De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 443]
| |
I.‘Almachtig God. Wij bidden U om Uwen algenoegzamen zegen bij de volbrenging der werkzaamheden, die ons zijn weggelegd. Schenk ons wijsheid en voorzichtigheid, verlevendig in ons een diep besef van onze afhankelijkheid van U, en doe onze beraadslagingen strekken tot bevordering der ware belangen van deze stad. Amen’Ga naar voetnoot(*). Sedert de invoering van de gemeentewet in 1851 wordt bovenstaand gebed, waarvan wel niemand den soberen vorm en den ernstigen toon ontkennen zal, bij den aanvang van elke zitting van den gemeenteraad te Amsterdam door den burgemeester staande voorgelezenGa naar voetnoot(†). Bij eene vergelijking ervan met het gebed, zooals het vijf en twintig jaren vroeger in het reglement van orde (Art. 5, 17 April 1826) was vastgesteld, moet ons het verschil van beginsel terstond in 't oog vallen, wat betreft de opneming of de uitlating van den naam van den stichter des Christendoms. ‘Almachtig, Wijs en Goedertieren God en Vader!’ - luidde het voormalig gebed - ‘daar wij thans in Uwe tegenwoordigheid vergaderd zijn, om de belangen dezer groote stad en derzelver burgerij waar te nemen, en wij zonder Uwen bijstand niets vermogen, zoo bidden wij U in den naam van Jezus Christus, onzen HeerGa naar voetnoot(§), dat Gij ons hiertoe verleenen wilt goeden raad, wijsheid en voorzichtigheid, om met verzaking van alle verkeerde oogmerken en zelfbedoelingen, het meeste welzijn dezer stad te helpen bevorderen, opdat alle onze pogingen mogen uitloopen tot eer van Uwen heiligen naam, tot bevordering van godsdienst en deugd en tot onzer aller zielen | |
[pagina 444]
| |
zaligheid’Ga naar voetnoot(*). Van Israëlietische zijde werd intusschen reeds vóór dien tijd een soortgelijk Christelijk gebed niet zonder protest aangehoord. De heer Imanuel Capadose legde een paar jaren vroegerGa naar voetnoot(†) openlijk de verklaring af, ‘zich volkomen te conformeeren met het gebed, waarmede 's Raadsvergadering werd geopend, uitgenomen de daarin voorkomende woorden, welke strijdig zijn met de godsdienst door hem wordende beleden, dat hij dierhalve het gebed alleen met uitlating van die woorden bij de opening der vergadering doen zou’Ga naar voetnoot(§). Op dit bezwaar heeft de commissie voor het ‘ontwerp-reglement van orde’ bij de invoering van de gemeentewet zeker acht gegeven, toen zij een gebed voorstelde, ‘waarmede ieder hetzij Christen of Israëliet geacht kon worden zich te vereenigen’, een gebed, waarin de naam ‘Jezus Christus’ niet meer voorkwam. Geen wonder echter, dat nu van andere zijde ernstige bedenkingen ontstonden. Niet onbelangrijk acht ik het als bijdrage tot de kennis van Amstel's raadsleden uit die dagen, nog eens stil te staan bij de discussiën in de vergadering aan den avond van 13 Nov. '51, onder voorzitterschap van den Burgemeester Mr. G.C.J. van Reenen. Van hoofdstuk II, ‘Over het houden van de vergadering’, kwam artikel dertien - het gebed - aan de orde. Nadat het formulier (aan het hoofd dezer studie geplaatst) voorgelezen was, betuigde allereerst Mr. H.J. Koenen zijn diep leedwezen over de vervanging van een ‘specifisch Christelijk gebed’ - zooals hij het tot hiertoe gebruikelijke noemde - ‘door een algemeen of deïstisch’. ‘Zelfs in de dagen der revolutie van 1795’ - luidde zijne geschreven memorie - ‘toen de beginselen van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap als de heerschende leus met algemeenen bijval werden gehuldigd, heeft men te Amsterdam bepaaldelijk op den 20sten Juni van dat jaar den eeuwiggezegenden naam des Verlossers in het gebed opgenomen, en waarlijk, er is thans geen reden, om de theorie der revolutie nog verder te drijven dan toen door de ijverigste revolutie-mannen geschied is!’ Trots de bezwaren der Israëlieten - jegens welke medeburgers de heer Koenen alle verdraagzaamheid voorstond - meende hij toch, ‘dat wij in een Christenland leven, in welks vergaderingen de Naam des Eeuwiggezegenden Heilands nog niet behoeft verzaakt te worden’. ‘Men dwinge ons dus niet,’ - ging hij voort - ‘om bij den ingang dezer vergadering ons Christendom, als ware 't een voor anderen of onszelven lastig pak, als eene soort van contrabande, aan de deur der vergadering af te leggen. Wat nu het verschil in zake des geloofs tusschen onze Israëlietische medeburgers en ons betreft’ - besloot Mr. Koenen - ‘dit moeten wij niet grooter denken dan het waarlijk | |
[pagina 445]
| |
is. Den hoogheiligen en heerlijken Persoon, in wien wij gelooven als voor achttien eeuwen hier op aarde verschenen, verwachten zij van eene heilbrengende toekomst; maar ook wij verwachten die heerlijke toekomst. Verre zij het van ons, aan die heerlijke verwachtingen der toekomst iets te kort te doen; verre zij het van hen, iets van ons geloof omtrent het heilrijke voorledene als ons heiligste kleinood te miskennen. Zóó versta ik eene, ook door de Grondwet gevorderde, eerbiediging der wederzijdsche godsdienstige overtuiging. Zóó zullen wij met hen, en zij met ons als broeders te zamen wonen. De grootste onzer dichters heeft het toch niet tevergeefs gezongen: “De aan God getrouwe Jood is Christen in 't verlangen.”’ Spreker zou tegen het ontworpen formulier en voor het oude ambtsgebed stemmen. In gelijken geest verklaarden zich zoowel Mr. J. Messchert van Vollenhoven, die alleen door den Middelaar tot God kon gaan en het onverantwoordelijk vond in de raadsvergadering den Naam te verloochenen, dien in den hemel al Gods engelen aanbiddend verheerlijken, als Mr. J.J. Teding van Berkhout, de heer Deutz van Assendelft en Mr. H.C. Hooft Graafland. Laatstgenoemde beschouwde het voorgesteld formulier als eene transactie, eene accommodatie tusschen onderscheidene godsdienstige overtuigingen, en verwierp het juist daarom als ‘eene verloochening van den Naam, die boven allen Naam is, welken te belijden en te verheerlijken hij zich tot den duursten plicht rekende’. Zoo ook de heer P. van Marselis Hartsinck, die het ervoor hield, dat, indien men in het gebed tot God den Vader ging zonder onzen Heer Jezus Christus, men niet op verhooring kon of mocht hopen. Ten behoeve eener kleine Israëlietische meerderheid was hij niet gezind dit geloof te verloochenen. ‘Wie zou zich ooit’ - luidde zijn woord - ‘laten bewegen een vriend te verzaken, aan wien men zijn leven zelf verschuldigd is? En zulk een vriend is de gezegende Heiland. Grooter zelfopoffering dan van Hem hebben de eeuwen niet gezien, noch getuigd. Dat te miskennen zou snoode ondankbaarheid zijn.’ En het raadslid S. Cool achtte het ‘zijn heiligen plicht, om den naam zijns Heilands te belijden voor de menschen, om te mogen hopen zijn naam eenmaal door dien Heer te zien belijden voor Zijnen Vader en voor de heilige Engelen Gods’. Scherp hiertegenover stonden Mr. C.D. Asser en S.v.J. Teixeira de Mattos met de herinnering, dat hunne Israëlietische voorgangers (Dr. E. Capadose, J. Mendes de Leon en Henriques de Castro) in den raad steeds protest hadden laten aanteekenen tegen die uitdrukkingen van het ambtsgebed, welke met hun gemoed in strijd waren. Eerstgenoemde juichte het zeer toe, dat met het nu voorgesteld formulier de gelegenheid was geopend, om zich met hunne medeleden in een gemeenschappelijk gebed te vereenigen. Mr. Wiardi Beckman ijverde zeer voor het behoud van een ambtsgebed, indien het namelijk van zulk een inhoud was, dat het geen der leden aanstoot kon geven. De heer Spengler verklaarde, dat hij zich met het voorgestelde gebed zou vereenigen, aangezien ook | |
[pagina 446]
| |
in het allervolmaaktste, dat wij van den Heere Christus zelven geleerd hebben, diens naam niet uitdrukkelijk voorkwam. Merkwaardig was tegenover beide partijen de houding van Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, die, ofschoon zoozeer als iemand doordrongen van de heilzaamheid en de noodzakelijkheid van een levendig godsdienstig beginsel voor ieder mensch, verklaarde, dat genoemd beginsel volgens onze hedendaagsche staatsinstellingen geheel individueel moest zijn en individueel werken. Van transactie of accommodatie in den geest van den heer Hooft Graafland wilde hij niet weten; hij zou dus tegen elk ambtsgebed en tegen het dertiende artikel stemmen. De slotsom was, dat, toen de Burgemeester, die het raadzaam had geacht een gebed voor te stellen, aannemelijk voor alle gezindten, in overweging gaf de discussiën te sluiten, het voorgesteld formulier onveranderd werd aangenomen met 27 tegen 8 stemmen. Drie dagen later verhief De NederlanderGa naar voetnoot(*) (18 Nov. 1851, No. 428) zijne stem, om te getuigen, dat ‘men met het individualisme van den heer De Bosch Kemper rechtstreeks niet naar l'État laïque maar naar l'État athée zou worden geleid’. Nog luider, om niet te zeggen ruwer, klonk den volgenden dag de taal der verontwaardiging over het gevallen besluit: ‘Het is, alsof er een oordeel van verblinding ligt op het tegenwoordig vrijzinnig geslacht; alsof het denkvermogen omtrent Goddelijke zaken verstompt, en het spraakvermogen verloren is. De raad van Amsterdam, uit 37 Christenen en 2 Joden bestaande, heeft thans een joodsch gebed aangenomen. Ook hier regeert dus weder de minderheid. Amsterdam erkent in zijne openbare aangelegenheden God; maar het mag niet verder gaan dan het joodsch begrip; omdat de Joden in hunne openbare aangelegenheden vóór achttien eeuwen den Zoon van God verwierpen, daarom moet ook Amsterdam in zijne openbare aangelegenheden den Christus verwerpen; - dit is verdraagzaamheid! Welk een christendom! Welk een guichelspel des Satans! Ziet men dan niet, dat de geheele zaak hierop nederkomt, dat de Joden, ofschoon eene kleine minderheid uitmakende, weigeren omtrent de Christenen verdraagzaamheid te oefenen, en dat zij hen medeslepen in hunne verwerping en verloochening van Christus?’ Tegenover al deze klachten mocht intusschen dezelfde Nederlander een vreugdekreet doen hooren over het zevental ‘vrienden’, die te midden van de drogredenen, door sommige Christenen aangevoerd, ‘eene uitnemende getuigenis omtrent hunne gehechtheid aan den Heer hadden afgelegd’. Hiermede was echter het laatste woord over het besluit van den Amsterdamschen gemeenteraad nog niet gesproken. Zelfs in de Tweede Kamer der Staten-Generaal zou een paar maanden later, bij monde van Mr. J.P.P. Baron van Zuylen van Nyevelt, nog wel een geest- | |
[pagina 447]
| |
