De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Indische militaire belangen.De Indische infanterie. - Beschouwingen en voorstellen van W.A. Coblijn, Ridder van de M.W.O., gep. kolonel van het N.I. leger. - 's Gravenhage, De Gebroeders van Cleef.Het is niet altijd gemakkelijk voor hen, die in het moederland verblijf houden, zich een juist denkbeeld te vormen van de toestanden in Indië; ook al volgen zij de berichten dienaangaande met de meeste belangstelling, en al hebben zij zich op grond van vroegere, persoonlijke waarneming in grootere of kleinere mate zelf een oordeel kunnen vormen. Deze opmerking drong zich bij ons op, toen wij, ongeveer te gelijk met de brochure van den heer Coblijn, de December-aflevering van het Indisch Militair Tijdschrift van 1886 ontvingen. Daar toch lazen wij (blz. 580): ‘Voor wie een open oog heeft voor het vele goede, dat ook bij onze infanterie gevonden wordt, voor wie niet altijd geïdealiseerde toestanden van den vreemde vergelijkt met het onvolkomene, dat dagelijks ons onder de oogen komt, kan de algeheele toestand der infanterie van het N.I. leger, vooral met het oog op het vele, dat in de laatste 13 jaren van dat wapen is geëischt, gerustelijk bevredigend genoemd worden.’ Wel voegt de schrijver daarbij, dat men met een bevredigenden toestand geen genoegen meer mag nemen en niets verzuimd mag worden, om dien toestand tot een zeer goeden te maken, - maar zonder twijfel blijkt uit zijne beschouwingen niets van een staat van verval, waarin de Indische infanterie verkeeren zou. Hooren wij daarentegen den heer Coblijn: ‘Meer en meer wint de overtuiging veld, dat de infanterie van het Indische leger slecht is georganiseerd; dat dit wapen daardoor niet in staat is, te voldoen aan de eischen, die redelijkerwijze zouden moeten worden gesteld, en dat het, vooral ook tengevolge van den Atjeh-oorlog, die zooveel tot zijne uitputting toebracht, thans in een treurigen toestand verkeert. Wij.... deelen die overtuiging geheel. Wanneer nog langer op den tegenwoordigen voet wordt voortgegaan, dan is de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||
infanterie, en hiermede het geheele leger, op weg naar een zekeren ondergang....’ Wie heeft hier gelijk, de optimist van het Indisch Militair Tijdschrift of de Kolonel Coblijn, die bijna dertig jaren lang in de gelederen van het Indisch leger doorbracht, aan wien dus de bevoegdheid tot het uitspreken van een oordeel bezwaarlijk kan worden ontzegd en die het Eerste Hoofdstuk zijner brochure aanvangt met de stelling: ‘De infanterie van het Indische leger is voor het oogenblik ten eenenmale ongeschikt, om aan hare bestemming te beantwoorden’? Het komt ons voor, dat de heer Coblijn uitstekend geslaagd is in het bewijzen dezer stelling en dat de aandachtige lezer door zijn betoog omtrent den ‘inderdaad betreurenswaardigen, ja, gevaarlijken toestand’ der Indische infanterie wel overtuigd moet worden. Men late zich dan echter ook niet door onbewezen optimistische beschouwingen, zooals wij er boven eene aanhaalden, in slaap wiegen en sla de handen tot verbetering aan het werk, voordat het te laat is!
