De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eischen voor eene goede regeling van het vakonderwijs voor handwerkslieden in de bouwambachten.Naar aanleiding van deze vraag is een rapport uitgebracht door eene Commissie, daartoe uitgenoodigd door de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst in ons land, - welk rapport door den druk ter algemeene kennis is gebracht. Aan dit geschrift mag bijzondere waarde worden toegekend: 1o. met het oog op de CommissieGa naar voetnoot(*), die het creëerde en, blijkens haar eigen getuigenis, alle daarin vervatte conclusiën met algemeene stemmen vaststelde; 2o. vanwege de onvoorwaardelijke instemming, welke het bij 't Bestuur van voornoemde Maatschappij inoogstte; 3o. ten opzichte van de machtiging, welke dat Bestuur in eene algemeene vergadering dier Maatschappij vroeg en verkreeg, om bij de Regeering de noodige stappen te doen tot verkrijging eener regeling van het Ambachtsonderwijs bij de Wet, en waaraan het bereids gevolg heeft gegevenGa naar voetnoot(†). Het is niet de eerste maal, dat genoemde Maatschappij op zulk eene duidelijke wijze blijk gaf van hare belangstelling in de bouwkundige afdeeling van het vakonderwijs. Reeds in eene vergadering van 1857 had zij als prijsvraag ter beantwoording gesteld: ‘Aan welke eischen behoort een Ambachtsschool te voldoen en hoedanig moet hare inrichting zijn met betrekking tot theorie en praktijk?’ In deze vraag lag de wensch opgesloten, dat er Ambachtsscholen (met theoretisch en practisch onderricht) zouden gesticht worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe? Daarop zijn toen vanwege de meergemelde Maatschappij twee antwoorden gepubliceerd, welke bij deze gelegenheid nog wel eens in herinnering mogen worden geroepen, evenals het feit, dat betrekkelijk spoedig daarop (in 1861) te Amsterdam de eerste ambachtsschool werd gesticht. Hieruit en uit de daarop gevolgde vestiging van meerdere ambachtsscholen, veelal met behulp van maatschappijen of vereenigingen als die ter bevordering van bouwkunst, van fabrieks- en handwerksnijverheid en hare afdeelingen tot stand gekomen, blijkt nader, dat men voormeld vakonderwijs meende 't eerst en 't best door zulke inrichtingen te bevorderen. Op drieërlei wijze werd tot dusver dat denkbeeld verwezenlijkt. In een viertal der grootste steden van het land (Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage en Arnhem) richtte men ambachtsscholen op, alwaar, nevens de practijk van eenige voorname bouwambachten, zoowel voortgezet lager onderwijs als teekenen in onmiddellijk verband daarmee onderwezen worden. Bij de andere bepaalt men zich tot dat practisch onderwijs met het daarbij noodigste vakteekenen; terwijl de leerlingen dan voor het theoretisch en het overige teekenonderwijs eene burger-avondschool of soortgelijke inrichting kunnen bezoeken. Aan eene der eerstgenoemde scholen heeft men buitendien maatregelen genomen, om ook leerlingen, die zich voor ambachten, welke er niet practisch onderwezen worden, voorbereiden, in werkplaatsen buiten de school eene behoorlijke opleiding te verzekeren, terwijl zij voor het andere de lessen der school als gewone leerlingen medemaken. Overigens hebben al die inrichtingen dit met elkander gemeen, dat zij haar onderwijs overdag geven, dus niet geschikt zijn, om bezocht te worden door leerlingen, die, geheel afgescheiden van haar, elders een ambacht beoefenen, zooals in de gewone werkplaatsen gebruikelijk is. Blijkbaar zijn zij erop aangelegd, om den aankomenden ambachtsman de behulpzame hand te bieden in alles, wat zijne eerste vakopleiding betreft; het practisch gedeelte daarvan niet het minst. Tegen deze inrichting is te allen tijde bezwaar gemaakt en strijd gevoerd. In de eerste plaats door hen, die zulk eene practische vakopleiding onpractisch vinden als zijnde te schoolsch en te duur, slechts geschikt, om te leeren knutselen, enz. Hierover te dezer plaatse uit te weiden, is overbodig, als men zich herinneren wil, wat wij daaromtrent nog in den jaargang 1882 van dit tijdschrift te berde brachten. Buitendien is het voor ons een feit, dat de bovengenoemde bezwaren, daargelaten of zij ooit van overwegenden aard zijn geweest, in gevestigde ambachtsscholen thans tot zulk een minimum zijn teruggebracht, dat eene beduidende oppositie daarop niet meer baseeren kan. In plaats van knutselwerk toonen die ambachtsscholen van hare gevorderde leerlingen werkstukken, die voor verkoop geschikt of wel op bestelling vervaardigd zijn. Hare werkplaatsen verraden alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de school, in zoover ook daar eene orde en methode heerschen, zooals men die, hoe gaarne ook, in de gewone werkplaatsen niet kan verwachten. En wat de kosten van haar onderwijs betreft, deze zijn niet hooger dan die onzer scholen voor middelbaar onderwijs, maar zullen voor hen, welke met ambachtsscholen niet ingenomen zijn, wel immer duur blijven, hoeveel ook daarop is gemenageerd. Den nauwlettenden waarnemer zal het dan ook