verwant van het zevental, een afkeurend oordeel worden uitgesproken over de onverdraagzaamheid van de ‘vrienden’: ‘Toen eenige leden de vrijgevigheid zoo ver dreven, dat zij zich niet ongenegen betoonden aan hunne Israëlietische medeleden de vrijheid te gunnen van buiten te staan, terwijl de overigen zich met een christelijk gebed onledig zouden houden. Ik moet het nogmaals vragen - besloot genoemd lid der Kamer - is dat eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen? Is hiermede voldaan aan de bedoeling der grondwet?’ Genoeg over de geschiedenis van dit openbaar gebed. Bij de herinnering ervan was het mij te doen, om na ruim dertig jaren voor de lezers van dit Tijdschrift met datzelfde openbaar gebed het zoo diep ingrijpend vraagstuk van het bidden ter sprake te brengen. Alleen toch in de juiste kennis van het wezen en de vrucht van het laatste kan de meerdere of mindere waardeering van het eerste wortelen. Elk, die met belangstelling en opmerkzaamheid den in de laatste vijf en twintig jaren zoo snel zich ontwikkelenden strijd der meeningen op zedelijk-godsdienstig gebied heeft gevolgd, kan noch mag zich onttrekken aan het onderzoek naar het gebed, naar die reinste mystiek, die hoogste uiting van 's menschen zieleleven, welke van geslacht tot geslacht onder alle volken gedurende eeuwen eene altijd wellende bron is geweest van geloofsmoed en zedelijke veerkracht, van berusting, troost en innerlijken vrede, van godsdienstig heroïsme, maar ook van godsdienstig fanatisme. Op welken grond en in welken zin bij eene moderne wereldbeschouwing het gebed in 't algemeen - de hoofdzaak van ons onderzoek (II-V) - en het openbaar gebed in 't bijzonder (VI), zooals het voorgeschreven is voor den gemeenteraad te Amsterdam, kan en moet worden gehandhaafd, blijke uit de volgende bladzijden. | |
II.Even moeielijk als diep ingrijpend acht ik voor onzen tijd het vraagstuk van het gebed. De moeielijkheid hangt hiermede samen, dat de geschiedenis van de godsdienstige ontwikkeling der menschheid, zooals zij over een tijdperk van eenige eeuwen in de lotgevallen van Israël en het Joodsche volk, van Jezus en de eerste Christengemeenten in de boeken van Oud en Nieuw Verbond is neergelegd, ons dringt en dwingt te bedenken, dat wij daar eene beschouwing van het gebed vinden, welke op modern standpunt niet langer te verdedigen is. Het komt erop aan, zoo juist en scherp mogelijk uit te drukken, dat in den Bijbel het wezen en de vrucht des gebeds samenhangen met de bovennatuurlijke voorstelling van het wezen Gods. Dat bovennatuurlijke ligt hierin, dat men - naar der Israëlieten kinderlijke meening, eene meening, die ook in het Christendom tot op onzen tijd is blijven voortleven, - God zich voorstelde als een van de wereld afgescheiden, ingrijpend Wezen, dat onder meer het bidden als vragen van zijne | |
[pagina 448]
| |
schepselen hoort en kan verhooren: als een Wezen, dat zich zelfs laat verbidden, in dien zin, dat God ter wille van het krachtig gebed des geloovigen Zijn albestuur wijzigt of verandert. In den geest der Heilige Schrift vloeien gebed en gebedsverhooring dan ook vaak zoo geheel inéén, dat het eerste niet denkbaar is zonder het laatste. Bidt en u zal gegeven worden, zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal worden opengedaan - het zijn altemaal uitdrukkingen, die in eigenlijken zin of in beeldspraak de genoemde opvatting bevestigen. De Bijbel kent nu eenmaal geen gebed, waarvan het geloof aan mogelijke verhooring in supranaturalistischen geest als zijne levenszenuw is afgesneden. Dubbel belangrijk wordt derhalve de vraag, of er voor den mensch met zijne moderne wereldbeschouwing nog sprake kan zijn en blijven van handhaving des gebeds? Onafscheidelijk hangt die vraag samen met deze andere: welke voorstelling wij ons van God maken en van de betrekking, waarin wij tot Hem staan? Op dit laatste vooral komt het aan, omdat zonder het geloof aan die betrekking het gebed ophoudt gebed te zijn. Als onjuist moet dus worden afgewezen het gevoelen van Renan: ‘La prière est un entretien intérieur avec les principes abstraits du devoir.’ Het spreekt vanzelf, dat zulk een innerlijk onderhoud voor den zedelijken mensch van het hoogst belang is, máár alle woordenspel worde daarbij buitengesloten. Dat tot zichzelven inkeeren, bij het nadenken over de grondslagen zijner plichten in het afgetrokkene, is geen bidden, maar is eene op zichzelf staande persoonlijke uiting van zijn verstands- en gemoedsleven, terwijl het gebed, onder welken vorm men het zich ook voorstelle, voor 's menschen bewustzijn eene betrekking onderstelt, waarin hij staat tot Hem, dien hij in het gebed zoekt. Wil men nu toch zulk een innerlijk onderhoud ‘avec les principes abstraits du devoir’ een gebed noemen, dan moet dat òf als zelfbedrog òf als eene onwaarheid voor de rechtbank van het gezond verstand worden veroordeeld, in beide gevallen als eene voor hoofd en hart bedenkelijke dwaling. Wie is God? Met die vraag komt mij een woord van Busken Huet uit eene zijner toespraken voor den geest: ‘Op den bodem der menschelijke ziel’ - schrijft hij - ‘sluimert een gevoel, dat er in het heelal en in ons eigen leven meer en hooger en heiliger dingen bestaan en gebeuren dan wij menschen altoos in staat zijn onder woorden te brengen. Dit gevoel is onbedriegelijk. Het roemt tegen de sluitredenen van ons verstand. Is God een persoon of eene kracht? Is Hij eene wet of een wil? Deze vragen zijn zoo door en door doelloos, zoo gansch en al onvruchtbaar, dat geen denkend menschelijk wezen ze ooit of immer in ernst zou opwerpen, indien eene onwederstaanbare neiging niet van geslacht tot geslacht den menschelijken geest daartoe dreef, of indien er niet een voorgevoel bestond van den zegen verbonden aan de ten slotte altoos weerkeerende belijdenis: God | |
[pagina 449]
| |
is groot en wij begrijpen Hem niet. Wie God is en hoe Hij bestaat, dit kan niemand zeggen. Doch te gevoelen, dat Zijne tegenwoordigheid alles vervult; Zijne heilige majesteit eerbiedig te vreezen, te gelooven, dat wij onder Zijne hoede voor eeuwig in veiligheid zijn - dit komt mij voor, ook al spreekt men er niet veel of niet dikwijls over, van alle menschelijke aandoeningen of gewaarwordingen de hoogste, de reinste, de liefste te zijn.’ Trots alle waardeering dier schoone gedachten heeft toch de denkende mensch geen vrede met die getuigenis zijner volslagen onkunde: ‘Wij begrijpen Hem niet.’ Hij zoekt en blijft zoeken, door allerlei dwalingen heen, naar eene voorstelling van het wezen Gods, die voldoet aan zijne verstandelijke behoeften en voor eigen overtuiging zoo nabij mogelijk aan de waarheid komt; hij zoekt en blijft zoeken, om, zooveel mogelijk zich ontworstelende aan alle menschvormige denkbeelden over het wezen Gods, een godsbegrip in zich op te nemen, waar het hart mede samenstemt. Zoo luidt voor mij op de vraag: ‘Wie is God?’ het antwoord: Hij is de zichzelf bewuste eeuwige Oorsprong van alle stoffelijk en geestelijk leven. Uit dien eeuwigen Oorsprong is 's menschen stoffelijk of lichamelijk bestaan als een tijdelijke en voorbijgaande vorm; doch met en uit kracht van dit lichamelijk bestaan ontwikkelt zich 's menschen zelfbewustzijn of persoonlijkheid; dat ontwakend zelfbewustzijn is intusschen niets anders, dan dat de mensch, onder den indruk van 't geschapene rondom hem, zich bij het samenvloeien van zijn denk- en zijn gevoelsvermogen bewust geworden is, dat zijn leven zijn oorsprong vindt in den Eeuwige, d.i. in God zelven. Vandaar in het schepsel het gevoel van afhankelijkheid van den Schepper, als de grondslag van allen godsdienst. Of klimmen wij bij de verklaring van ons zelfbewustzijn tot God als den eeuwigen Oorsprong van alles op, dan zeggen wij, dat de mensch zich er bewust van geworden is, dat God in hem leeft en werkt. In volstrekten zin kan dus de mensch zijne eigene persoonlijkheid niet afscheiden van God; hij kan haar alleen onderscheiden van den zichzelf bewusten eeuwigen Oorsprong van alle leven der schepping. Hoe nu voor 't overige de mensch dien eeuwigen Oorsprong noeme, - Jahwe, God of hemelschen Vader - hij zie wel toe, Hem zich niet voor te stellen als een persoon; als wij toch van een persoon spreken, is daaraan het begrip van ‘begrensd’ onafscheidelijk verbonden, terwijl de eeuwige zichzelf bewuste Oorsprong van alle stoffelijk en geestelijk leven juist onbegrensd is. Men wachte zich echter met het prijsgeven van het persoonlijke in zijn godsbegrip voor de niet minder groote dwaling, dat het beeld of denkbeeld van God zich oplosse in een woordenspel van het onbewuste of van iets, dat alleen in het afgetrokkene bestaat en geene werkelijkheid of zichzelf bewust leven is. Het onbewuste toch of het afgetrokkene kan nooit voor ons de uitdrukking zijn van ‘eene in alles en allen werkzame zelfstandige, eeuwige Macht; Macht, die ons de eenheid geeft te zien in de veel- | |
[pagina 450]
| |
heid der verschijnselen, eene hoogere orde, een zedelijk doel, een goddelijk plan, dat allengs en geleidelijk verwezenlijkt wordt door de medewerking, bewust of onbewust, willens of onwillens, van ieder die optreedt, van alles wat voorvalt op het wereldtooneel’. In overeenstemming hiermede kan ik ook deze belijdenis tot de mijne maken: ‘Ik erken overal en in alles Gods kracht en werkzaamheid, en merk God aan als de in de wereld inwonende oorzaak [liever Oorsprong] èn van het geheel der bestaande dingen, èn van deze afzonderlijk, die in alles tegenwoordig is, altijd voor alles zorgt en werkt, alles en allen bezielt’Ga naar voetnoot(*). Om terug te komen op het bovengenoemd onderscheiden tusschen ons zelfbewustzijn en den zichzelf bewusten eeuwigen Oorsprong van alle stoffelijk en geestelijk leven, meen ik tot verduidelijking op een voorbeeld, aan de stoffelijke wereld ontleend, te mogen wijzen. De graankorrel in den akker ontkiemt en trekt door wortel en vezel uit de aarde het noodige voedsel ter ontwikkeling, om straks, zich boven den grond verheffende, mede onder den invloed van licht, lucht en regen te worden tot stengel, halm en aar. Zoo wordt die graankorrel tot eene zelfstandige plant, welke op hare beurt weder nieuwe vrucht voortbrengt. Nu is en blijft er intusschen een onverbrekelijk verband tusschen de ontwikkeling der levenskiem in die korrel en den eeuwigen Oorsprong van alle leven in de schepping. Wel zijn beide van elkander te onderscheiden, maar niet af te scheiden. De sluimerende levenskiem in het zaad kon alleen tot ontwikkeling komen, omdat zij een deel, zij 't ook oneindig klein deel, uitmaakt van het eeuwig leven in de schepping, en dat eeuwig leven is niets anders dan de openbaring van den zichzelf bewusten eeuwigen Oorsprong, dien wij God noemen. Dezelfde openbaring vindt de mensch terug op het gebied zijner geestelijke vorming, als hij het antwoord zoekt op de vraag, hoe zijne zelfstandige en toch afhankelijke ontwikkeling in verband staat met dien God, in Wien alleen die ontwikkeling zelve wortelt. In ons sluimert eene kiem, die juist onder den invloed der zichtbare openbaring van het leven Gods tot ontwikkeling komt. Op welke wijze? Wij weten het niet. ‘Innig diep, zooals het heimwee van het pasgeboren kind, dat schreit naar de onbekende moeder; luide als het roepen der jonge raven naar het nog nooit geproefde voeder, dat het gaaike brengt; machtig en stil gelijk de pas uit den bolster losgebroken plant het nog nooit gevoelde licht zoekt - zoo ontwaakt in den mensch het verlangen naar de bron van alle Leven, naar God, die hem schiep’Ga naar voetnoot(†). Aanvankelijk moge dat ontluikend zieleleven in kinderlijken vorm zich uiten, als het jonge hart leert bidden: ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt’, - bij rijper nadenken en meer diepte van gemoedsleven ondergaat dat verlangen naar God en daar- | |