Bij de overweging van de middelen, welke tot die verbetering kunnen leiden, zal de brochure van den heer Coblijn in meer dan één opzicht te stade komen. Hij toont in de eerste plaats aan, dat de wijze, waarop de infanterie in 1875 werd ‘georganiseerd’, hoogst gebrekkig is geweest: ‘Het is vóór alles de slechte organisatie, die ons in den tegenwoordigen toestand heeft gebracht; een toestand, waarin men van de achttien veldbataljons, die volgens de formatie bestaan, te nauwernood twee als deugdelijke veldbataljons kan beschouwen! Het gevolg van die organisatie toch is, dat allen, die tot het wapen der infanterie behooren, zoowel de hoofdofficieren als de kapiteins en luitenants, zoowel het kader als de manschappen, aanhoudend van het eene deel van den Archipel naar het andere worden overgeplaatst. Van verband, van samenhang, bijna geen spoor; heden behoort men tot dit, morgen tot dat bataljon; de officieren kennen hunne soldaten, de soldaten kennen elkander niet.... Het is niet te berekenen, hoezeer de innerlijke waarde en de oefening der bataljons daaronder moeten lijden. En welke de gevolgen zijn ten opzichte van het plichtbesef en de ambitie van den officier, wiens verantwoordelijkheid feitelijk is opgeheven, die nooit de resultaten van zijn werken en zwoegen ziet, - dat kunnen zij beseffen, die jarenlang bij den troep hebben gediend.’... Inderdaad moet ieder gevoelen, dat eene organisatie, die zoo eindelooze overplaatsingen van het eene naar het andere korps ten gevolge heeft, niet goed kan zijn. Gelijk de heer Coblijn op blz. 11 zijner brochure zegt: ‘Het mag niet uit het oog worden verloren, dat men geen leger vormt door de eenvoudige vereeniging van een groot aantal menschen, die in den wapenhandel geoefend zijn; voor die vorming is | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||
meer noodig, in de eerste plaats vertrouwen van meerderen en minderen, onderling en op elkander.’ Uit het betoog des heeren Coblijn over de gebreken der bestaande organisatie (blz. 6 en vlg.) blijkt wel, helaas! dat wij ons niet te sterk uitdrukten, toen wij, in de zitting der Tweede Kamer op den 11den November 1886, eene reorganisatie van het leger en in het bijzonder van de infanterie in overweging gaven en zeiden: ‘In Indië hebben wij te zwakke (veld-)bataljons en daarentegen zeer kostbare depôtbataljons, wier organisatie naar veler oordeel niet aan de verwachting heeft voldaan’Ga naar voetnoot(*). De Minister van Koloniën antwoorddeGa naar voetnoot(†), dat dit laatste hem niet bekend was, doch dat een onderzoek dienaangaande zoude worden ingesteld. Bij dat onderzoek zal het door den Kolonel Coblijn aangevoerde nuttige diensten kunnen bewijzen. Hij noemt de organisatie van 1875, ‘waarbij de veldbataljons verzwakt en depôtbataljons met kaderscholen opgericht werden, eene ramp’ voor de infanterie en geeft uitvoerig de reden van deze meening op. De veldbataljons, op eene sterkte van circa 560 man gebracht, werden ‘zeer zeker te zwak’, om, na een kortstondig verblijf te velde, nog als strategische eenheid op te treden, wat in Indië toch in vele gevallen vereischt wordt. Bij de organisatie daalde de verhouding van het aantal onderofficieren en korporaals tot dat der manschappen, welke wijziging stellig een groot nadeel was; ‘lettende op de elementen, waaruit de compagnieën moeten worden samengesteld, en op de omstandigheid, dat steeds, door verschillende oorzaken, een deel van het kader ontbreekt, kon men reeds vóór de reorganisatie (van 1875) verklaren, dat het kader te zwak was’. De depotbataljons acht de heer C. ‘ware proeven van desorganiseerend talent; parasieten, die leven ten koste der veldbataljons’. De depotbataljons behouden hunne officieren het langst, waardoor de overplaatsingen der officieren des te sterker op de veldbataljons drukken; de depotbataljons hebben het beste en het voltalligste kader, ‘alweder ten nadeele der veldbataljons, die zich vaak moeten behelpen met incompleet kader van twijfelachtige waarde’. Van de afgeëxerceerde manschappen blijven de beste bij de depotbataljons, mede ten nadeele der veldbataljons. En toch, voegt de schrijver er in 't voorbijgaan bij, ‘toch zijn de veldbataljons uitsluitend aangewezen voor het voeren van den oorlog’! Hij voert verder, o.i. zeer terecht, aan, dat de instelling der depotbataljons (met de daaraan toegevoegde kaderscholen, zie bl. 17) tot vele mutatiën en tot hooge uitgaven leidt en dat, zooals de ondervin- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ding geleerd heeft, die korpsen in tijden van oorlog of andere buitengewone omstandigheden geene voldoende capaciteit bezitten. Het zoude ons veel te ver voeren, indien wij toegaven aan de zucht, om, door meer aanhalingen uit het geschrift van den heer Coblijn, het hoog noodzakelijke van eene hervorming der Indische infanterie in het licht te stellen. De boven overgenomen zinsneden zullen wel reeds voldoende zijn, om aan te toonen, dat de Schrijver zijne meening niet heeft uitgesproken, zonder daarvoor deugdelijke gronden bij te brengen. Slechts één aanhaling zij ons nog veroorloofd (bl. 14): ‘De kameraadschap is, in een leger, een onschatbare band, die tot groote daden voert. Bij onze Indische infanterie bestaat zij nagenoeg niet meer; hoe kan zij ook bestaan bij menschen, die elkander heden zien, om morgen weder te scheiden? Maar, - hoe kan men dan nog “groote daden” verwachten?’