niet ontgaan zijn, hoe de malcontenten thans als hoofdbezwaar tegen die ambachtsscholen aanvoeren, dat zij niet geven, wat zij beloofden en waarvoor zij werden opgericht. In plaats van werklieden vormden zij opzichters en werkbazen, of, voor zoover hare leerlingen werkman moesten worden en blijven, bleken deze gewoonlijk veel lust en aanleg te hebben, om tot dat specimen te behooren, hetwelk de onbeschaafde werkman heel spoedig met den verdachten naam van ‘heer’ pleegt aan te duiden. Kwamen zulke oordeelvellingen slechts uit onbeschaafde kringen, men zou kunnen volstaan met te herinneren aan den meermalen geuiten wensch, dat de werkman niet alleen als werkman, maar ook als mensch beteren tred mocht houden met de algemeene ontwikkeling en beschaving, waarnaar de moderne maatschappij streeft; men zou zelfs in dien bijnaam ‘heer’ een teeken kunnen zien, dat het bestaande ambachtsonderwijs alvast die ontwikkeling en beschaving ten goede komt. Maar die oordeelvellingen hoort men ook van mannen van beteekenis op het gebied der nijverheid, waaronder ‘self made man’, die bij eigen ondervinding kunnen weten, waaraan de werkman bij zijne vakopleiding de eerste en meeste behoefte heeft. Er moet dus zeker wat aan die scholen mankeeren, der moeite waard, om te onderzoeken en te verbeteren. Tot die conclusie kwam ook de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst en daarmee tot het stellen van de vraag, waaraan het opschrift van dit opstel herinnert.
Onderzoeken we thans, hoedanig de Commissie, welke zich met de beantwoording dier vraag belastte, die taak heeft uitgevoerd. In verband met het voorgaande willen we eerst eens nagaan, wat haar oordeel is over het bestaande ambachtsonderwijs. Bladz. 12 van haar rapport licht hieromtrent als volgt in: ‘Eene wet tot regeling van het ambachtsonderwijs, met het doel dit zooveel mogelijk overal binnen het bereik te brengen van den toekomstigen ambachtsman, ziedaar, wat hun het meest wenschelijk voorkomt, en waarvoor zij den tijd alleszins rijp achten. Zulk een wet zou een zegen zijn voor ons volk en krachtig medewerken, om een groot maatschappelijk vraagstuk op vreedzame en gezonde wijze tot oplossing te brengen. In de overtuiging echter, dat over 't algemeen in groote gemeenten de werkplaats van karakter is veranderd en in vele opzichten daar niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer, zooals voorheen, die goede opleidingsplaats is voor den toekomstigen ambachtsman, om zich in het hanteeren van het gereedschap te bekwamen, achten de ondergeteekenden de oprichting van Ambachtsdagscholen in die grootere gemeenten in het belang van den ambachtsstand; want, over den omvang van het euvel van vele werkplaatsen in de opleiding moge tusschen hen en andere bouwkundigen verschil van gevoelen bestaan, evenals over de bewering, dat daarin van de zijde der werkbazen, bij goeden wil, verbetering ware aan te brengen,... zóóveel is zeker, dat Ambachtsdagscholen zich aldaar een burgerrecht hebben verworven. Door particulier initiatief in het leven geroepen, en door particuliere krachten en geldmiddelen gesteund, zijn zij reeds menigen werkman ten zegen geweest, en mogen zij aanspraak maken op waardeering van allen, die het wel meenen met den werkman.’ Verklaringen, waarvoor wij der Commissie dankbaar zijn, in de hoop, dat daarmee voorgoed is afgedaan met de vraag: Ambachtsscholen of niet? Hierbij dient echter opgemerkt, dat de Commissie tweeërlei ambachtsscholen wenscht, nl.: A.-avondscholen en A.-dagscholen. In ons opstel was tot dusver slechts sprake van laatstgenoemde; echter zonder aan bestaand avondonderwijs voor den handwerksman te kort te doen, getuige behalve hetgeen wij daarvan reeds mededeelden, het feit, dat aan de ambachts(dag)scholen te Amsterdam, 's-Gravenhage en Arnhem avondscholen met gelijksoortig theoretisch en teekenonderwijs verbonden zijn voor die aankomende handwerkslieden, die, om welke reden ook, de dagschool niet kunnen bezoekenGa naar voetnoot(*). Wij halen dit feit aan, om tot juister beoordeeling van het bestaande ambachtsonderwijs in staat te stellen, te meer omdat het rapport, daarover zwijgende, maar vóór alles aandringende op de stichting van ambachtsavondscholen, den indruk geeft, alsof daarvan weinig of niets bestaat. De gronden, waarop de Commissie de laatstgenoemde inrichtingen vooropstelt, zijn: 1o. dat wegens de maatschappelijke positie der ouders en 2o. wegens de beperktheid van het aantal practische leervakken de ambachtsdagscholen niet door alle, zelfs niet door de meeste toekomstige ambachtslieden kunnen bezocht worden; 3o. dat deze althans voor kleinere gemeenten te kostbaar zijn. Alles argumentatie van zeer betrekkelijk gewicht. Er zijn ambachtslieden, die de winstderving niet kunnen dragen, welke het gevolg is van een nog drie jaren langer schoolgaan, dan noodig is voor het doorloopen van het gewoon Lager Onderwijs; maar.... er zijn ook ambachtslieden, voor wie zulk eene winstderving geen overwegend bezwaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is, getuige diegenen, welke ondanks de heerschende malaise voortgaan met hunne jongens naar eene ambachtsdagschool te zenden. Wil men aannemen, dat de eerstbedoelden het talrijkst zijn, men vergete dan niet, dat daaronder ook zijn, die, in plaats van niets van dien aard te kunnen, heel eenvoudig niets meer willen opofferen voor hunne kinderen. Zoo zijn er ongetwijfeld gemeenten, niet alleen kleinere maar ook grootere, die ambachtsdagscholen te duur vinden; maar ...... hiertegenover kan gewezen worden op kleinere zoowel als grootere gemeenten, waar die scholen nochtans worden gewenscht of alreede bestaan. In verband met het voorgaande zegt het rapport nog: ‘Wil men scholen stichten, waarin alle toekomstige ambachtslieden kunnen worden opgeleid (dan) zullen dit avondscholen en meer bepaald winteravondscholen moeten wezen.’ Er zal wel niemand zijn, die eraan denkt, dit tegen te spreken. Wij voegen erbij: sinds tien- en zelfs honderdtallen van jaren bestaan reeds met dat doel zulke inrichtingen, vroeger algemeen bekend en gewild onder den naam van Teeken- en Industriescholen. Dat deze thans in verval, ja, in vele plaatsen verdwenen zijn, moet o.i. aan twee hoofdoorzaken worden toegeschreven, nl. den achteruitgang der werkplaatsen in zake de vakopleiding van aankomende handwerkslieden en het ingrijpen van de wet op het Middelbaar onderwijs in het wezen dier vakscholen. Zoolang de werkplaatsen zich leenden tot de eigenlijke vakopleiding en de patroons zich beschouwden als leermeesters van den aankomenden handwerksman, behoefde van die teekenscholen niets anders te worden gevraagd, dan een alle ambachten omvattend onderwijs geven kan, d.i. een algemeen voorbereidend teekenonderwijs. Toen meer teekenen en ook meer theoretisch onderwijs werd gevraagd, dan de gewone scholen gaven, kwamen de Industriescholen of werden de Teekenscholen in dien zin uitgebreid en..... kwamen de moeilijkheden van het vakonderwijs. Intusschen waren deze niet onoverkomelijk, zoolang men daarbij kon rekenen op de medewerking van vakmannen, afkomstig van de oude goede werkplaatsen; maar die werkplaatsen werden gaandeweg minder in aantal en qualiteit en de nieuwere bleken slechts bij uitzondering zulke elementen voor het onderwijs af te geven. Dat was de toestand in de eerste helft van deze eeuw. Had men toen maar den lust en de kracht gehad, om dat te verhelpen door eene radicale hervorming van het leerlingwezen, aan de werkplaatsen dat deel van het vakonderwijs opdragende, hetwelk uit den aard der zaak nergens beter dan te dier plaatse kan worden gegeven, de Teeken- en Industriescholen handhavende als inrichtingen van voorbereidend en algemeen vakonderricht, - wie weet, of er dan wel sprake had behoeven te zijn van Ambachtsscholen, waar die theorie en practijk in meer onmiddellijk verband en in een nieuweren vorm dienden te worden onderwezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch in plaats van zulk eene reactie ten gunste van het vakonderwijs openbaarde zich eene toenemende zucht naar bevordering van algemeene ontwikkeling, welke, niet tevreden met eene herziening van het Lager onderwijs volgens de wet van '57, zich in de wet op het Middelbaar onderwijs van '63 nog krachtiger deed gelden. Met terzijdestelling van de nog bestaande Teeken- en Industriescholen schiep zij de Burgerdag- en avondscholen, waarvan de eerstgenoemde zoo weinig aan de vermeende behoefte bleken te voldoen, dat zij, ondanks de protectie der wet, de eene na de andere zijn opgeheven; terwijl de laatstgenoemde zich over 't algemeen slechts in een ‘succès d'estime’ kunnen verheugen en door den handwerksman slechts dáár worden geapprecieerd, waar men zoo wijs is geweest er het goede van de oude Teekenscholen in op te nemen of, in den vorm van voortgezette cursussen, aan toe te voegen. De gevolgen van al deze averechtsche en onbeholpen toestanden zijn bekend, en het is duidelijk, dat ook de samenstellers van bovengenoemd rapport daarin verbetering willen brengen, doch, zooals wij reeds opmerkten, niet in de eerste plaats door A.-dagscholen maar voornamelijk door A.-avondscholen. Hoedanig zij zich voorstellen, dat hiervoor het onderwijs der laatstgenoemde moet worden ingericht, blijkt nader uit eene aan het rapport toegevoegde tabel van lesuren (Bijlage A). Men ziet daar de eerste twee leerjaren aangewezen voor onderwijs, geschikt voor leerlingen van allerlei ambachten, t.w.: 10 uren voor Rekenen, Nederl. taal, enz. en 20 uren voor Teekenen (waaronder 6 uren Teekenen, toegepast op het ambacht). Daarop volgen drie jaren voortgezet onderwijs voor timmerlieden, smeden, meubelmakers en ververs, vier jaren dito voor machinisten, twee jaren dito voor metselaars, lood- en zinkwerkers, steenhouwers en stukadoors. (Jammer, dat hierbij niet ook aan de houtsnijders eene afzonderlijke plaats is toegewezen.) Dat voortgezet onderwijs bestaat uit 1 à 6 uren voor Rekenen, Nederl. taal, enz., 2 à 8 uren voor onderwijs in de voor die