[pagina 451]
| |
mede het gebed tot Hem eene belangrijke wijziging. De mensch worstelt met den Onzienlijke en vraagt Hem Zijn naam, maar Hij antwoordt niet. Toch laat het schepsel zijn Schepper niet los, en elke innerlijke worsteling brengt haar zegen met zich, hierin openbaar, dat de mensch zich allengs helderder bewust wordt van zijne geestelijke verwantschap met den Onzienlijke; biddende brengt hij al wat hij denkt en gevoelt, voorneemt en wil, in het gevoel zijner afhankelijkheid tot den eeuwigen Oorsprong van alle leven terug, maar om te gelijk in al hare diepte en waarheid de innerlijke ervaring op te doen, dat de Eeuwige zelf in hem leeft en werkt. | |
III.‘Het wezen des gebeds is gemeenschap met God’, schrijft de Hoogleeraar Opzoomer; bij nadere omschrijving zou ik zeggen, dat de mensch bidt, als hij, tot zichzelven inkeerende, zich met al wat hij in die oogenblikken denkt en gevoelt, verheft tot den eeuwigen Oorsprong van zijn leven en het bewustzijn in zich wekt, vernieuwt en versterkt, dat hij uit God is en zijn leven en werken tot God moeten zijn. Met één woord: de getuigenis van dat godsbewustzijn in den mensch is zijn gebed. Biddende, is het den mensch, alsof hij den Onzienlijke grijpt, maar te gelijk is het hem, alsof hij zich ook innerlijk door den Onzienlijke gegrepen gevoelt. Zoo vindt er eene wederkeerige werking plaats. Uit dit oogpunt laat zich de uitdrukking verdedigen, dat 's menschen bidden niets anders is dan het oefenen van eene geestelijke gemeenschap met God; verdedigen, voor zoover in die gemeenschap de gedachte opgesloten ligt, dat de mensch, als hij tot zichzelven inkeert, dat doet overeenkomstig zijne innerlijke behoefte, in onmiddellijk en onafscheidelijk verband met de gedachte aan den eeuwigen zichzelf bewusten Oorsprong van zijn leven. Nu mogen wij al niet onder woorden kunnen brengen, hoe hij biddende zich dien Oorsprong voorstelt, dat doet niets af tot het wezen des gebeds, dat in den mensch het onuitroeibaar bewustzijn onderstelt van eene betrekking, waarin hij tot den Onuitsprekelijke, den Onzienlijke staat. Zonder die betrekking kan er van bidden geene sprake meer zijn. Wanneer Schleiermacher zegt: vroom zijn en bidden, dat is eigenlijk één en hetzelfde, dan wordt daarmede het gebed allerminst - zooals sommigen ten onrechte meenen - teruggebracht tot eene op zichzelf staande persoonlijke uiting van 's menschen zieleleven. Of laat niet de godsdienstwijsgeer onmiddellijk ter verklaring volgen: ‘Alle gedachten van eenig belang, die in ons oprijzen, met de gedachte aan God te verbinden, bij alle beschouwingen over de wereld deze altijd als het werk Zijner wijsheid aan te zien, al onze besluiten voor God te overleggen, opdat wij ze in Zijn naam ten uitvoer kunnen leggen, en zelfs onder het vroolijk genot van het leven aan Zijn alziend oog te denken, - dàt is het bidden zonder op- | |
[pagina 452]
| |
houden, waartoe wij worden opgewekt, en juist dat maakt het wezen der ware vroomheid uit.’ Geheel in overeenstemming hiermede is het woord van den Utrechtschen Hoogleeraar: ‘Niet een oogenblik bestaat er, waarin het ons onmogelijk zou zijn, ons met God te verbinden. En die vereeniging moet niet slechts in een plotseling opwellend gevoel, maar in de toewijding van onze geheele menschheid bestaan. Overal moeten onze gedachten op God gericht zijn; geen ander dan Hij moet onzen denkenden geest immer bezighouden. Overal en altijd kunnen wij leven in gemeenschap met den Onzienlijke.’ Zoo dikwijls dan de mensch tot zichzelven ingaat, zich bewust, dat zijn geestesleven in den eeuwigen Oorsprong van alle leven wortelt, m.a.w., zoo vaak hij tot zichzelven inkeert, terwijl hij zijne ziel opheft tot God, vloeien zijn denken en zijn gevoelen samen in het bidden. Door zulk een gebed leeft de mensch in God, maar leeft ook God in den mensch. Ja, op den hoogsten trap van zedelijk-godsdienstige ontwikkeling gevoelt de mensch zich eens willend met zijn God. Die zedelijk-godsdienstige ontwikkeling brengt intusschen voor ieder mensch, bij de kennis van goed en kwaad, haar strijd met zich; en in het waken en bidden zoekt en vindt hij de kracht, om staande te blijven. De God, dien hij aanbidt, is dan voor hem de Heilige, in Wien het eeuwig bestaan der zedelijke wereldorde zijn oorsprong vindt. Die Heilige spreekt in het geweten van den mensch. En ‘zijn godsdienstig geloof erkent en huldigt in de macht, die zijne conscientie bindt en zijne roeping hem voorhoudt, de levende en heilige Almacht, de eeuwige, alles dragende Goedheid en Trouw, waarop hij te midden van zijnen strijd veilig mag hopen, nademaal voor Haar al het duistere licht is, nademaal Zij zelve het is, die, door al het wordende en worstelende heen, aan het daarvoor vatbaar geworden zielsoog hare heerlijkheid ontdekt’. Maar van die ontdekking kan geene sprake zijn, zoo vaak en zoolang de mensch overlegt, spreekt of doet, wat onheilig is. Alleen de reine van hart ziet God. Aan het gebed de heiligende invloed op 's menschen innerlijk leven; aan zijne gemeenschap met God de kracht, om hem nauwgezetter van geweten te maken, hem te vormen tot een man van beginsel en karakter. Met de zege in dien strijd wordt de mensch zich allengs helderder bewust, dat hij in God als den Heilige leeft, maar ook, dat de Heilige in hem leeft en werkt. Zoo vloeien ook bij het gebed het zedelijke en het goddelijke voor den mensch inéén. ‘Het goddelijke kan dan ook niet erkend worden, tenzij het recht en de macht van het goede, het heilige worden gehuldigd; maar evenmin kunnen de zedelijke beginselen in 's menschen leven nooit vertrouwend en onvoorwaardelijk worden geëerbiedigd, tenzij men er de werking, de eischen en beloften in erkenne van dat volmaakte en alles bezielende Leven, van die hoogste en alles beheerschende Macht, die wij God noemen.’ Behalve als een strijd kent ieder mensch het leven ook als eene | |
[pagina 453]
| |
wisseling van wel en wee, van zegen en beproeving. Keert hij bij de ervaring hiervan tot zichzelven in, met het bewustzijn, dat uit God alle dingen zijn, en heft hij zijne ziel tot Hem op, dan uit zich het gebed of de getuigenis van het godsbewustzijn in den mensch door de taal der dankbaarheid ter eene en de taal der berusting ter andere zijde. Wat het bidden als danken betreft, - 't is eene der edelste uitingen van 's menschen zieleleven, waarin alle waardeering en genot van de geringste weldaad wortelt; bidden als danken legt een band tusschen beweldadigde en weldoener; op geestelijk gebied overgebracht, was het eene grootsche gedachte bij de schrijvers van den Heidelbergschen catechismus, om aan het derde stuk van het geloofsformulier, dat het gansche geloofsleven van den verloste zou omvatten, tot opschrift te geven: ‘van 's menschen dankbaarheid’. Wat nu het gebed als de taal der berusting betreft, - dit is niets anders dan een inkeeren van den mensch tot zichzelven, waarbij hij, zich verheffende tot God, Diens wil, zooals die openbaar wordt in elke smartelijke beproeving, tot den zijnen tracht te maken; anders uitgedrukt, waarbij hij eigen wil leert buigen naar den onveranderlijken wil van God. Raadselen zijn en blijven er bestaan, die de denkende en gevoelende mensch te midden eener wereld van lijden tevergeefs zoekt op te lossen. Wie gevoelt een levend lid te zijn van het groot geheel der menschheid, deelt in het algemeene lijden evenzeer; en naarmate hij dieper gevoelt, hoe arm aan levensgenot en levensvreugde honderden en duizenden hun bestaan voortsleepen, des te pijnlijker dringt de vraag zich aan hem op: waarom? Zonder antwoord blijvende bij de beschouwing van tallooze levensrampen, die niets dan levensraadselen zijn, peinzensmoede tegenover het eeuwig zwijgen der Sfinx, gevoelt hij zich bijwijlen door twijfel aangegrepen, eene enkele maal door vertwijfeling. De denkende mensch wil licht zien in de duistere wegen der Voorzienigheid, maar staat machteloos tegenover haar; zij geeft geene rekenschap. Keert nu de mensch met die gedachte tot zichzelven in, zich bewust, dat zijn eigen zieleleven met al zijn strijd en twijfel, zijne onrust en moeite in dien Ondoorgrondelijke wortelt, en kan hij uit kracht der onuitroeibare geestesgemeenschap met zijn God betuigen: ‘Ik doe mijnen mond niet open, want Gij, mijn God, hebt dit alles gedaan’, dan ligt in dat volmaakt gebed als de uiting van 's menschen godsbewustzijn de kracht, die ten laatste den twijfel overstemt en voor wanhoop bewaart. In de heilige mystiek dier geestesgemeenschap van den mensch met zijn God lost het wezen van het waar gebed zich op. Door die heilige mystiek is het den mensch, alsof hij zijn God gegrepen heeft; gegrepen, maar daarom nog niet begrepen. In dat niet begrijpen schuilt het geheim der eeuwenoude en eindelooze worsteling tusschen den mensch met zijn eindig denkvermogen en den Oneindige, wiens naam hij kennen wil, maar nimmer kennen zal. Toch vindt hij ver- | |
[pagina 454]
| |
zoening bij deze tweevoudige gedachte: ‘Uit en door en tot God zijn alle dingen’, - ‘in dien God wil ik leven, mij bewegen en zijn’; zoodat het gebed als uiting van het godsbewustzijn in den mensch de adem van zijn zieleleven wordt. Dat gebed - schiet de verbeelding hare vleugelen aan - zij de weerklank van de woorden uit De Lamartine's ‘La Prière’: ‘Salut, principe et fin de toi-même et du monde!
Toi qui rends d'un regard l'immensité féconde.
Âme de l'univers, Dieu, père, créateur,
Sous tous ces noms divers je crois en toi, Seigneur!
Ma pensée, embrassant tes attributs divers,
Partout autour de soi te découvre et t'adore,
Se contemple soi-même et t'y découvre encore:
Ainsi l'astre du jour éclate dans les cieux,
Se réfléchit dans l'onde, et se peint à mes yeux.
Je respire, je sens, je pense, j'aime en toi.
