. De senaat hechtte zijn zegel aan dien eisch, en aldus geschiedde. Menige bladzijde in het boek van Dr. Loncq doet ons zien, dat de vroedschap, zoodra in een vacature moest worden voorzien, ijverig in de weer was, om, ware het mogelijk, als hoogleeraar den zoodanige te verkrijgen, die de meeste waarborgen scheen te geven, den roem der Universiteit te zullen verhoogen. Doch hiermede vergenoegde zij zich niet. Gretig reikte zij, ook zoo er niet dadelijk een ledige plaats was te vervullen, de behulpzame hand, om, wanneer zich daartoe de gelegenheid voordeed, iemand de middelen te verstrekken, ten einde zich voor de professorale betrekking, die hem later kon worden aangeboden, als voor te bereiden, daarvoor de vereischte kundigheden te verwerven. Zoo kende zij in Februari en in April van 't jaar 1650, alzoo tot twee malen toe, aan Johannes à Leusden, wien zij kort tevoren had toegestaan private colleges in de Oostersche talen te geven, een subsidie van 100 gl. toe, om zich bij de Joden te Amsterdam te gaan oefenen in de Talmudische taal. Zij had voldoening van haar werk, want nog in den loop van 'tzelfde jaar vond zij zich genoopt, denzelfden à Leusden tot buitengewoon, een paar jaar later tot gewoon hoogleeraar in de Grieksche en de Hebreeuwsche taal aan te stellen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ander bewijs van haar begeerte om, op welke wijze ook, de belangen der haar toevertrouwde Academie voor te staan, gaf die vroedschap in hetzelfde jaar 1650. In haar vergadering van den 4den Maart van dat jaar werd voorgelezen een schrijven van Aeneas Menelaïs, artium liberalium magister en doctor in de geneeskunde, oud-kweekeling dezer Hoogeschool, die de heeren mededeelde, dat hij een reis naar 't Oosten ging doen en aanbood, die reis tevens zooveel mogelijk dienstbaar te maken aan doeleinden ten nutte der Universiteit. De vroedschap nam dit aanbod volvaardig aan en verzocht den reiziger, te willen overzenden ‘een catalogus van boecken in verscheijden talen en faculteijten, die aldaer te vinden ende alhier onbekent sijn, soo mede van rare planten en saden’. Mede moet als een blijk van levendige belangstelling in haar Instelling worden aangemerkt, hetgeen Dr. Loncq meldtGa naar voetnoot(*), dat de Regeering der stad een gratificatie van een paar honderd gl. placht toe te kennen aan Professoren, die haar een geschrift opdroegen, door hen uitgegeven. Een enkele maal werd het zelfs een zeer hooge som, b.v. in Januari 1671, gelijk wordt bericht in de Resolutie van dien datum: ‘Gerefereert sijnde bij de Heer eerste Burgermeester Van der Dussen dat D. Franciscus Burmannus Professor Theologiae deser Academie sijn boeck genaemt Synopsis Theologiae tomus prior aen de Heeren Staten deser Provincie en specialijck mede aen de Heeren Borgermeesteren en vroedschap heeft gedediceert, waervan jegenwoordich alhier vijftich exemplaren wierden gepresenteert heeft de vroedschap haer deselve dedicatie en presentatie wel laten gevallen ende Sijn E. ten desen reguarde vereert met de somme van ses hondert guldens.’ Bovenal komt die belangstelling aan den dag in de kracht, waarmede de raad der stad optrad, zoo vaak de eer, de waardigheid en de rechten der inrichting door wien ook werden bedreigd. In de zaak van Absalom Malecoot, nauwkeurig beschreven door Dr. P. de Jong in de redevoering, door hem uitgesproken den 26sten Maart 1881Ga naar voetnoot(†), rustte zij niet, voordat zij een schitterende zege op den kerkeraad had behaald. Een tweede bewijs is gelegen in hetgeen in 1669 gebeurde. Den 30sten Juni van dit jaar hield, onder de leiding van Professor Essenius, een Schot, Mathias of Matheus Crafford, een openbaar dispuut ‘de origine et primaeva obligatione Sabbathi’. Hierin bestreed hij niet alleen het gevoelen van den Hoogleeraar Frans Burman, maar zocht ook hem en andere theologen te doen verdenken van heterodoxie. Daarop nam de vroedschap, tevens verwijzende naar hare resolutie van 13 December 1658, waarin