ambachtslieden meest belangrijke bouwstoffen; verder 22 à 45 uren voor het Teekenen (daaronder 11 à 43 uren Teekenen, toegepast op het ambacht) en, voor de meubelmakers met de drie à vier laatstgenoemde vakbeoefenaars, nog 2 à 10 uren Boetseeren. Alzoo vakonderwijs als einddoel en hoofdzaak: wij constateeren dat met het grootste genoegen. Doch over eene eventueele uitvoering hiervan nadenkende, stuitten wij op een bezwaar, dat, naar 't ons voorkomt, door de Commissie in hare kosten-berekening (Bijlage B) niet genoeg is geteld. Zij raamt de kosten van zulk eene ambachtsavondschool voor ± 120 leerlingen, verdeeld over 5 studiejaren met goed bezette klassen, op ruim f 6000 per jaar; daaronder f 4500 voor 90 lesuren per week, betaald à f 50 per lesuur per winterhalfjaar. Deze berekening scheen ons aanvankelijk vrij juist; nochtans kwamen wij tot een ander oordeel door de navolgende redeneering: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stel:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hierbij is niet eens gerekend op de mogelijkheid, dat enkele klassen zoo talrijk kunnen zijn, dat men ze zou moeten splitsen in parallel-afdeelingen, wat nochtans zeer denkbaar is met de leerlingen van de eerste twee jaren; in welk geval de daarvoor gestelde uren verdubbelen. Verder willen wij aannemen, dat bij weinig talrijke klassen in de latere leerjaren het onderwijs in Teekenen, toegepast op het ambacht, is te combineeren zoodanig, dat alle houtbewerkers, alle metaalbewerkers, de ververs, de metselaars met de steenhouwers en stukadoors elk door één onderwijzer worden bediend; dat dientengevolge de traktementen voor dat Teekenonderwijs (zijnde aan de smeden f 650, aan de meubelmakers f 550, aan de metselaars, lood- en zinkwerkers f 550 en aan de stukadoors f 300) vrijvallen, - dan zou voormelde hoofdsom met f 2050 kunnen verminderd en dus teruggebracht worden tot f 6700. Eene dergelijke combinatie ook nog te onderstellen bij het onderwijs in Bouwstoffen, enz., gaat niet; want wat de verschillende vakbeoefenaars daarvan hebben te weten, loopt spoedig zoo uiteen, dat zij, ongeacht hun aantal, gesplitst moeten worden in zooveel afdeelingen, als er ambachten zijn genoemd. Met het Teekenonderwijs kan men in dat opzicht vrijer handelen, omdat mondelinge toelichtingen daarbij in geen vooraf bepaalden tijd en vorm behoeven te worden gegeven. Wanneer dit teekenen echter gaat bestaan in het maken van uitslagen, zooals dat met het oog op uitvoering behoort, dan vreezen wij, dat ook hier het onderwijs in twee of meer vakken door één onderwijzer teleurstelling zal geven; daarvoor loopen zelfs de bedrijven van den timmerman en den meubelmaker, van den smid en den machinist te veel uiteen, om steeds op personen te mogen rekenen, die respectievelijk beide gecombineerde vakken genoegzaam meester zijn, om daarin voldoend practisch teekenonderwijs te kunnen geven. Wij spreken ovk hier bij ondervinding. Sinds aan de ambachtsschool, die wij de eer hebben te dirigeeren, een cursus werd verbonden voor vakteekenonderwijs aan volwassen werklieden (leerlingen, die zich niet met een kluitje in 't riet laten sturen), hebben wij meermalen de moeilijkheid ondervonden, om met beperkte onderwijskrachten aan de uiteenloopende behoeften dier ambachtslieden behoorlijk te voldoen. Versterking dier krachten, bij het personeel onzer Ambachts(dag)school wel aanwezig, was daarom een eerste vereischte. Over zulk een teekenonderwijs is en wordt nog dikwijls te lichtvaardig gedacht, 1o. door onderwijzers, die zich verbeelden, wanneer zij één hoofdvak (hun vak) meester zijn, ook wel onderwijs te kunnen geven in aanverwante vakken (door hen dan bijvakken genoemd), terwijl | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ieder weet, dat b.v. een timmerman eene kast op geheel andere wijs maakt (dus ook anders construeert en teekent), dan de meubelmaker dat doet; - 2o. door besturen van teekenscholen, die in deze meening der onderwijzers eene welkome aanleiding vinden, om, bij gemis aan de soms noodigste geldmiddelen, het onderwijs toch zoo algemeen en veelzijdig mogelijk te maken. Daarom veroorloven wij ons met nadruk te zeggen: Alle vakonderwijs is uit zijn aard stukwerk en zal daarom in vergelijking met het algemeen onderwijs steeds aanmerkelijk meer moeten kosten, wil het aan zijn doel waardig beantwoorden. Waar men dit jarenlang uit het oog heeft verloren en nu staat voor het natuurlijk gevolg, dat niet alleen moet worden voorzien in gewone maar ook buitengewone kosten, is het zaak, die vooral niet te laag te ramen; ja, evenals in alle begrootingen, mocht men ook hier nog wel een post voor onvoorziene uitgaven uittrekken bij de hierboven besprokene. Doch laat ons voorloopig het daarbij verkregen totaal van f 6700 onderwijskosten aanhouden en nu eerst eens zien, wat hier nog bijkomt aan: toelage voor den directeur-leeraar, uitbreiding en onderhoud van leermiddelen, brandstoffen en licht, schoonhouden en bewaking van lokalen, toezicht en administratie. De