Ce monde qui te cache est transparent pour moi;
C'est toi que je découvre au fond de la nature,
C'est toi que je bénis dans toute créature.’
| |
IV.Het behoeft nauwelijks opmerking, dat in het gebed, gelijk het door mij hierboven werd ontwikkeld, als de getuigenis van het Godsbewustzijn in den mensch, zoowel het vragen van 's menschen zijde als het verhooren van de zijde van God worden gemist. Daarmede is dan ook het wezenlijk verschil aangewezen tusschen het bidden in den geest van het bijbelsch supranaturalisme en het bidden in overeenstemming met de moderne wereldbeschouwing, zij het ook, dat laatstgenoemd gebed zich uit het eerstgenoemde heeft ontwikkeldGa naar voetnoot(*). Intusschen eischt de belangrijkheid van het onderwerp, dat wij bij dat bidden als vragen in verband met de verhooring opzettelijk stilstaan. Men vergete toch niet, dat er nog altijd velen zijn, die - zooals Mr. C.W. Opzoomer schrijft - ‘door gebed niets anders verstaan dan het nederleggen van een verzoekschrift voor den troon des Almachtigen. Zij stellen het over tegen dankzegging, en slechts dan meenen zij, dat wij in een biddenden toestand verkeeren. Vandaar, dat het gebed vooral in rampspoed wordt aangeprezen, en geheele volken bij het dreigen van algemeene gevaren ten biddag worden opge- | |
[pagina 455]
| |
roepen.’ ‘Ik zal mij wel wachten’ - gaat de Hoogleeraar voort - ‘over dit alles het vonnis te vellen. Ook bij zulke handelingen is de geest met den Eeuwige verbonden, en oefent gemeenschap met Hem, en ik weet het, wanneer de droefheid prangde en de ondeugd vleide, dan keerde er vaak in het hart, dat God om hulp aanriep, leven en kracht terug. Moge die versterking niet aan het verhooren der smeeking worden toegeschreven, zij was toch het gevolg der bede, die den band had gevlochten tusschen God en ons. Onder welken vorm zich de godsdienst ook vertoone, al is hij in onze schatting nog zoo kinderlijk, toch onthouden wij hem onze achting niet, en wij zeggen het Jacobi na: wanneer aan Niagara's waterval de wilde vol eerbied nederzinkt voor den grooten geest, dan staat hij hooger bij ons aangeschreven dan de beschaafde zoon van Europa, die zich tot het eindige natuurtooneel bepaalt en de gedachten niet tot God kan verheffen. Maar toch mag een lagere vorm niet voor het wezen zelf worden aangezien. Het opdragen onzer behoeften aan God kan nooit meer dan een gering gedeelte van het gebed zijn; onze afhankelijkheid blijft dezelfde, al zijn al onze wenschen bevredigd; en zou dan de mensch ophouden den naam van vroom te verdienen, wanneer hij de Godheid nimmermeer met eenig verzoek naderde, overtuigd van de onveranderlijkheid der wereldleiding en de bekrompenheid van eigen inzicht?’ Met deze ondubbelzinnige getuigenis van Mr. Opzoomer aangaande zijne betrekkelijke waardeering van het bidden in zijn lageren vorm als vragen meen ik geheel te moeten instemmen. Maar aan die instemming ontleen ik het recht, om, zonder gevaar voor misverstand, nader te ontwikkelen, waarom juist zulk een bidden, waarbij men zich op den Bijbel beroept, moet plaats maken voor iets hoogers. Reeds Schleiermacher schreef in den aanvang dezer eeuw naar waarheid: ‘Wordt eene enkele maal in het leven de ziel bestormd, zoodat zij om verlossing van lijden moet vragen, dan bidde de ziel, totdat het ware gebed haar het vragen doe vergeten.’ Toegegeven, dat hier dezelfde waarheid wordt uitgesproken, als naar luid der eerste drie evangeliën door Jezus in den hof Gethsemané is neergelegd in het: ‘Abba, Vader! alles is u mogelijk: doe dezen beker van mij voorbijgaan’, zich oplossende in het: ‘Maar niet wat ik, maar wat Gij wilt!’ toch is er tusschen beide waarheden een principieel verschil, dat niet mag worden voorbijgezien. Op Joodsch-supranaturalistisch standpunt wortelt de bede om verlossing van het lijden in de onwederstaanbare zekerheid des geloofs: ‘bij God zijn alle dingen mogelijk’; onder het licht der moderne wereldbeschouwing kan juist dat geloof niet leven, wel te verstaan het geloof aan de mogelijkheid eener wijziging in Gods raad. Wanneer ons onder de felste smart naar lichaam of ziel de verzuchting om verlossing als uit het hart en van de lippen wordt geperst, dan schuilt de grond dier verzuchting niet in het geloof, dat God machtig is ter wille van ons gebed in te grijpen in Zijn bestuur | |
[pagina 456]
| |
en het kruis weg te nemen, máár hierin, dat de alles overweldigende smart voor een oogenblik ons bewustzijn, dat God de eeuwig Onveranderlijke is, doet sluimeren, zoodat de natuurlijke mensch in ons spreekt in plaats van de geestelijke. Maar die geestelijke mensch in ons herneemt onmiddellijk zijne rechten, zoodra het bewustzijn wakker wordt en nu te krachtiger getuigt: ‘Gods wil geschiede!’ Wie zoo denkt en gevoelt, heeft recht wegens zijn godsbewustzijn het woord van Schleiermacher tot het zijne te maken: ‘De ziel bidde, totdat het ware gebed haar het vragen doe vergeten.’ Dezelfde godsdienstwijsgeer met zijne onverdachte vroomheid, de man, die eens van zichzelven getuigde: ‘Frömmigkeit war der mütterliche Leib, in dessen heiligem Dunkel mein junges Leben genährt und auf die ihm noch verschlossene Welt vorbereitet wurde; in ihr athmete mein Geist, ehe er noch sein eigenthümliches Gebiet in Wissenschaft und Lebenserfahrung gefunden hatte’, - hij mocht dan ook wegens zijne eigene godsdienstige ontwikkeling schrijven: ‘Gelooft niet aan de beloften, die door velen uit zekere woorden der Schrift worden afgeleid, alsof God alles geeft, wat Hem in waarachtig geloof en uit een rein hart wordt gevraagd. Hoe zou het ook moeten toegaan, dat God ter wille van het gebed onze wenschen vervulde? Meent gij, dat dit bij uwe begeerten eer mogelijk zou zijn dan bij de bede van Jezus om verlossing van het lijden, omdat op zijn lijden en dood in het goddelijk raadsbesluit tot behoud van het menschelijk geslacht gerekend was? In het raadsbesluit Gods is wel degelijk op alles gerekend, en alles is daarin één. Waarnaar uw hart ook verlange, eer zullen hemel en aarde voorbijgaan, dan dat de geringste kleinigheid wordt veranderd in hetgeen in den raad des Allerhoogsten besloten is. Of meent gij, dat, al moge wel is waar de Eeuwige Zijn raadsbesluit niet kunnen veranderen, Hij gelijk alles zoo ook dit te voren heeft geweten, wanneer en wat Zijne vrome en geliefde kinderen van Hem zullen bidden, en daarvoor den samenhang der dingen zoo beschikt, dat met hun wensch de uitkomst zou overeenstemmen? Dat heet - roept Schleiermacher uit - de goddelijke wijsheid te willen eeren en toch de kinderlijke verbeelding streelen! Op die wijze heeft God het toch niet met ons aangelegd, dat onze wenschen profetieën zouden zijn, maar zeker op iets hoogers gedoeld dan hierop, dat de vervulling dier wenschen voor ons het onschatbaarst bewijs Zijner genade zou moeten zijn! Ziedaar eene uitvinding van het spitsvondig verstand, niet eene waarneming van de wijze, waarop God zich in de wereld openbaart. Maar indien dan ter wille van ons gebed niets wordt veranderd in den door God verordenden loop der dingen, dan moeten wij ook aan toevallige, schijnbare verhooringen ervan geene bijzondere waarde hechten. Zelden verloopt er een geruime tijd, waarin niet menigerlei gevaren onze gezondheid of onze uiterlijke welvaart bedreigen, en menig- | |
[pagina 457]
| |
een zal daarin stof vinden voor zijn gebed. Echter moet hij zich wachten, welke de uitkomst ook zij, hiervan de oorzaak te zoeken in zijn gebed en in de mate van het al dan niet Gode welgevallige daarvan. Verblijde zich de mensch, wanneer hem te beurt valt hetgeen langen tijd het voorwerp van zijn vurigst gebed was, maar verleide dit hem niet tot het hoogmoedig geloof, alsof dit een beslist bewijs van Gods bijzonder welgevallen was in 's menschen gemoedstoestand. Menigeen toch, wien niets gelukt, meent het niet alleen even goed, maar doet even ijverig het zijne en is even innig van rechtschapenheid en godzaligheid doordrongen. Er is geen ander waar gebed dan de toestand, waarin de levende gedachte aan God al onze gedachten, ervaringen en besluiten begeleidt, loutert en heiligt. Alle andere vormen, welke het gebed in enkele gevallen moge aannemen, moeten zich in dezen éénen hoogsten, het gansche leven omvattenden vorm oplossen. Ons dankgebed wordt dan eene vereeniging van onze vreugde over het gebeurde met de gedachte aan God; en het zal Hem alleen welgevallig zijn, als het deze vreugde heiligt en verheft en het middel, wordt, om ons gemoed van het aardsche voorwerp op het hoogere te richten. Ons bidden onder leed en smart wordt dan, dat wij met de gedachte aan den onveranderlijken en alwijzen God ons innerlijk sterken, om onzen wil in overeenstemming te brengen met Zijn wil en ons onder alle omstandigheden in den geest der ware onderwerping en berusting zóó te gedragen, als het ieder betaamt, die bedenkt, dat hij onder het oog en de hoede des Allerhoogsten leeft en handelt.’ Geen wonder, dat Schleiermacher bij deze opvatting van het bidden in verband met zijne voorstelling van den onveranderlijken God de ware vroomheid niet toekennen kan aan hen, die er zich op beroemen, dat zij kunnen aanhouden in het gebed, in dien zin, dat zij niet moede worden God te vragen, dat Hij dit of dat moge schenken, of Hem danken in verband met de verhooring voor alle kleinigheden, die tot het leven behooren. Zulk een roem acht hij van luttel waarde, hoeveel men ook zegge van den ernst, waarmede die gebeden tot God zijn opgezonden. Den rijksten innerlijken zegen brengt daarentegen het waar gebed als de hoogste uiting van het godsbewustzijn in den mensch. Eene hartverheffende gedachte aan den Schepper, wanneer ons oog op Zijne werken gericht is midden onder het stil genot, dat wij bij de aanschouwing van Zijne schepping smaken; eene gedachte aan den Bestuurder der wereld, waardoor het spitsvondig verstand tot zwijgen wordt gebracht midden onder het gesprek over des menschen lotgevallen en ondernemingen; een opgewekt gevoel van Gods trouw, als wij Zijne zegeningen genieten; een dankbaar besef van Zijn bijstand, als wij iets goeds volbrengen; en als wij nadenken over Zijne geboden, - de stellige hoop, dat Hij ons tot zich wil opheffen: dàt was het bidden, zooals Schleiermacher het beoefend wilde zien. Intusschen had hij er een geopend oog voor, hoe op een lageren trap zoo van ver- | |
[pagina 458]
| |