Zoodra erkend moet worden, dat ingrijpende hervormingen noodzakelijk zijn, rijst de vraag, hoe die zullen moeten wezen, om aan het beoogde doel te beantwoorden. Dienaangaande geeft de heer Coblijn in een tiental hoofdstukken zijne meening te kennen, en in vele opzichten aarzelen wij niet, zijn gevoelen te onderschrijven. Het zou voor de meeste lezers van De Tijdspiegel weinig doeltreffend geacht kunnen worden, indien wij den Schrijver in alle détails zijner voorstellen volgden; beter komt het ons voor, dat wij ons tot enkele hoofdpunten bepalen. Wat ons in het geheele geschrift het meeste trof, was de hooge waarde, welke de Kolonel Coblijn, een man van zoo groote ondervinding, hecht aan goed georganiseerde en geoefende inlandsche troepen. Den 17den December 1886 zeiden wijGa naar voetnoot(*): ‘Als algemeene regel moet toch gelden’ (vooral om rekening te houden met de financieele krachten des lands) ‘dat wij in Indië, zoowel in den civielen als in den militairen dienst, zoowel voor de zee- als voor de landmacht, nooit Europeanen gebruiken, waar de dienst met inlanders kan worden verricht’; en den 1sten Februari 1887 spraken wij in het Indisch GenootschapGa naar voetnoot(†) als onze meening uit, ‘dat wij wellicht minder Europeanen noodig hadden en het Indische leger veel zouden verbeteren, wanneer wij de inlandsche compagnieën beter encadreerden’. Eenige dagen na laatstgenoemden datum verscheen de brochure van den heer Coblijn en ontwaarden wij tot onze groote voldoening, dat onze zienswijze geheel door dezen bevoegden beoordeelaar wordt gedeeld. Deze zegt (bl. 38): ‘Wat het leger betreft, daar is de inlandsche soldaat volkomen geëmancipeerd; nooit nog heeft eene inlandsche compagnie en corps hare vanen verlaten, nooit hebben onze inlandsche soldaten ons in den | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||
strijd tegen Mahomedaansche volken, om welke redenen ook, in den steek gelaten; en zij zullen dat in de toekomst evenmin doen, vooral wanneer zij, zooals noodzakelijk is, beter geëncadreerd zullen zijn.’ Dit, wat betreft hunne moreele waarde als Mahomedanen. Maar ten opzichte hunner militaire waarde lezen wij (blz. 44-45): ‘Tot handhaving van ons gezag in Indië meent men nog steeds, dat het Europeesch element in het leger betrekkelijk sterk vertegenwoordigd moet zijn. Tot eene zekere hoogte deelen wij dit gevoelen, mits men het Europeesch element meer gebruikt, om de inlandsche compagnieën uitmuntend te encadreeren, dan om uitsluitend Europeesche compagnieën samen te stellen. Wanneer men de inlandsche compagnieën werkelijk goed organiseert, heeft men wellicht in 't geheel geene afzonderlijke Europeesche compagnieën noodig. Maar dit zou de toekomst nog nader moeten leeren. Voorloopig zouden wij tevreden zijn, indien men bij elk veldbataljon slechts ééne Europeesche (of Amboneesche) compagnie indeelde; wij zijn overtuigd, dat zulks in elk geval voldoende is. Daarmede zal het aantal der benoodigde Europeesche soldaten, en alzoo het cijfer der jaarlijks