Commissie schat in het gegeven geval de jaarlijksche uitgaven daarvoor te zamen op f 2050. Nemen we dit zonder commentaar over, dan stijgt ons totaal weder tot f 8750. Hiervan, evenals de Commissie doet, f 200 aftrekkende als opbrengst van schoolgelden, blijft f 8550, d.i. voor eene ambachtsavondschool met ± 120 leerlingen ruim f 71 per leerling in plaats van f 51, zooals de Commissie berekent. In haar rapport is daarbij ook nog eene kostenberekening gevoegd voor zulk eene school met ± 60 leerlingen, die, omdat hetzelfde onderwijs met minder leerlingen uit den aard der zaak meer kosten geeft, door de Commissie wordt geschat op een algemeen totaal van f 5100, d.i. f 85 per leerling. Volgens onze berekening zou dit totaal, naar dezelfde verhouding opgevoerd, ruim f 7000 worden, d.i. circa f 117 per leerling. Het spreekt vanzelf, dat wij die hoogere cijfers niet bijbrengen met de bedoeling, om aan te toonen, dat de door de Commissie beoogde ambachtsavondscholen ‘te duur’ zouden worden; doch wel, om eens te weten en te doen weten, of zulke scholen ook uit een financieel oogpunt zoozeer boven de bestaande A.-dagscholen de voorkeur verdienen, als reeds menigeen deed en ook doet voorkomen. Daarom zij hier herinnerd aan eene kostenberekening betreffende laatstgenoemde inrichtingen, opgenomen in het reeds op bladz. 429 aangehaald opstel over ambachtsonderwijs, waarin wij aantoonden, dat dit onderwijs aan de vier voornaamste scholen, met ± 120 tot 150 leerlingen, jaarlijks f 154 tot f 160 per leerling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kostGa naar voetnoot(*). (De Commissie rekent die kosten voor scholen met meer dan 100 leerlingen op ± f 125 per leerling en voor kleinere inrichtingen op gemiddeld f 200 per leerling.) Dat is dus in doorsnee p.m. tweemaal zooveel als de kosten eener A.-avondschool. De vraag is nu, of die meerdere kosten van de eene boven de andere soort scholen opwegen tegen het meerdere nut, dat de eene boven de andere voor het beoogde doel kan aanbrengen. Ons antwoord hierop is een volmondig ja, en dat niet alleen als resultaat van reeds meegedeelde overwegingen, maar ook op grond van vergelijkende waarneming. Zooals in den aanvang van dit opstel werd opgemerkt, is aan sommige A.-dagscholen ook reeds eene dito winteravondschool verbonden. Met name is dat het geval met die inrichting te 's-Gravenhage, alwaar wij dientengevolge nu sinds een viertal jaren de gelegenheid hebben gehad, om het verschil van uitkomst na te gaan, met dit dag- en avondonderwijs verkregen; welk verschil te opmerkelijker mag heeten, omdat beide zaken overigens in dezelfde lokalen, met dezelfde hulpmiddelen en door nagenoeg dezelfde onderwijzers worden gegeven. En wat zeggen die onderwijzers? Zij zijn eenstemmig van oordeel, dat de algemeene geest onder de dagscholieren veel beter is dan onder de avondleerlingen. De eersten zijn ordentelijker, zien er frisscher uit, komen geregelder school en maken oneindig betere vorderingen. De laatsten zien er gedeeltelijk vermoeid uit, waarvoor maar al te dikwijls eene excuseerende reden is; want van de briefjes, waarmee zij hun telaatkomen en wegblijven moeten ophelderen, is het grootste deel afkomstig van hunne patroons, ook wel van hunne ouders, die zeggen, hen in die avonduren nog niet eens altijd te kunnen missen bij hun werk. De meesten zijn ongezeggelijk, blijkbaar gewend aan ongepaste manieren en uitingen en minder vatbaar voor den beschavenden, ontwikkelenden invloed van het onderwijs. Wanneer men hen den volgenden winter terugkrijgt, is er van het vroeger geleerde doorgaans zooveel vergeten, dat men den nieuwen cursus moet beginnen met eene voor onderwijzers en leerlingen vervelende, voor het onderwijs tijdroovende repetitie. Voeg hier nog bij, dat de dagscholieren, behalve het theoretisch en het teekenonderwijs, ook de practijk van hun ambacht leeren, onder voortdurend toezicht en op eene wijze zoo ordelijk en methodisch, als van geene werkplaats kan verwacht worden, dat zij door dit alles op den meest ontvankelijken leeftijd worden afgehouden van straatslenteren, dagdieven, jeneverdrinken en onzedelijke taal, - dan mogen desondanks sommigen, die zonder zulk ambachtsonderwijs eene eerste plaats onder hunne vakgenooten wisten te verkrijgen of die zich bewust zijn, hunne werkplaatsen daarvoor ook naar eisch te hebben ingericht, aan de practische opleiding in die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkplaatsen de voorkeur geven, - wij hebben op grond van bovenaangehaalde feiten en argumenten de overtuiging, dat dezulken meer en meer zullen blijken te zijn uitzonderingen op den regel, die de stelling bevestigen: De tegenwoordige werkplaatsen zijn niet en kunnen niet meer zooals vroeger zijn de geschiktste plaatsen voor de eerste vakopleiding van den aankomenden handwerksman; daarom en om in die opleiding op de meest afdoende wijze te voorzien, verdient vóór alles de verdere uitbreiding en verbetering van de bestaande Ambachts(dag)scholen