standelijke als van zedelijk-godsdienstige ontwikkeling het gebed het karakter van een tot God gericht verzoek moest dragen, gegrond in het geloof aan mogelijke verhooring. ‘Vanwaar komt het toch’ - schreef hij eens - ‘dat ons gebed den vorm van het vragen aanneemt? Wanneer wij iets wenschen, dat wijzelven niet tot stand kunnen brengen, en aan dat wenschen de gedachte aan God zich paart, dan valt ons als tegenstelling met onze eigene onmacht allereerst Zijne almacht in; dan ontstaat het vragend gebed, gelijk dit uit het zwakke menschelijk hart voortkomt. Maar daaraan ligt juist eene onvolkomene gedachte betreffende God ten grondslag. Dat onvolkomene schuilt hierin, dat men Hem nog niet heeft leeren kennen en aanbidden als den Alwijze en Onveranderlijke, in Wien geene nieuwe gedachte, geen nieuw besluit ontstaan kan, sedert hij tot zichzelven zeide: “Het is alles goed, wat Ik heb gemaakt.” Wie nu in 't gebed een wensch aan God voordragen, dat het een of ander in de wereld gebeuren moge, zooals het hun toeschijnt het beste te zijn, - zij moesten bedenken, dat zij dien wensch voordragen aan het onveranderlijk Wezen, aan dien God, die alléén weet, wat het beste, m.a.w., wat in waarheid goed is. Naarmate die gedachte dieper wortel schiet in hun hart en hoofd, zullen zij minder behoefte gevoelen aan het vragend gebed. Waren wij overal en te allen tijde doordrongen van de gedachte aan Gods onveranderlijke wijsheid en trouw, dan zou ons gebed steeds de natuurlijke uiting zijn van die gemeenschap des geestes met den Onzienlijke en Ondoorgrondelijke, Wiens wil de onze moet zijn, Wiens goedheid ons dankbaar stemt. De kracht en de vrucht van het gebed worden dan niet langer gezocht in de overeenstemming van de uitkomst met den door ons geuiten wensch, maar hierin, dat wij ons willen en wenschen onderwerpen aan de gedachte, dat Gods wil anders kon zijn. Wij houden daarmede op, onstuimig te verlangen naar het bezit van eenig aardsch goed of de afwending van eene ramp te wenschen; is het Gods wil, dat wij zullen ontberen en lijden, dan zal het waar gebed ons daartoe den moed geven.’ Niemand meene intusschen, dat op een hoogeren trap van 's menschen godsdienstige ontwikkeling in verband met zijn geloof in God als den Onveranderlijke en Alwijze het vragend gebed als op eenmaal zou te niet gedaan zijn. Er komen in het leven beproevingen voor, zoo verbijsterend door hare smart, dat de mensch, zich als verlaten gevoelende van Zijn God, Hem om uitredding bidt en smeekt. Zoo was het bidden als vragen zelfs voor Jezus van Nazareth nog eene behoefte. En bij de herinnering daarvan ontblooten wij het hoofd en ontbinden wij ons schoeisel, want de plaats, waar wij staan, is heilig. In het Gethsemané der smart blijft voor ieder mensch elke uitstorting der ziel voor haar God eene getuigenis van hooger leven! | |
[pagina 459]
| |
V.‘Wanneer ik - schreef David Friedrich Strauss in zijne belijdenis: Het oude en het nieuwe geloof - ‘om het behoud van een mij dierbaar leven bid, hoewel ik duidelijk inzie, dat in geval van herstel mijn gebed daarop even weinig invloed zal hebben geoefend als het opheffen van mijn vinger op de beweging der maan; wanneer ik, niettegenstaande ik daarvan overtuigd ben, toch nog bid, dan drijf ik met mijzelven een spel, dat zich wel door de aandoening van het oogenblik verontschuldigen laat, maar voor het overige onwaardig en ook bedenkelijk is.’ Moge al naar mijn inzien zulk een verstandsmensch, als door den scherpzinnigen criticus hier geteekend wordt, in de werkelijkheid nooit tot zulk een gebed komen, toch erken ik gaarne in het afgetrokkene de waarheid, dat zulk een bidden voor dien denker, in wiens hart naast de diepste smart toch nog plaats is voor eene astronomische opmerking, ‘onwaardig en ook bedenkelijk’ is, eenvoudig omdat het in hem als onwaar moet worden veroordeeld; en indien ergens, dan zal wel in 's menschen zieleleven vóór alles waarheid de grondtoon moeten zijn. Doch juist daarom hebben wij op modern standpunt naar eene andere en hoogere opvatting van het gebed gezocht als de uiting van het godsbewustzijn in den mensch. Vroeg of laat toch zal in de geschiedenis van het godsdienstig leven van menschen en volken het gebed in bijbelsch-supranaturalistischen geest blijken voorgoed tot het verleden te behooren. Zou men het dan uit dit oogpunt reeds nu als een gunstig verschijnsel mogen begroeten, dat in zoo menig huisgezin der maatschappij van onze dagen niet meer gebeden wordt? Of, om eene getuigenis uit het buitenland over te nemen, moet het ons tot blijdschap stemmen, als Renan in zijn Préface des nouvelles études d'histoire religieuse schrijft: ‘Le genre humain arrive à prier de moins à moins; car il sait bien qu'aucune prière (dans le sens ordinaire de requête adressée au ciel pour un objet spécial) n'a jamais été suivie d'effet’? Bevestigend èn ontkennend beide moet op die vragen het antwoord zijn. Indien de breuk met het bijbelsch supranaturalisme bij de beoefening van het gebed - waarvan de kern toch wel altijd zal zijn en blijven, dat ‘de menschelijke ziel verbonden wordt met den Eeuwige’ - indien die breuk moet leiden tot het prijsgeven van alle gemeenschap des geestes tusschen den mensch en zijn God, dan bejammeren wij daarin niets anders dan de vrucht eener heillooze verslapping en kwijning van alle hooger leven in den mensch, die zonder het geloof in God ook alle geloof derft aan het eeuwig bestaan der zedelijke wereldorde. Als de dageraad eener nieuwe eeuw moge in den kring der aldus gezinden de profetische taal worden begroet: | |
[pagina 460]
| |
‘'t Bestaat 'em niet in 't bidden’,
máár het arme, niet zoo hoog verlichte menschenhart, dat van nature hongert naar den God zijns levens en met Augustinus blijft getuigen: ‘Domine, inquietum est cor nostrum in nobis, donec requiescat in te’, ontvangt steenen voor brood, als het na dien vrijheidskreet moet erkennen: ‘Maar waarin of 't'em dan bestaat,
Dat laat men liefst in 't midden.’
‘Niet te weten wat bidden is - heeft Busken Huet eens te recht gezegd - is een smartelijk en tragisch verschijnsel.’ ‘Ieder behoorde te weten, dat de praktische daad van het kinderlijk gebed de daad zelve is, waar omheen zich al de groote en duizelingwekkendste problemen van het menschelijk leven als stralen om een middenpunt groepeeren.’ ‘Wat denken is op 't gebied van het verstand - luidt het uitnemend woord van onzen De Bussy - is bidden op 't gebied van het gemoed. Het vermogen, om te bidden, wordt echter den mensch niet in den schoot geworpen; niemand wordt er mee geboren; het is de vrucht van ontelbare vaak vruchtelooze proefnemingen; het is een vermogen, dat ook bij niemand ooit tot volledige ontwikkeling komt, maar dat bij den godsdienstigen mensch steeds sterker wordt. Is er inspanning en wilskracht noodig, om te leeren denken, inspanning en wilskracht evenzeer en nog meer behoeft de mensch, om te leeren bidden; hij moet zich kunnen onttrekken aan de wereld en haar verstrooienden en verslappenden invloed. Vrij van verstrooiing keert de ziel tot zichzelve in en verheft zij zich tot God. En wordt zij eens door Gods schoonheid omstraald, dan vergeet zij - en ziedaar het innig verband tusschen bidden en vasten, in den gezonden zin des woords - de eischen der natuur, dan bekommert zij zich niet om voedsel en kleeding; ontdaan van alle aardsche zorgen, stelt zij zich de hemelsche goederen tot eenig doelwit, namelijk zelfbeheersching en geestkracht, gerechtigheid en wijsheid.’ Indien nu bij de beoefening van het gebed dezelfde bovengenoemde breuk met het bijbelsch supranaturalisme in den mensch de behoefte doet ontstaan aan eene hoogere gemeenschap des geestes met God, dàn is er stof tot blijdschap, dat het vragend gebed allengs minder plaats inneemt in zijn gemoedsleven. Door den strijd van dwaling en vooroordeel heen moeten wij tot waarheid trachten te komen. Te niet doende, hetgeen des kinds is, mogen wij ons niet onttrekken aan de ontwikkeling, welke den man past. Is het op zedelijk-godsdienstig gebied ‘een ijdel pogen van den mensch te willen roemen in een geloof, waaraan het denken geen deel zou hebben’, dat geldt ook bij zijne beoefening van het gebed. De getuigenis van Paulus moet en wil hij ook tot de zijne maken: ‘orabo et mente’, ik zal bidden ook met | |
[pagina 461]
| |
het verstand. ‘Hij moge dan in zijn gebed niet meer zoo kinderlijk eenvoudig met God omgaan als weleer, hij moge niet meer zoo menschelijk denken over den Eeuwige als een aardschen Vader, die zijn kind hoort en al of niet verhoort, - indien zijne vroomheid bleef, is zijne betrekking tot den oneindigen geest van al het geschapene verhevener, grootscher van aard geworden en wel zoo degelijk. De moderne Christen schreit niet meer bij God als een kind, om eigen wil en wensch gedaan te krijgen; hij weet, dat de wil des Vaders vaststaat als eene rots en is gelukkig, rustig, vol vertrouwen door die wetenschap. Door de kracht des gebeds d.i. der geestesgemeenschap met zijnen God aanvaardt hij met mannenmoed het leven zooals het is: mengeling van lief en leed, van licht en duisternis, waaraan niets te veranderen valt, en richt hij tegelijk al zijne aandacht op den eisch van eigene zedelijk-godsdienstige volmaking, zoodat zijn leven dat uit God is ook tot God wordt’Ga naar voetnoot(*). Máár hoe nu bij eene moderne wereldbeschouwing te komen tot de beoefening van zulk een gebed? Ziedaar zeker de moeielijkste vraag, waarop ik het antwoord niet mag schuldig blijven. Onafscheidelijk hangt zij samen met deze andere: - eene der teederste vragen der opvoedkunde - hoe men bij kinderen moet aanvangen van God te spreken; of anders gezegd: hoe men hun het denkbeeld van God behoort bij te brengen? Voor weinige jaren bracht Dr. Ph.R. Hugenholtz haar in het VolksbladGa naar voetnoot(†) in een paar artikelen ter sprake, waarvan ik den korten inhoud volgen laat. Men zegt aan het kind, zoodra het daarvoor vatbaar gerekend wordt, dat de goede gaven, waarin het zich dagelijks mag verlustigen, gaven zijn, niet van de menschen slechts, neen, maar van den onzichtbaren weldoener, die boven lucht en wolken woont; die de zon doet schijnen en den regen doet nederdalen; die alles laat groeien en bloeien en ook aan de menschen het verstand en de bekwaamheid schenkt, om het noodige voor hun onderhoud te bereiden. Daaraan verbindt men dan doorgaans de vermaning, dien gever van alle goed dankbaar te zijn en te doen, wat hem behaagt. Bedenkelijk acht de schrijver een en ander, omdat het natuurlijk gevolg ervan moet en zal zijn, dat het kind het denkbeeld van God in de allereerste plaats gaat verbinden aan hetgeen hem zinnelijk streelends overkomt en te beurt valt; waarbij dan komt, dat het kind al spoedig zelf pleegt te leeren vragen om gezondheid en een gerusten slaap zoowel als om een daartoe strekkenden zegen op spijs en drank. Maar juist zulk eene voorstelling van God ‘als de bron van al het aangename’, als de zegenende goedheid acht Hugenholtz niet gewenscht, omdat straks hetzelfde kind rekenschap gaat vragen van het tegenovergestelde, het onaangename, en men dan, om den schijn van grillige veranderlijkheid van het hoogste Wezen af te wenden, het streelende en het | |