hetzelfde was voorgeschreven, den 5den Juli het besluit, dat de Professoren der Utrechtsche Academie zich van nu aan hadden te onthouden van het disputeeren over stellingen, waarin de meening van een der Hoogleeraren werd betwist, en, indien | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit niet kon worden vermeden, dat men dan gematigde termen had te gebruiken en alle scherpe en smadelijke uitdrukkingen uit te sluiten. Doch daarbij bleef het niet. Op den 13den December van 'tzelfde jaar leest men in de notulen van de vroedschap: ‘Burgermeesteren ende vroedschap der stad Utrecht gehoort de lecture der remonstrantie van den Senaet deser Academie in substantie behelsende hoe dat Matheus Craffordius Scoto Britannus student de stouticheyt hadde gebruyckt van te doen drucken een Tractaat geintituleert Exercitatio Apologetica etc. waerinne hij verscheyden Professoren hare personen, Theses, corollaria schandelyck traduceert ende beschuldicht van godloosheyt, heterodoxie, heresie en andere grove fouten en dwalingen meer ende dat sy voor deselve tanquam pro aris et focis waren vechtende, seggende hij Craffort voorgenomen te hebben met schrijven te voltrecken 't geene hem (te weten bij de Magistraet) belet was geweest door publique disputatien te defenderen, alles ons geblecken synde by Extracten uyt 't selve Tractaet tot verificatie van 't geene voorsz. aen ons geexhibeert ende vertoont, Ende considererende, dat door dit doen niet alleen publiquelyck word gevilipendeert en geilludeert onse authoriteyt ende goede intentie vervat by onse resolutie desen aengaande den 5den July laatstlijck genomen, maer dat daerenboven het respect, luyster ende goede naam van de gemelte Professoren word geschonden ende beledicht ende vorders gelet dat de voorsz. Craffort behoorlyck voor de Heeren onse Gecommitteerden ten desen eynde ontboden synde niet en is gecompareert, maer geseght word naer Schotland vertrocken te syn, hebben wy naer gehouden serieuse deliberatie goed gevonden den voorn. Mathias Craffort van dese onze Academie te relegeren, gelyck wy denselven relegeren by desen, verstaende dat deselve tot geenige Exercitia Academica soo publica als privata sall mogen worden geadmitteert ende lasten vorders d' Heer Officier alle gedruckte exemplaren van't voorsz. Tractaat op te halen, met interdictie aen alle druckers en boeckvercopers 't selve voortaen te veylen ofte te vercopen, op poene tegens de divulgateurs van fameuse libellen gestatueert.’ Inzonderheid werd dat krachtbetoon gevorderd in 1670, toen het recht van promotie, juist dat recht, hetwelk de Universiteit van de Illustre school onderscheidde, gevaar liep een zekere beperking te ondergaan. Dat gevaar dreigde van den kant der Leidsche Academie, van de Staten van HollandGa naar voetnoot(*), die erover dachten een verordening uit te vaardigen, volgens welke niemand binnen de grenzen van hun gewest zou worden erkend als doctor in de godgeleerdheid, de rechten, de geneeskunde of als meester in de wijsbegeerte, dan zij, die te Leiden waren gepromoveerd. Terstond gordde de vroedschap van Utrecht zich aan, om te pogen het nadeel af te wenden, dat daaruit voor haar Uni- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
versiteit zou voortspruiten. Voorgelicht door een schriftelijk advies van den senaat, stelden de Gecommitteerden tot de Academische zaken een missive op, met redenen omkleed, die, na te zijn goedgekeurd door de vroedschap, op den naam der staten van Utrecht aan die van Holland werd verzonden. De brief, gedagteekend van den 27sten December 1670, is van den navolgenden inhoudGa naar voetnoot(*): ‘Edel Groot Mogende Heeren. De Heeren Burgermeesteren en de vroedschap der stad Utrecht hebben in onse vergadering bekent gemaeckt, hoe dat tot Hare Ed. Achtb. kennisse gecomen was, dat de Curatoren van UEd. Groot Mog. Academie tot Leyden voornemens synde het verval en de defecten die Haer Ed. vermeynen in de studiën op de gem. Academie van tyd tot tyd syn