ondersteuning. Moeten wij alzoo op dit hoofdpunt van de Commissie verschillen, daarom zijn wij niet afkeerig van de door haar vooropgestelde Ambachts(avond)scholen. Waar het stichten van dagscholen op te veel moeilijkheden stuit of waar daarnevens avondscholen kunnen bestaan, zouden ook wij laatstgenoemde inrichtingen wenschen en deze, behoudens enkele bijzaken (waarover straks meer) zoodanig georganiseerd, als de Commissie voorstelt. Doch om dan tevens die avondscholen zooveel mogelijk aan hare bestemming te doen beantwoorden, zouden wij met hare organisatie gepaard willen doen gaan eene wettelijke regeling van het leerlingwezen. Wat ten gunste hiervan o.a. door Dr. J.Th. Mouton in de Vragen des Tijds van 1881 en '82 en door eene CommissieGa naar voetnoot(*) in een verslag aan het hoofdbestuur der Vereeniging tot bevordering van fabrieks- en handwerksnijverheid (1884) is gezegd, heeft, ongeacht de daarbij gevoegde beschouwingen over voormelde A.-dagscholen, onze volle instemming, zoodat wij van harte deelen in den wensch: dat die regeling spoedig en deugdelijk moge tot stand komen. Edoch, in het besef van de noodzakelijkheid eener verdeeling van arbeid op het niet alleen uitgestrekte, maar buitendien grootendeels nog braak liggende veld, waarop wij ons bewegen, willen we liever niet verder op dit punt ingaan en ons hier blijven bepalen tot het A.-dagschoolonderwijs. Immers, ook al mocht die wensch spoediger vervuld worden, dan wij vooralsnog durven verwachten, dat zal dit onderwijs niet overbodig maken. Met veel belangstelling hebben wij daarom ook kennis genomen van hetgeen de op bladz. 1 vermelde Commissie ter verbetering van dat onderwijs heeft aangegeven. Met haar zijn wij van oordeel, ‘dat overlading van leerstof moet vermeden worden, .... dat de basis van alle ambachtsonderwijs het Teekenen moet zijn, .... dat ander | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderwijs het Teekenen krachtig moet steunen in de ontwikkeling van den ambachtsleerling’. Dit ‘ander’ onderwijs is het Rekenen en het Opstellen-maken, toegepast op het ambacht, en de kennis van de grondstoffen, bouwstoffen, gereedschappen en werktuigen. Met deze aanduiding en met de omschrijving, die de Commissie daarvan op bladz. 14 van haar rapport geeft, kunnen wij ons echter niet geheel vereenigen. Waarom hier ‘het maken van Opstellen’ zoo op den voorgrond geplaatst, eene oefening, die, hoe goed op zichzelf, toch geene hoofdzaak kan zijn, althans niet bij onderwijs voor leerlingen, die men geen huiswerk kan laten maken? Daarom hadden wij liever den nadruk zien gelegd op het leeren lezen en het bespreken van het gelezene met en door leerlingen, hierbij gedachtig aan het feit, hoe weinig deze daarin over 't algemeen bedreven zijn, ook al hebben zij het Lager onderwijs behoorlijk doorloopen. Ook moeten wij eene bedenking maken ten opzichte van het ‘toepassen’ van dit onderwijs op de ambachten. Vooral in zake Taalonderwijs zal het moeilijk zijn onderwijzers te vinden, die in het verklaren van ‘technische uitdrukkingen’, welke men in een woordenboek gewoonlijk tevergeefs zoekt, bedreven zijn. Voorts is, naar onze meening, door de Commissie te weinig gewicht aan de kennis van Natuur- en Werktuigkunde gehecht. Althans bij het onderwijs aan toekomstige machinisten mocht dit wel iets meer zijn dan de ‘eenige zeer elementaire begrippen’, die zij terloops bij de behandeling der bouwstoffen, werktuigen, enz. kunnen deelachtig worden. Wat de Commissie over het ‘Teekenen, toegepast op het ambacht’ zegt, verdient meerendeels behartiging. Bij hare verklaring, ‘dat het vervaardigen van teekeningen op kunst-industrieel gebied op de ambachtsschool niet thuis behoort’, hadden wij echter gaarne zien opgemerkt, dat hiermee niet is bedoeld, om het teekenen (op eenvoudige wijze) van ornementen buiten te sluiten. De geheele omschrijving van dit leervak geeft den indruk, alsof daarbij alleen van constructieve en niet ook van decoratieve handwerken sprake zou zijn. Meer bedenking hebben we tegen de bedoeling der Commissie, die het theoretisch (en teeken-)onderwijs der A.-dagscholen geheel overeen wil doen stemmen met dat der A.-avondscholen; d.i. dus niet alleen, wat die leervakken zelf, maar ook, wat den leertijd betreft, aan die vakken te besteden. Hier schijnt de herinnering niet overbodig, dat het onderwijs der avondscholen zich bepaalt tot den winter gedurende hoogstens drie uren per avond, terwijl de dagscholen het geheele jaar door, dus bij eenzelfde leerplan tweemaal zooveel, onderwijs kunnen geven. Bedenking hebben wij ook tegen de omschrijving, die de Commissie van het Practisch onderwijs geeft. Volgens art. VIIh (bladz. 7) zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit slechts bestaan in het leeren hanteeren van gereedschap en het gebruik van werktuigen; terwijl op bladz. 