[pagina 462]
| |
pijnlijke in verband brengt met 's menschen doen en voorstelt als loon en straf, maar niet zelden blijkens de ervaring willekeurig toegepast. Op die wijze wordt voor het kind het beeld der godheid steeds raadselachtiger en kan het al zeer weinig eerbiedwekkends en beminnelijks hebben. Daartegenover wenscht Dr. H. bij de vorming van zijn godsbegrip uit te gaan niet van hetgeen den menschen uiterlijk weervaart, maar van hetgeen zij innerlijk mogen en moeten worden, m.a.w. van hunne zedelijke levenstaak, waarin zij het ééne ontdekken en erkennen, dat als het altijd heerlijke en altijd gezegende hun onveranderlijk en onbedriegelijk doelwit mag zijn en hun alzoo tevens getuigenis brengt van eene immer eerbiedwekkende en immer betrouwenswaardige, in één woord, van eene heilige almacht. Eerst wie het goede boven alles en zichzelven onvoorwaardelijk in den dienst van het goede leerde stellen, heeft God leeren eeren. Wel zal men dan ook met dit hoogste zijn lief en leed in verband brengen, maar in dier voege, dat wij èn het een èn het ander nu eigenlijk leeren schatten naar het gebruik, dat wij ervan kunnen maken voor ons hoogste doel, het doel ons voorgehouden door de Macht, waarvoor geheel ons binnenste zich boog en die bij en door alles ten goede drijft. Uit dit oogpunt moet aan het kind de naam van God het eerst en niet anders dan als die van den Heilige worden voorgehouden. Zoolang het kind nog geen indruk van het heilige in zich kan opnemen, kan het ook nog geen indruk van het goddelijke ontvangen en moet Gods naam voor hem worden verzwegen. In plaats van het denkbeeld van God voor kinderen te verbinden aan allerlei telkens voorkomende zinnelijke gewaarwordingen, wenscht Dr. H. het aanvankelijk uitsluitend vastgeknoopt te zien aan wel nog veel zeldzamer, maar ook veel meer afdoende zedelijke ervaringen. Van Gods werk in natuur en levenslot worde voor het kind aanvankelijk niet en, naar hij meent, eerst dan gerept, wanneer het ook daarin orde en wet kan leeren kennen en bewonderen. Doch zooveel te meer worde het ontwakend zedelijk bewustzijn te hulp gekomen en te hulp genomen, worde het ontzag voor de stem der consciëntie gewekt en dááraan de voorstelling vastgeknoopt van de immer en boven alles te eerbiedigen en aan te hangen macht. Bij de nadere bespreking van het bovenstaande sta de principieele uitspraak op den voorgrond, - en hier maak ik de woorden van Dr. Hugenholtz geheel tot de mijne - ‘dat, indien iets tot de eigenaardige taak der ouderlijke opvoeding behoort, het zeker is het wekken en aankweeken van die godsdienstige gewaarwordingen, die hoe meer zij van den echten stempel zijn, te nauwer samenhangen met het nnigste van ons gemoedsleven’. In hoeverre ik nu bij de toepassing van dit beginsel afwijk van mijn geachten vriend of met hem medega, blijke uit het volgende. Bij het wekken van de éérste godsdienstige gewaarwordingen van het kind moet men naar mijn oordeel de waarheid voor oogen houden, dat alle godsdienst in zijn oorsprong, getuige | |
[pagina 463]
| |
geschiedenis en ervaring, een supranaturalistisch karakter draagt. Van het bovennatuurlijke, als één met het machtige en majestueuze in het wezen Gods, worde dan ook aan het kind de indruk gegeven; die macht en die majesteit liggen in alles, wat de jeugd in hare verbeelding verbindt met den hemel; de beschouwing van dien hemel met zon, maan en sterren en in verband hiermede van de aarde met haar rijkdom van voortbrengselen, noopt ons vanzelf te wijzen op een almachtig Wezen, die dat alles heeft geschapen en dien wij God noemen. Van het geloof aan Gods macht en majesteit moet het kind worden vervuld, opdat het van zijne vroegste jeugd af dien naam van God nooit anders dan met eerbied uitspreke èn - hoore uitspreken! In dien kinderlijken eerbied alléén kan aanvankelijke heiliging van dien naam zelven wortelen, zoodat alle misbruik ervan verre blijft. Dien God, die hemel en aarde heeft geschapen, aanbidden alle menschen en volken. Die aanbidding drukken wij uit, door de handen te vouwen en de oogen te sluiten, met de woorden in het hart en op de lippen: Almachtig God! hoe heerlijk is Uw naam in den hemel en op de aarde. Dien naam wil ik eeren elken dag van mijn leven. Van de schepping komen wij tot het leven van onszelven en al onze medemenschen. Dat leven heeft voor ieder, jong en oud, zijne weldaden en zijne rampen, zooals Gods bestuur dit alles leidt; met de gedachte hieraan leeren wij (met Dr. H.) het kind niet bidden, dat God het eerste moge schenken en het laatste moge afwenden, maar wij leeren het danken voor alles goeds, dat het dagelijks vinden mag (zonder die dankbaarheid geene waardeering en geen genot), en wij leeren het kind bidden als een zoeken van berusting in den wil van God; ‘de mensch wikt, maar God beschikt’ - dat moet eene levenswaarheid worden voor elken mensch van de jeugd af. In welken kinderlijken vorm nu aanvankelijk dat gevoel van dankbaarheid voor zegen en dat willen berusten onder leed zich moge uiten, die vorm zal met de jaren zich wijzigen, terwijl het wezen blijft als de kern en de kracht van alle waar gebed. Wekt men met die dankbaarheid en die berusting in het kinderhart zekere mate van vertrouwen, dan spreke men in dit verband van God als een Vader en leere het kind bidden: Vader! ik dank U voor mijn dagelijksch brood en voor elken zegen, die mij gewordt. Leere de gedachte aan U, die alles beschikt, mij berusten onder teleurstelling; niet mijn wensch, maar Uw wil geschiede! In de derde plaats zoeke men in het ontwakend zedelijk bewustzijn in het kind bij de kennis van goed en kwaad een middel, om de gedachte te wekken aan God als den Heilige, Wien de mensch verantwoording schuldig is van zijn doen en laten; met die gedachte aan God als den Heilige zal men den grondslag leggen voor het later zich ontwikkelend geloof aan het eeuwig bestaan der zedelijke wereldorde als in God zelven wortelend. (Ik eindig dus met datgene, waarmede Dr. H. zou willen aanvangen.) Zoodra het kind bij de kennis van goed | |
[pagina 464]
| |
en kwaad het goede doet, vindt het innerlijk rust zoowel bij het besef van zedelijke verplichting tegenover zijne ouders als van zedelijke verantwoordelijkheid aan zijn God; zoodra het kind daarentegen het kwade doet, wekt de even geheimzinnige als onwederstaanbare stem van het geweten innerlijke onrust; en deze stem leert het kennen als de stem van God. In het licht van dien God als den Heilige beschouwt de mensch bij toenemende ontwikkeling alle zedelijkheid en onzedelijkheid. Het zedelijk levensbeginsel brengt hem weder tot den Heilige; door al wat onzedelijk is, gevoelt hij zich van Hem verwijderd. Welt daarna het berouw op in het kinderhart, met allen ernst zullen wij het doen gevoelen, dat alléén die droefheid de ware is, welke zich openbaart in het heilig voornemen, om door Gods kracht het hart van alle boosheid te zuiveren en uit het hart alles goeds voort te brengen. Zoo worde in dat hart de bede gewekt: Heilige God! ik ben bedroefd, zoo vaak ik Uw gebod overtreed. Door U gesterkt, wil ik nauwgezetter van geweten worden, waar zijn in alles, rein van hart worden en mijne ouders en mijne naasten liefhebben. In dat gebed, hoe ook later veranderd van vorm, zal bij toenemende ontwikkeling 's menschen zedelijke kracht wortelen. Voor zijne innerlijke ervaring zullen het godsdienstig en het zedelijk leven ineenvloeien. Al het bovenstaande samenvattende, zou ik het godsdienstig-zedelijk leven in het kind willen wekken door het leeren van dit gebed: ‘Almachtig God! hoe heerlijk is Uw naam in den hemel en op de aarde. Dien naam wil ik eeren elken dag van mijn leven. Vader! ik dank U voor mijn dagelijksch brood en voor elken zegen, die mij gewordt. Leere de gedachte aan U, die alles beschikt, mij berusten onder teleurstelling; niet mijn wensch, maar Uw wil geschiede! Heilige God! ik ben bedroefd, zoo vaak ik Uw gebod overtreed. Door U gesterkt, wil ik nauwgezetter van geweten worden, waar zijn in alles, rein van hart worden en mijne ouders en mijne naasten liefhebben. U zij de kracht en de heerlijkheid! Amen.’ Vergis ik mij niet, dan schuilt in dit gebed niet één gedachte, waarvan, ik zeg niet de vorm, maar het wezen indruischt tegen de wijze, waarop God zelf zich aan ons openbaart. Daarmede pogen wij zooveel mogelijk aan het gevaar te ontkomen, dat wij in het kind godsdienstige indrukken zouden wekken, die het later als dwaling zou kunnen erkennen en willen uitwisschen. Opzettelijk onderscheid ik het vormelijke van het wezenlijke, omdat het voor de kinderlijke bevatting noodzakelijk kan zijn, eene waarheid in een vorm te gieten overeenkomstig die bevatting, terwijl dan later de vorm vanzelf zich wijzigen zal, zonder dat het wezen er schade bij lijdt. Zoo bijv. de gedachte aan God als den schepper: laten de ‘dagen’ uit het scheppingsverhaal in Genesis het bevattelijkst worden geacht voor een kind - het gebrekkige daarin voor meer ontwikkelden zal blijken in later tijd niets af te doen van de kern der waarheid, dat de gansche schepping van | |
[pagina 465]
| |
eeuwigheid af bij eene natuurlijke en geleidelijke ontwikkeling van het lagere tot het hoogere in God haar oorsprong vindt. Mist ook het kind alle vatbaarheid voor het afgetrokkene, men zoeke naar eene beeldspraak, die 't geschiktste is voor eene waardige gedachte van het wezen Gods. Wie, dit vergetende, zou willen aanvangen met te wijzen op ‘den eeuwigen zich zelf bewusten Oorsprong van alle stoffelijk en geestelijk leven’, zou zijne paedagogische uitzinnigheid boeten met het kinderlijk gemoed onvatbaar te maken voor eenigen indruk op godsdienstig gebied. Even geestig als waar is dit door den Franschen dichter Ratisbonne uitgedrukt in zijn bekend La nature de Dieu: ‘Dieu, ce n'est pas un corps, enfant! c'est un esprit.
Il enveloppe tout: rien ne le circonscrit.
Dieu n'a ni bras, ni pieds, ni jambes, ni visage.
- Eh bien! une bouche, au moins? - Pas davantage!
- Comment est sa couleur? - Il est ni blanc, ni noir;
Il n'a rien que l'on puisse ou mesurer ou voir,
Rien de l'homme en un mot. - Alors, c'est une femme?
- Eh! non; c'est un esprit, te dis-je, une pure âme.
Comprends-tu maintenant? - Ah oui! Je comprends bien:
Le bon Dieu, ce n'est rien!
Naïfs bégayements de la sagesse humaine!
Tu comprendras plus tard, philosophe à l'oeil bleu!
Un peu philosopher nous éloigne de Dieu,
Beaucoup nous y ramène!’