benoodigde aanvulling niet onbelangrijk dalen. Uit een geldelijk oogpunt is dat van veel belang, vooral wanneer nog zooveel onmisbaars aan het Indisch leger ontbreekt; maar wij durven de verzekering geven, dat de bedoelde bezuiniging kan plaats vinden, zonder eenig nadeel voor ons gezag en zonder eenig nadeel voor het leger, altijd onder voorwaarde, dat de oefening en vorming der inlandsche soldaten niet langer verwaarloosd wordt. Van eene inlandsche compagnie, mits zij goed geoefend en geleid geëncadreerd) is, heeft men te velde meer en betere diensten dan van eene compagnie, uit Europeanen samengesteld’.... Het geldt hier werkelijk eene zaak van het hoogste gewicht. Inlandsche vrijwilligers kan men steeds krijgen, zooveel men wil, Europeanen slechts in een zeer beperkt aantal. De eerste blijven in het klimaat, waarin zij geboren zijn, en volgen hunne levenswijze; de Europeesche soldaten moeten zich in vreemde toestanden leeren schikken en zijn daardoor physiek en moreel in ongunstige omstandigheden. Uit het oogpunt beschouwd van humaniteit en van financieel belang beide, is het derhalve wel zaak, dat wij in Indië zoo zuinig mogelijk zijn met onze Europeesche militairen; dat wij, om de geijkte uitdrukking te bezigen, woekeren met het Europeesch element. Is dat tot nu toe geschied? Neen: wij hebben b.v. gedurende den Atjehoorlog steeds Europeanen en inlanders door elkander gebruikt, zonder eraan te denken, dat de eerste zooveel meer waarde vertegenwoordigen dan de laatste. Dat kan onmogelijk goed zijn. Naar het ook ons voorkomt, moeten de Europeesche militairen in de eerste plaats dienen, om aan de inlandsche compagnieën eene goede oefening en leiding te verzekeren. Men kan daartoe onmogelijk volstaan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||
met 4 Europeesche sergeanten en 4 Europeesche korporaals, zooals de tegenwoordige formatie voor eene inlandsche compagnie beschikbaar stelt, vooral niet, wanneer men rekening houdt met het steeds bestaande incompleet door ziekte, detacheeringen en overplaatsingen. De Kolonel Coblijn wenscht per compagnie van 155 ongegradeerden een kader van 6 sergeanten en 12 korporaals (den sergeant-majoor en den fourier laten wij hier buiten sprake). Dit kader zou niet alleen uit Europeanen behoeven te bestaan, indien men onder de inlandsche militairen geschikte stof tot opleiding van kader vond; maar tot dusver is zulks nog slechts in zeer geringe mate het geval. Hierop komen wij beneden nog terug. Wij gelooven, dat dit voorstel alleszins toejuiching verdient. Men zorge in de eerste plaats voor goede oefening, goed toezicht, deugdelijke leiding, in het garnizoen en te velde, van de inlandsche compagnieën; en daarvoor moet een ruim kader beschikbaar zijn. In de tweede plaats eerst bezige men de beschikbare Europeesche militairen, om daaruit Europeesche compagnieën samen te stellen; die compagnieën dienen dan als pepinière van het kader en als reserve, om op te treden, waar inlandsche soldaten niet meer voldoende mochten zijn.