15 de wensch wordt uitgesproken, ‘dat werkstukken of onderdeelen zooveel mogelijk worden vervaardigd overeenkomstig de praktijk,... dat worde gestreefd naar een zelfde veelzijdigheid van arbeid als er in het dagelijksch leven, vooral in het bouwvak, voorkomt’. Wij meenen hierbij te mogen opmerken, dat, om aan dien wensch te voldoen, het practisch onderwijs der ambachtsschool verder moet gaan dan het leeren hanteeren van gereedschap en werktuigen; wat trouwens reeds geschiedt, getuige hetgeen er aan die scholen vervaardigd wordt. En nu nog iets over het onderwijzend personeel. Te recht laat de Commissie dit bestaan uit twee soorten van onderwijzers - de practijk der ambachten toevertrouwende aan ervaren ambachtslieden, wier bekwaamheid uit andere gegevens moet blijken dan uit examens en akten, zooals men van die onderwijzers vorderen kan, aan wie de theorie wordt opgedragen. Met deze theorie heeft zij speciaal het theoretisch onderwijs voor de bouwambachten op 't oog, dewijl zij er bezwaar in ziet, ‘examens en akten van bekwaamheid in het leven te roepen voor theoretisch vakonderwijs in de soms uiteenloopende ambachten, niet tot de bouwkunst behoorende’. Voor het onderwijs in de bouwambachten wenscht zij eene afzonderlijke akte, nader omschreven in art. XIIIe; terwijl zij voor dat in Handteekenen en Boetseeren de akten wil laten gelden, die de wet op het Middelbaar onderwijs daarvoor heeft ingesteld. Doch niet alzoo met de akte voor het Rechtlijnig teekenen bij dat onderwijs; want, zoo zegt de Commissie (bladz. 17), ‘blijkens de ervaring is die akte hier ten eenenmale ongeschikt, om te beletten, dat personen, geheel onbekend met de bouwambachten, voor dat onderwijs worden aangesteld’. Ondanks deze toelichting achten wij die uitsluiting niet genoeg gemotiveerd en alzoo onbillijk jegens de bezitters van laatstgenoemde akte. Voor het eigenlijke rechtlijnig teekenonderwijs toch biedt zij even voldoende waarborgen als die voor het gewone handteekenen, zoodat men in elk geval beide kon laten gelden bij het voorbereidend teekenonderwijs der eerste twee leerjaren. En wat nu verder het Teekenen, toegepast op het ambacht, aangaat, zou dáár de akte voor Handteekenen meer waarborgen geven dan die voor Rechtlijnig teekenen? Wie dat meent, is zeker onkundig van de wijze, waarop sinds jaren van de candidaten voor laatstgemeld vak ook bouwkundige kennis wordt gevraagdGa naar voetnoot(*). Daarom zeggen wij: verklaar de bezitters van die twee akten beide bevoegd òf onbevoegd tot het geven van vakonderwijs òf stel voor beiden eene aanvullingsakte in. Aan den bouwkundigen leeraar wil de Commissie voorts nog de verplichting opleggen, ‘dat hij practische ervaring zal hebben opgedaan, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door daadwerkelijke leiding van een bestuur over bouwwerken, gedurende minstens drie jaren, - een eisch waaraan zij groote waarde hecht’. Want, zegt zij verder, ‘zoodoende toch zal dit onderwijs in hoofdzaak worden verstrekt door practisch gevormde en goed theoretisch ontwikkelde bouwkundigen. Wordt nu bovendien slechts uit hen de directeur der school gekozen, dan is men verzekerd, dat de richting der school een degelijke en practische zal zijn, en behoeft men voor ontaarding of te hooge opvoering van dat onderwijs niet bevreesd te zijn.’ Hier schuilt eene adder onder 't gras, die ons evenwel niet zal weerhouden, om aan de Commissie de behulpzame hand te bieden in hare zorg voor eene goede directie bij het ambachtsonderwijs. Wij onderscheiden daarbij een Bestuur en een Directeur. Volgens het rapport zou voor het dagelijksch toezicht eene Commissie van drie leden kunnen volstaan; onzes inziens mocht dit getal wel minstens vijf wezen, hieronder vier, te kiezen met het oog op de vier voornaamste ambachten, die men onderwezen wenscht te zien. Voor eene practische ambachtsschool is zulk eene commissie van vakmannen vooral van belang, opdat zij, aldus samengesteld, den directeur in zijn veelzijdigen werkkring niet alleen controleeren, maar ook steunen kan. Om nu verder bij de aanstelling van den directeur zooveel mogelijk waarborgen te erlangen van zijne geschiktheid voor die betrekking, zouden wij ons willen verzekeren, dat hij niet alleen de bovenvermelde vakkennis maar ook kennis van methode, tact en ervaring van onderwijzen heeft. Immers, het is een te dikwijls voorkomend feit, dat de kundigste niet het beste onderwijs geeft, dan dat men in dezen alleen op bewijzen van kennis zou mogen afgaan. Bedenkt men voorts, hoe onzeker laatstgenoemde eigenschappen zijn bij die practische onderwijzers, welke alleen op grond hunner bekwaamheid als vakman kunnen aangesteld worden, die misschien nimmer te voren aan ‘onderwijs’ hebben gedaan, - dan mag men die eigenschappen den directeur wel in dubbele mate toewenschen, opdat hij in staat zij, ook het onderwijs dier medehelpers te leiden.