ingekropen te dresseren ten dien fine een advis hadden geformeert, met intentie om hetselve ter vergadering van UEd. Groot Mog. voor te brengen ende in een Provinciale resolutie te doen converteren, onder anderen continerende, dat by Placcaet van UEd. Groot Mog. soude mogen werden verstaen ende verclaert, dat niemand voor een gegradueert persoon soude worden erkent ofte in de Provincie van Holland als Doctor Theologiae, Juris, Medicinae ofte Magister Philosophiae aengemerckt, het en sy deselve in de gemelte UEd. Groot Mog. Academie syn promotie becomen ende aldaer met de gradus van Doctor ofte van Magister gehonoreert soude syn. Ende hebben geme. Heeren Borgermeesteren en vroedschap daerbenevens ons geremonstreert de onbillickheyt en groote inconvenienten die sy vermeynden uyt het arresteren van sodanigen ordre soude comen te resulteren. Gelet tot noch toe in alle Coninckrycken Staten ende Landen van Europa toegestaen ende gepractiseert word dat men diegeene die op eenige gequalificeerde Academie gepromoveert wort alomme admitteert ende vryicheyt laet om de functie ofte practyck van hare studien te mogen exerceren synde ongehoort dat deselve liberteyt ergens soude syn bepaelt, veel min benomen. Gelyck hetselve gebruyck mede baerblyckelyck consteert uyt de acten ofte brieven van promotie die generalyck by alle Academiën aen de gepromoveerde Doctoren worden geaccordeert volgens dewelcke deselve vergonst word faculteyt omme ubique terrarum haere scientie te exerceren. Soo verre dat den Coninck van Spangnen ten tyde der vervolgingen tegen die van de gereformeerde Religie, als de jeught der Nederlandsche Provinciën op de scholen ende Academiën van Duytschland en Vranckryck studerende aldaer van deselve Religie wierden geimbueert, echter noyt bestaen heeft, dit middel te gebruycken ofte de eere van de Academische promotiën door sulcke ofte diergelycke interdictie te krencken hebbende veel liever om de communicatie met gereformeerde fransche Academien aff te snyden een nieuwe Universiteyt binnen Douay willen doen oprichten sulx dat de faculteyt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en vryicheyt van het practiseren en exerceren der stadiën die door de Academische promotien worden vercregen als een recht der volckeren behoren te worden aengesien en erkent. Ende dat derhalven de samentlycke Bontgenoten in conformite van het 1ste artikel van de Unie geobligeert syn de een den anderen in dese hare vry ende gerechticheden niet alleen geen praejudicie ofte verhinderinge te doen, nemaer malcanderen met alle mogelycke middelen daerinne te handhaven en beschermen, behalven dat niet vrundelyck nochte nabuyrlyck soude syn, dat men aen andere Conninckrijcken, Staten ende Landen desen aengaende niet soude gunnen ende derselver Ingesetenen laten gauderen deselve privilegie en liberteyt die men van haer allen niemand uytgesondert liberalyck en sonder eenige contradictie comt te ontfangen. Boven dat vry wat hart schynt te syn, dat de studerende jeught en specialyck die haer uyt d'andere Provincie binnen UEd. Groot Mog. territoir soude willen ter neder zetten genecessiteert souden worden om niet alleen hare promotien, maer oock by gevolg alle de progressen harer studiën alleenlyck in de Academie tot Leyden te soecken. Want behalven dat de jonge jeught daerdoor een geruymenGa naar voetnoot(*) van jaren als geconfineert soude worden op een plaatse die door ongeluckige toevallen aen deselve onaangenaam ofte oock ondienstich mocht geoordeelt worden ende omme aan sodanigen ongemack te ontgaen genootsaeckt souden worden den loop van hare studiën te interrumperen ende hare promotiën te dilayeren tot merckelyck nadeel van de studerende jeught in't generael ende die van Hare Ed. Groot Mog. Provincie in't particulier, soo soude oock de ouderen ende voogden soo niet benomen, ten minste seer besnoeyt worden de liberteyt ende gelegentheyt om hare kinderen op een andere Academie onder de directie van een Professor die in dese