Is het bidden zelf eene zinnebeeldige handeling, men schrome ook niet, in zinnebeeldige taal over God tot het kind te spreken. Zonder die heilige symboliek der ontwakende gemeenschap van 's menschen ziel met haar God acht ik het niet mogelijk, het kind tot het geloof in God te brengen. Ongelukkig dan zij, die niet aan den schoot hunner moeder hebben leeren bidden! Waaraan zullen zij in later dagen de innerlijke kracht ontleenen, om in den strijd van 't leven staande te blijven? waaraan het besef van zedelijke verantwoordelijkheid? waaraan het gevoel van dankbaarheid - een der voornaamste roerselen in het gemoedsleven der vromen - voor hetgeen het leven goeds en vriendelijks heeft en geeft? waaraan den levenslust en den levensmoed te midden van zooveel lichaamslijden en zielesmart, te midden van al het onverzoende en onverzoenlijke, al het raadselachtige, geheimzinnige en tragische in eigen lot en het lot van duizenden natuurgenooten? waaraan al het zachte en vredige, dat onder de felste slagen, die den mensch kunnen treffen, hem nog bewaart voor hardheid en verbittering? waaraan de heilige geestdrift, die tot ‘getuigen’ dringt en dwingt tegenover het geschetter van alle oppervlakkigheid, de taaiheid en onverzettelijkheid van alle dogmatisme en doctrinairisme, de onverdraagzaamheid van alle godsdienstig en staatkundig fanatisme? waaraan met één woord de zedelijke veerkracht, om te strijden voor en te jagen naar de verwezenlijking van het heerlijk, heilig ideaal van al wat goed en waar en | |
[pagina 466]
| |
schoon is, dat in God alleen zijn oorsprong vindt? waaraan eindelijk het geloof aan de toekomstige zegepraal van de waarheid over de leugen, van zelfbeheersching over onreinheid en ontucht, van onverdoofbaren ijver over traagheid en onverschilligheid, van eensgezindheid over partijschap en partijhaat, van den vrede der volkeren over de slachting van menschen; ja, waaraan het onuitroeibaar geloof aan dien triumf der toekomst, ook al gaat men zelf onder in de worsteling tegen de overmacht der wereld, die allen zedelijken heldenmoed waant te kunnen smoren in bloed en tranen? Wie door het gebed met en in God leeft, kent geene vrees voor ‘degenen, die het lichaam dooden, maar de ziel niet kunnen dooden’. Wortelt dat alles in 's menschen geestesgemeenschap met den Eeuwige - dan is het naar mijne overtuiging voor ouders eene zedelijke tekortkoming, in hunne kinderen de kiemen te laten sluimeren, waaruit door de heilige mystiek van het gebed die hoogere gemeenschap met God zich kan en moet ontwikkelen. Volk van Nederland! weleer was het geloof der Vaderen, trots al den aankleve van bekrompenheid in hun godsbegrip, hunne Staatskerk en Calvinistische dogmatiek, de vaste grond, waarin hun leeuwenmoed bij den strijd der gewetensvrijheid tachtig jaren lang worstelde; nog teert het nageslacht van onze dagen op dien alouden roem, maar om in de toekomst zijn volksbestaan te derven, indien niet datzelfde geloof, zij het door de ontwikkeling der eeuwen gelouterd, het onderpand blijft zijner zedelijke kracht. Wanneer bij het ten einde spoeden onzer negentiende eeuw nog eens een Jan Rap bij zijne breuk met het bijbelsch supranaturalisme onze zonen en dochteren winnen wil met zijne leuze: ‘'t Bestaat 'em niet in 't bidden’,
dan dreigt hij daarmede de hartader van alle godsdienstig-zedelijke ontwikkeling af te snijden en zoo den grondslag te ondermijnen van eens volks welvaart en kracht! Aan ons dan de taak, om in woord en geschrift onder het licht der moderne wereldbeschouwing te getuigen van dat gezond godsdienstig leven, waarvan wij ontwikkeling en bloei te danken hebben aan de hoogste opvatting van het gebed als uiting van het godsbewustzijn in den mensch, als de gemeenschap onzer ziel met den Eeuwige. Mocht dan al Busken Huet schrijven: ‘Ieder behoorde te weten, dat zich geen denkend leven denken laat, zonder dat de tempel, waarin men plag te bidden als een kind, sta te waggelen op zijne grondslagen’, - wij zeggen vrijmoedig en blijmoedig: welaan, dat het heiligdom waggele, ja, ineenstorte gelijk weleer Jeruzalem's tempel; op het eeuwig fondament dierzelfde voorhoven moet een nieuwe tempel verrijzen, waarheen allen zullen opgaan, die God willen aanbidden in geest en in waarheid. Aan den ingang staat het πνεῦμα ὁ ϑεός, Geest is God. Met ons geloof in dien God kunnen wij niet verzeilen op de klippen van het Pan- | |
[pagina 467]
| |
theïsme, om bij die schipbreuk, naar Huet's meening, althans in theorie de gave des gebeds te derven; met ons geloof in dien God - niet: ‘het Al is God’, maar ‘God is in het Al’, is onze leuze - behouden wij het gebed, dat gelouterd is in den strijd tusschen hart en hoofd. Nog blijft ons ten slotte het gebed ter bespreking over van de zijde dergenen, die zich met onze denkbeelden over het wezen Gods niet zullen kunnen vereenigen. In de eerste plaats denken wij aan hen, in wier voorstelling van God als de eeuwige zelfstandigheid - op het voetspoor van Spinoza - het begrip van zelfbewustzijn wordt gemist. Voor hen is die eeuwige zelfstandigheid niet anders dan het zijn, zoodat zij van God niet kunnen spreken als van Hem, die is. In alle zelfbewustzijn schuilt naar hunne opvatting het begrip van persoonlijkheid, dat zij onvereenigbaar achten met het wezen Gods. Wat nu het bidden betreft in verband met zulk een godsbegrip, hooren wij liefst Spinoza zelven, als hij in een zijner brieven aan Blyenburgh schrijftGa naar voetnoot(*): ‘Ik ontken niet, dat het gebed voor ons zeer nuttig kan zijn, daar ons verstand te beperkt is, om alle middelen te bepalen, waardoor God de menschen tot liefde voor Hem, d.i. het hoogste heil, kan brengen. Ik meen daarom, dat, in stede van nadeel te doen, het voor hen, die met geen vooroordeel noch kinderachtig bijgeloof behept zijn, het eenig middel is, om tot den hoogsten trap van geluk te komen.’ Daartegen echter merkt Dr. Van Vloten op, ‘dat Spinoza zich hier geheel in dien persoonsverbeeldenden zegtrant uit, die met de eigenlijke kern van zijn godsbegrip in weerstrijd is’; ‘en zijne woorden van die persoonlijke voorstelling ontdoende, verkrijgen wij van het bidden een geheel ander begrip dan 't in den gewonen zin van 't woord heeft’. Voor Van Vloten wordt het dan de uitdrukking van ‘dat weldadig vertrouwen in de van ons en onze werkzaamheid geheel onafhankelijke beschikking aller dingen’, 'twelk wij ook zonder zulk eene persoonlijke voorstelling hebben kunnen en - moeten. En in dien zin genomen heeft het ‘bidden en werken’ - als een ‘naar ons beste inzicht en krachten blijmoedig werkzaam te zijn en het overige voorts vertrouwend over te laten’ - ‘niet alleen niets tegen zich, maar is het zelfs noodzakelijk voor ons duurzaam geluk’. Uit dat oogpunt verwijst Van Vloten ook naar het bekende woord van Schleiermacher: ‘De ziel bidde, totdat het waar gebed haar het vragen doe vergeten.’ Bij alle waardeering van deze beschouwing van het gebed op Spinozistisch standpunt - hier blijft voor 't minst als uiting van vroomheid behouden, wat David Friedrich Strauss (en met hem elke Darwinist) | |
[pagina 468]
| |
in zijne jongste belijdenis Het oude en het nieuwe geloof voorgoed ter zijde heeft gesteld, - mogen wij toch de vraag niet achterwege laten, of in zulk eene opvatting van het gebed geen zelfbedrog schuilt? ‘Een weldadig vertrouwen in de van ons en onze werkzaamheid geheel onafhankelijke beschikking aller dingen.’ Is die beschikking op zichzelve geene abstractie, welke eerst voor den denkenden mensch werkelijkheid wordt, als zij eene openbaring is van den eeuwigen zichzelf bewusten Oorsprong der geestelijke en stoffelijke wereld? Blijft ons gemoedsleven eigenlijk niet volstrekt onverschillig voor ‘die beschikking of dat onbegonnen en eindeloos verband aller dingen’, zoolang het ons niet openbaar wordt, dat er een Wezen bestaat, die alle dingen beschikt? Zijn niet ‘alle dingen’ voorbijgaand en eindig van aard, en is niet dit de kern en de kracht van alle godsdienstig leven, dat het den Eeuwig-blijvende, den Oneindige zoekt, uit Wien de beschikking en het verband aller dingen zijn? In de tweede plaats denken wij voor onzen tijd aan de geestverwanten van Herbert Spencer die op het gebied der godsdienst-wijsbegeerte tot deze slotsom zijn gekomen, dat God het volstrekt Onkenbare is en de godsdienstige mensch dus ook zijne volstrekte onwetendheid (agnosticisme) moet belijden en aan God geene hoedanigheden mag toekennen of eenigerlei betrekking tusschen Hem en zichzelven onderstellen, die aan het eindige zijn ontleend. Dat volstrekt Onkenbare is wel eene Realiteit, iets, dat volstrekt zeker bestaat, maar van zelfbewustzijn in het volstrekt Onkenbare mogen wij niet spreken, evenmin als van 's menschen bewustzijn aangaande eene betrekking tot dat Onkenbare, ook al getuigt de Engelsche wijsgeer, zelf ‘that he is ever in presence of an Infinite and Eternal Energy, from which all things proceed’. Het is hier de plaats niet, om het Agnosticisme zelf te beoordeelen. Ons is het alleen te doen om het antwoord op de vraag, door de geestverwanten van Spencer zelven gedaan, ‘of zij tot deze oneindige Macht kunnen bidden’? Bij monde van een hunnerGa naar voetnoot(*) luidt het: ‘Ik zal nooit meer bidden, als ik het ooit zal moeten doen op voorwaarde, dat het wonderwezen tot 't welk ik bidden zou, voor mijn bewustzijn in een persoon, in een Iemand veranderen moest; nooit, als ter wille van mijne gebeden en vertroostingen, dat wezen beroofd zou worden van eene heerlijkheid, om welke het éénig de moeite waard is, dat wij het als God vereeren. Maar ook dit staat bij mij vast, dat onder den indruk van die grootheid, gewaarwordingen en gevoelens voort zullen gaan in den mensch te worden gewekt, die niet geheel zonder invloed zullen kunnen blijven op de gezindheden van zijn gemoed en op de vorming van zijn karakter; immers, om iets te noemen, een deemoed, die, uit het besef van eigen nietigheid ontstaan, meer dan ééne inbeelding der ijdelheid zal | |
[pagina 469]
| |
komen te verjagen, meer dan ééne inblazing der zelfzucht krachteloos te maken en te voorkomen.’ Ook bij de lezing van dat antwoord meenen wij dezelfde vraag te mogen doen: schuilt er in die opvatting van het bidden geen zelfbedrog? Indien er uit kracht onzer wijsgeerige beschouwing geene sprake mag of kan zijn van eenigerlei betrekking van het individu tot het volstrekt Onkenbare, hoe dan nog - uit kracht van den onuitroeibaren drang van het gemoedsleven? - te spreken van het opwekken van gewaarwordingen en gevoelens onder den indruk van de grootheid of de macht van datzelfde Onkenbare? Intusschen, zoolang ook de aanhanger van het agnosticisme het gebed blijft behouden en waardeeren, vinden wij in hem een geestverwant ter bestrijding van hen, die òf in 's menschen gemoedsleven niet langer eene plaats willen inruimen voor het gebed òf met alle godsdienstig leven ook het bidden zelf prijsgeven. | |