Behalve een Directeur-leeraar voor elke ambachtsschool en eene Commissie van toezicht in elke gemeente, waar deze gevestigd is, wenschen de samenstellers van meergemeld rapport nog een of meer Inspecteurs, van Rijkswege belast met het hoofdtoezicht op alle ambachtsscholen. Deze regeling staat in verband met den vooraf geuiten wensch, dat het Ambachtsonderwijs, 'twelk zich thans nog bepaalt tot eenige scholen van zeer uiteenloopenden aard en omvang, ‘zoo algemeen en degelijk mogelijk worde gemaakt,... dat de ambachtsscholen (tot dusver louter particuliere instellingen, min of meer gesteund door gemeentelijke of wel provinciale subsidiën) voortaan worden opgericht en in stand gehouden door de Gemeenten, gesteund door een Rijkssubsidie,... en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat alzoo dit onderwijs ten spoedigste geregeld worde bij de Wet’. Wij spatieeren, doch een bewijs, hoezeer bij de Commissie de laatste gedachte heeft gedomineerd, is haar geheele antwoord op de gestelde vraag, 'twelk zij gaf in den vorm van een wetsontwerp, met de verzekering, dat zij den tijd voor zulk eene regeling van het ambachtsonderwijs alleszins rijp acht. Hier zij gevraagd: heeft zulk eene stellige verwachting genoegzamen grond? Ook wij hebben haar gekoesterd, doch zijn daarvan bij nader inzien teruggekomen. Zulk eene verwachting toch heeft alleen recht van bestaan, wanneer men zeker is, voor de bedoelde regeling genoegzame gegevens te hebben. Te recht wordt hier slechts van regeling gesproken. Eene wet moet zich bepalen tot het bevorderen en verzekeren van toestanden, die niet alleen gewenscht worden, doch waarbij ook alreede eenige eenstemmigheid is verkregen ten opzichte van zulk eene regeling, en dat bij voorkeur op grond van practische proefnemingen. Zijn die toestanden nog in een staat van wording, heeft men voor het vaststellen daarvan geene voldoende gegevens en creëert men reeds dàn eene wettelijke regeling, dan brengt deze door haar bindend karakter het gevaar mede, den verderen ontwikkelingsgang dier toestanden eer tegen te houden dan te bevorderen. En nu komt het ons in zake het onderhavig geval voor, dat de meeste voorstellen en proefnemingen en critieken daarop zich tot dusver nog te veel kenmerkten door ongelijkheid van beschouwing en ondervinding, om daarop eene regeling te kunnen voordragen, die niet alleen moet bogen op de sanctie eener wetgevende macht, maar vóór alles dient gegrond op de mogelijkheid van samenwerking bij hen, voor wie zij in 't leven wordt geroepen en door wie zij moet worden uitgevoerd. Wat men te verwachten heeft, wanneer die mogelijkheid ontbreekt, door dat eensdeels te veel ingegrepen of vooruitgeloopen wordt op bestaande toestanden, anderdeels te weinig rekening wordt gehouden met andere denkbeelden en pogingen ter verkrijging eener nieuwe orde van zaken, dat is, helaas! maar al te duidelijk op te merken bij de werking onzer huidige wetten op het Lager en het Middelbaar onderwijs, welke vooral dáárom dringende en beduidende herziening behoeven. Dat wij die herziening, speciaal betrekkelijk de wet op laatstgenoemd onderwijs, hier ter sprake brengen, geschiedt met het oog op den reeds meermalen geuiten wensch, dat dan in die wet het Ambachtsonderwijs moge worden opgenomen, een wensch, dien ook de samenstellers van meergemeld rapport deelen (zie art. XVI van hun wetsontwerp). Welnu, mocht het, ondanks de hierboven geopperde bezwaren, spoedig tot eene wettelijke regeling van dat onderwijs komen, dan zouden wij aan eene afzonderlijke wet verre de voorkeur geven boven de zoo even bedoelde combinatie. Waarom? Omdat bij Middelbaar onderwijs algemeene ontwikkeling, bij Ambachtsonderwijs vakopleiding hoofdzaak is en het huldigen van twee zulke uiteenloopende beginselen in eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfde wet o.i. nimmer tot zulk een goed resultaat kan leiden, als de verschillende voorstanders dier twee takken van onderwijs beoogen en, bij afzonderlijke regeling daarvan, bereiken kunnen. Wie zich hiervan nader overtuigen wil, hij herinnere zich, wat wij van de Burgerdag- en avondscholen gezegd hebben, en onderzoeke eens, welk eene afgezonderde stelling de Polytechnische school in onze wet op het Middelbaar Onderwijs inneemtGa naar voetnoot(*). Wil men deze daarin handhaven, dan kan daarnevens met evenveel recht eene plaats gevraagd worden ten gunste van scholen voor landbouw, handel, zeevaart, kunst-industrie en wat dies meer zij, - altemaal inrichtingen voor vakonderwijs. Intusschen komt het ons op de hierboven omschreven gronden beter voor, al hetgeen omtrent die inrichtingen en het door haar vertegenwoordigd onderwijs van Rijkswege te regelen is, vooreerst te doen bij Koninklijke besluiten, zooals wij meenen, dat reeds meermalen is gedaan. Dus ook de regeling van het Ambachtsonderwijs alzoo aan te vangen. Regelingen in dien vorm zijn gemakkelijker tot stand te brengen èn te wijzigen. Mocht men in onderlinge voeling op die wijze nog een tijd aan de bevordering van alle vakonderwijs willen voortwerken, dan zou daarmee eene afzonderlijke wet op dat onderwijs kunnen voorbereid worden, geschikter dan eenige andere, partieele, regeling, zooals die nu door sommigen voor het Ambachtsonderwijs wordt begeerd. Den Haag, Februari 1887. H.L. Boersma. |
|