ofte die faculteyt in geleertheyt ofte methode van instructiën quam uyt te steecken ofte aen dewelcke deselve ouders door maeghschap kennisse ofte recommandatie goet addres hadden hare studiën te doen aenleggen en te voltrecken, al mede tot grooten ondienst van deselve. Weshalven wy niet meer ter herten nemende als dat de oude harmonie vrundschap ende goede correspondentie tusschen twee soo nabuyrige Provincien Steden ende Leden van dien in allen delen mochte worden geconserveert ende wes tot crencking van dien eenichsints soude connen strecken sooveel doenlyck voor te comen. Soo hebben wij niet konnen naerlaten UEd Groot Mog. 't geene voorsz. gansch vrund ende nabuerlyck te representeren, met versoeck deze saecke daer heenen te willen dirigeren ten eynde de studiën en promotiën wedersyds in haer oude cours en liberteyt gelaten mogen worden. Echter soo UEd. Groot Mog. ofte de Heeren Curateuren van derselver Academie soude meenen dat tot redres van de studiën eenige naerder ordres en middelen souden dienen te worden beraemt. Soo hebben wij UEd. Groot Mo. by desen wel willen verseeckeren, dat men | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deser syden altyd overbodigh sal wesen dienthalven met de Heeren Curateuren van de Academie tot Leyden te concerteren en sodanige reglementen te helpen beramen als tot bereyckinge van soo salutairen oogmerck onderling dienstich geoordeelt souden mogen worden.’ Het adres der staten van Utrecht schijnt een gunstigen invloed te hebben geoefend. Doch in 1693 namen die van Holland de plannen, die in 1670 ter tafel waren geweest, thans evenwel alleen met betrekking tot de studie in de rechtsgeleerdheid, nogmaals in overweging. Wederom was het de vroedschap, die, aangespoord door den senaat, dezelfde staten ertoe bracht, zich opnieuw met een vertoog tot de staten van Holland te wenden, waarin ongeveer dezelfde gronden werden herhaald. En dezen keer slaagde zij erin, het gevaar voorgoed te verwijderenGa naar voetnoot(*). Dit is voorzeker als een bijzonder geluk aan te merken. Een schaduwzijde daarentegen was het, dat in hetzelfde tijdperk, te beginnen met het jaar 1663, de vroedschap zich bij herhaling genoodzaakt zag, ten aanzien van de uitkeering van gelden ten behoeve der Hoogeschool een zekere zuinigheid in acht te nemen. Doch ook die donkere wolk trok, nog voordat de eeuw ten einde was, voorbij, en eerlang bereikte de Universiteit het hoogste toppunt van bloei, dat zij tot 1815, toen zij Rijks-universiteit werd, immer heeft gekend. Doch mij ontbreekt de stof, om van die voorspoedige tijden een voldoende beschrijving te geven. Waar ik naar heb getracht, is slechts geweest, eenige nadere bijzonderheden mede te deelen uit het leven der voormalige Hoogeschool, getrokken hoofdzakelijk uit de Resolutiën der vroedschap, voor een gering gedeelte uit de notulen van den senaat. De neiging daartoe kwam bij mij op, toen ik door een aanteekening op een redevoering van wijlen den Heer Herman Johan Royaards, hoogleeraar in de theologieGa naar voetnoot(†), bespeurde, dat in de door hem nagelaten boekerij zich bevond een handschrift, bevattende de besluiten der vroedschap nopens de Illustre school en de Academie uit de jaren 1632-1693. Dit handschrift werd met de meest mogelijke beleefdheid een tijdlang ter mijner beschikking gesteld. Na eruit te hebben geput hetgeen boven is aangevoerd, vernam ik van den Heer archivaris der gemeente Utrecht, dat zich op het archief dier gemeente een dergelijk manuscript bevindt en dat zijn bestaan zich grondt op een Resolutie der vroedschap van 11 Mei 1635, luidende aldus: ‘Den secretaris is gelast alle Resolutiën voor desen genomen ende noch te nemen aengaende d'Illustre schole in een boek à part te registreren, nadat die alvorens d' Heeren Burgemeesteren gecommuniceert ende by deselve geresumeert sullen zijn.’ Hetgeen ik aan het handschrift van wijlen den Heer Royaards had ontleend, is door mij met dit manuscript vergeleken. J.A. Wijnne. |
|