VI.Na de gegeven ontwikkeling van het wezen en de vrucht des gebeds in 't algemeen keer ik tot het punt van uitgang terug, het openbaar gebed in 't bijzonder, zooals het vóór de zitting van den Amsterdamschen gemeenteraad wordt voorgelezen: ‘Almachtig God. Wij bidden U om Uwen algenoegzamen zegen bij de volbrenging der werkzaamheden, die ons zijn opgelegd. Schenk ons wijsheid en voorzichtigheid, verlevendig in ons een diep besef van afhankelijkheid van U, en doe onze beraadslagingen strekken tot bevordering der ware belangen van deze stad. Amen.’ Geen enkel woord is noodig ter verdediging van dit gebed voor elk raadslid, die in bijbelsch-supranaturalistischen geest aan gebedsverhooring gelooft. Ik meen dan ook niet ver van de waarheid te zijn, als ik beweer, dat in dien geest het gebed oorspronkelijk moet opgesteld zijn. Onafhankelijk hiervan onderscheidt het zich door eene groote mate van eenvoud, welke eenvoud den ernst ervan niet weinig verhoogt. Tot juister waardeering hiervan vergunne men mij eene enkele vergelijking te maken met een ander gebed, zooals dat nog tot het begin dezer eeuw (1805) ter provinciale Rekenkamer van Zeeland elken dag werd uitgesproken, ‘'s morgens eer men zou beginnen te besoigneren’. ‘Onze hulpe zij in den Naame des Heeren, die den Hemel ende de Aarde geschapen heeft. Amen! O Heere God, Barmhartige lieve Hemelsche Vader, Gy, die de Wysheid, Ligt ende Volheid aller dingen zyt, ende een Opperste Regeerder ende Regter der geheele Wereld; dewijl 't U gelieft heeft Ons te beroepen ter bediening en beleid van de zaaken dezer Rekenkamer, en dat Wij nu daerom alhier vergadert zyn: Wilt doch Ons heden, ende alle den tyd Onzer Bediening, door Uwe Goddelyke Genade zoo verligten, ende bystaan met Uwen Heiligen Geest, dat wy in Ons Ampt Ons regt ende getrouwelijk mogen quiten, zulcx dat alle Onze | |
[pagina 470]
| |
Besognes moge strekken tot Uwer Eere, tot goede ruste ende conservatie van de Geregtigheid, zoo van den Lande in 't generael, als van een ieder in 't particulier, zonder door faveur, gunste, haat of dissimulatie, ter regter ofte ter slinkerhand in eenige zaken te wyken, opdat Wy ten jongsten dage, met eene goede Conscientie voor Uwen regterstoel als Koning der Koningen, Heere der Heeren, Regter der Regteren, onbeschaamt mogen verschynen, ende met allen Uitverkorenen van U ontfangen, het Einde onzes Geloofs, namentlyk Onzer Zielen Zaligheid! Dat bidden Wy U ootmoediglyk, door Uwen Eenigen Lieven Zoon Jesus Christus; in Wiens Naam Wy U aanroepen, met het gewoonlyk Gebed, hetwelk Hy Ons geleerd heeft, zeggende: Onze Vader, die in de Hemelen zyt! Uw naam worde geheiligt; Uw Koningryke koome; Uw Wil geschiede, gelyk in den Hemel alzoo ook op de Aarde, Geeft Ons heden Ons dagelyks Brood; Ende vergeef Ons Onze Schulden, gelijk Wy vergeven Onzen Schuldenaren; Ende leid Ons niet in Verzoekinge, maar verlos Ons van den Boozen; Want Uw is 't Koningryk; en de Kragt en de Heerlykheid tot in der Eeuwigheid. Amen’Ga naar voetnoot(*). Tegenover al het breedsprakige en afmattende - reeds Cicero gispte het lange bidden als een vermoeien van de goden, ‘Deos fatigare’, - van zulk een kerkelijk-dogmatisch gebed, dat voorgoed tot het verleden behoore, doet ons zoowel het anti-dogmatische als het sobere van het gebed van den Amsterdamschen gemeenteraad weldadig aan. Ik schroom niet, het uit dit oogpunt onberispelijk te noemen. Eene andere vraag is het intusschen, of op modern standpunt datzelfde gebed kan worden gehandhaafd? Ik noemde het gebed in hoogeren zin eene uiting van het godsbewustzijn in den mensch; maar die bewustheid - zal zij iets meer wezen dan eene voorbijgaande aandoening - moet, om te blijven leven en toe te nemen in helderheid en kracht, worden gevoed. Maar hoe kan dat anders, dan doordat de mensch, tot zichzelven inkeerende, onder woorden brengt, wat hij denkt, gevoelt, voorneemt en wil, in onmiddellijke betrekking tot den eeuwigen Oorsprong van zijn leven? Toegegeven, dat voor dienzelfden mensch zijne onder woorden gebrachte innerlijke getuigenis slechts eene zinnebeeldige handeling is, waarmede hij poogt uit te drukken, wat er in zijn binnenste omgaat, als hij de ziel opheft tot den Eeuwige, - máár is niet alle uiting van het godsdienstig leven van menschen en volken één heilige symboliek, geheel op dezelfde wijze als wij in de heerlijkste muzikale scheppingen symbolen zien, die niets anders dan eene afschaduwing zijn van het ideaal van het schoone, dat geen menschelijk wezen ooit kan zien of voelen of tasten? Zelfs als wij spreken van het wezen Gods als den Onstoffelijke, Onbegrensde, Oneindige - is dat iets anders dan de taal der symboliek, die wij gebruiken, omdat wij met ons eindig denkvermogen dat wezen niet kunnen bevatten? Toch is die symboliek ons heilig. | |
[pagina 471]
| |
Zoo kan elke getuigenis van het gebed eene symbolische handeling worden genoemd, waarbij 's menschen ziel voor zichzelve of in gemeenschap met anderen spreekt, in het diep gevoel van afhankelijkheid van God en van zedelijke verantwoordelijkheid voor Hem. Zulk bidden heeft zijn doel in zichzelf en brengt zijne vrucht of zijn zegen in en met zich mede; die vrucht of die zegen kan en moet eenig en alleen bestaan in de versterking van het godsbewustzijn in den mensch. Wil men nu dien zegen de verhooring des gebeds noemen, dan zou ik vreezen, dat daarmede een misverstand werd bestendigd, dat ter eene zijde schaadt aan de hoogste opvatting van het bidden, ter andere zijde aan onze voorstelling van het wezen Gods. Het begrip toch van verhooring vindt onwedersprekelijk zijn oorsprong in het bijbelsch-supranaturalistisch geloof aan een God, die onmiddellijk ingrijpt in het leven en het lot van menschen en volken; en zoo wordt de verhooring zulk eene beschikking Gods, waarin de mensch, die heeft gebeden, niet anders kan zien dan een onmiddellijk geschonken zegen op zijn gebed. Is men nu eenmaal aan die kinderlijke voorstelling van het wezen Gods ontwassen, gelooft men in den eeuwig Onveranderlijke en kan men bij dat geloof zich niet voorstellen, dat er in het Godsbestuur der gansche stoffelijke en geestelijke wereld als één geheel plaats is voor eene op zichzelf staande bijzondere openbaring, welke afhankelijk zou zijn van eenige godsdienstige uiting ook bij den mensch, - dàn sluit dat geloof ieder gebed uit, waardoor hij, die bidt, hoopt iets te kunnen teweegbrengen, dat zonder 't gebed van Godswege niet geschied zou zijn. Aan het waar gebed, gelouterd door eene verhevener voorstelling van het wezen Gods, is elke gedachte aan invloed op zijn albestuur vreemd. Vragen wij dan bij eene herlezing van bovenstaand gebed, of het uit het aangewezen oogpunt, onafhankelijk van het geloof aan verhooring in bijbelsch-supranaturalistischen zin, niet met en in zichzelf zijn zegen met zich kan brengen, dan moet op die vraag het antwoord bevestigend zijn. Tot onszelven in te keeren met de gedachte aan God, opdat het diep besef onzer afhankelijkheid van Hem worde verlevendigd en wij Zijn algenoegzamen zegen hierin vinden, dat wij met wijsheid en voorzichtigheid onderling mogen beraadslagen tot bevordering der aan onze zorgen toevertrouwde stad, - ziedaar goede gedachten, die, uitgesproken vóór den aanvang eener samenkomst van vrome, vroede mannen, daaraan zekere wijding moeten geven. Blijft al in dat gebed de vorm van het ‘vragen’ behouden, daartegen zou ik meenen geen wezenlijk bezwaar te moeten inbrengen, zoolang hij, die het gebed uitspreekt, in den vragenden vorm slechts de symbolische uitdrukking ziet voor het gevoel van afhankelijkheid in het schepsel van den Schepper. In denzelfden geest vraagt de voorganger der gemeente bij zijn openbaar gebed om den zegen Gods. Dat gebed, uit het diepst der ziel voortgekomen en in het besef harer | |
[pagina 472]
| |
geestelijke gemeenschap met en voor anderen uitgesproken, brengt met en in zichzelf zijn zegen mede, hierin openbaar, dat de ziel zoo biddende zich op 't innigst aan God verbonden gevoelt of ook gevoelt, dat God zich krachtiger aan en in haar openbaart. Wortelend in datzelfde gevoel van afhankelijkheid, heeft ook elke belijdenis van schuld in dat openbaar gemeenschappelijk gebed hare zedelijk-godsdienstige waarde tot loutering van het gemoedsleven; als voor de rechtbank van eigen geweten ziet men dan zijne ongerechtigheid bij het licht van den heiligen God. Zelfs van de beroemde, tot formulier vastgestelde ‘confession des péchés’, waarmede de Waalsch-Hervormden iedere morgen-godsdienstoefening openen, moest Busken Huet erkennen, dat ‘zoolang zij niet in onbruik geraakt, de ervaring getuigen zal, dat men honderden malen hetzelfde formuliergebed kan hebben aangehoord of uitgesproken, zonder daarom even zoovele malen werktuigelijk te hebben meegebeden’. Dit laatste zou ik ook durven toepassen op het formuliergebed voor den raad van Amsterdam. Welk ernstig gezind man toch zal werktuiglijk toeluisteren bij een gebed, dat vóór het begin eener vergadering, die zich niet minder ten doel stelt dan de bevordering van de ware belangen eener geheele bevolking, het besef van zedelijke verantwoordelijkheid wil verlevendigen? Wie acht het in dat besef ooit voor zichzelven overbodig, op méér wijsheid en voorzichtigheid bedacht te zijn, om eerst na zorgvuldig wikken en wegen, met beleid en schranderheid, met kennis van zaken, zonder aanzien des persoons en bij en boven dit alles den kostbaren tijd als uitkoopendeGa naar voetnoot(*), te spreken? Wien wekt de gedachte aan de ware belangen van het algemeen niet op, om alle persoonlijk belang, alle partijdigheid, alle nepotisme ter zijde te stellen, alle persoonlijke antipathieën te vergeten, alle geleden onrecht en alle vijandschap te vergeven? Wie met mij erkent, dat alleen in het zedelijk-godsdienstig leven van den individu het beginsel van liefde en toewijding kan wortelen, ter behartiging der belangen van het algemeen, ter volmaking van de gansche samenleving; wie met mij erkent, dat het zedelijk-godsdienstig leven, waardoor elke betrekking, waarin men geplaatst is, kan worden geheiligd, iederen staatsburger roept boven en behalve de verplichtingen, door eene uitdrukkelijke staatswet hem opgelegd, tot een ijverig onvermoeid pogen, om voor zijne medeburgers als zijne naasten zoo nuttig mogelijk te zijn; wie met mij erkent, dat het zedelijk-godsdienstig leven in den mensch de eenige vertrouwbare waarborg is voor zijne waarheidsliefde en rechtvaardigheid, als de duurste plichten, waarvan de vervulling op ieder lid der maatschappij rust, - hij zal ook met mij elke openbare zedelijk-godsdienstige handeling willen behouden, waar- | |
[pagina 473]
| |
in de individu voor zich een middel kan vinden, om de nauwgezette naleving zijner verplichtingen als burger van den staat op te wekken en te versterken. Uit dat oogpunt blijve in Neerland's hoofdstad bij hare raadszittingen het openbaar gebed behouden. Met Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper erken en waardeer ik natuurlijk het gebed in de eerste en voornaamste plaats als iets individueels; máár, uitgaande van het beginsel, dat alle persoonlijke zedelijk-godsdienstige ontwikkeling hare kracht ontleent aan de bewuste of geestelijke gemeenschap van alle zedelijke menschen met elkander en in God, meen ik, dat elke openbare zedelijk-godsdienstige handeling, welke het hare ertoe kan bijbrengen, om het bewustzijn dier geestelijke gemeenschap te verlevendigen, mag en moet worden behouden, opdat van die gemeenschap wederkeerig eene kracht uitga tot versterking van het zedelijk-godsdienstig leven in den individu. Zulk eene handeling is het openbaar gebed.
Rotterdam, 7 Febr. '86. Dr. Johs. Dyserinck. |
|