Indien dit denkbeeld wordt toegepast, dan zal het waarschijnlijk niet noodig zijn, de Europeesche werving uit te breiden; maar deze werving zal aan den anderen kant gemakkelijker zijn, omdat het vooruitzicht der aangeworvenen, om bevordering te maken en eene redelijke maatschappelijke positie te verkrijgen, veel beter wordt dan tot dusver. Bij de moeilijkheid, welke in de verloopen jaren ondervonden werd, om de Europeesche werving voldoende productief te doen zijn, is derhalve het boven ontwikkeld voorstel in dubbele mate de overweging waard. Het is wellicht geen overbodige arbeid, indien wij met eenige globale cijfers in het licht stellen, welk voordeel de toepassing van het voorstel des heeren Coblijn zou opleveren. Volgens de organisatie der infanterie, zooals zij (zie Bijl. C van het Koloniaal Verslag van 1882) thans geregeld is, tellen de veld- en depotbataljons te zamen thans 6371 Europeesche en 6442 inlandsche militairen van de verschillende graden. Stelt men nu het bataljon samen uit vier (één Europeesche en drie inlandsche) veldcompagnieën en één depotcompagnie, overeenkomstig de plannen van den heer Coblijn, dan zal men noodig hebben:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Er zijn thans 18 veldbataljons, te zamen 10248 man tellende. Organiseert men die 18 veldbataljons op de aangegeven wijze, dan zullen zij aan veldtroepen - dus na aftrek van de depotcompagnieën - tellen 13014 man, alzoo bijna 2800 man meer dan thans. In het geheel zullen dan noodig zijn 6156 Europeanen en 10098 inlanders, alzoo ruim 200 Europeanen minder en ruim 3600 inlanders meer dan bij de bestaande formatie. Uit deze cijfers zijn de voordeelen, aan de voorgestelde organisatie verbonden, duidelijk. Zonder uitbreiding van het Europeesche element zal men de veldtroepen met 27 pCt. kunnen vermeerderen, en bovendien zullen de inlandsche compagnieën, door de aanzienlijke vermeerdering van het kader, veel beter dan thans aan hare bestemming kunnen beantwoorden. Eenvoudigheidshalve hebben wij hier alleen gesproken van Europeanen en inlanders. Wij moeten er echter de aandacht op vestigen, dat onder de laatste ook de Amboneesche militairen - wier waarde als soldaat bekend is - begrepen zijn, en dat men met het van deze beschikbare aantal bij 3 bataljons het eigenlijk inlandsch element geheel vervangen kan. Men zou dus, op de voorgestelde wijze, kunnen verkrijgen: 3 veldbataljons, geheel uit Europeanen en Amboneezen bestaande en dus als keurbataljons te beschouwen, benevens 15 veldbataljons, die uit Europeanen en inlanders zijn samengesteld. De heer Coblijn is van meening, dat de Amboneezen ter vervanging van Europeanen kunnen dienen; er zouden dan nog cc. 1600 Europeanen minder noodig zijn, doch wij zouden zoodanige proefneming wel wat gewaagd vinden. Het is vrij algemeen erkend, dat bij de hoogere eischen, welke thans aan het Indische leger moeten worden gesteld, eene uitbreiding zijner formatie niet langer mag uitblijven, wil dit leger aan zijne bestemming blijven beantwoorden. Ware zulks niet het geval, dan zou men de thans beschikbare macht kunnen organiseeren in 15 bataljons van de aangegeven sterkte, waarbij dan slechts 5130 Europeanen, dus 1240 minder dan thans, vereischt zouden worden. De suppletie uit Europa zou dan jaarlijks met een paar honderd man kunnen verminderen. Maar hieraan zal wel niet kunnen worden gedacht; en o.i. is reeds een zeer belangrijk voordeel verkregen, indien wij, zonder uitbreiding van de Europeesche werving en met groote verbetering van de militaire waarde onzer veldcompagnieën, eene aanzienlijke vermeerdering onzer Indische strijdkrachten kunnen verkrijgen. Dat dit doel inderdaad kan worden bereikt, heeft de Kolonel Coblijn o.i. overtuigend aangetoond, en hij heeft daarmede, naar onze wijze van zien, den lande een grooten dienst bewezen. Niet zij, die, geene rekening houdende met de bezwaren, slechts roepen om uitbreiding der werving in het moederland en om uitbreiding van het Indisch leger in het algemeen, hebben, hoe goed en vaderlandlievend hunne bedoelingen ook mogen wezen, in de eerste plaats aanspraak op onze erkentelijkheid, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||
maar wel diegenen, die, zooals de heer Coblijn gedaan heeft, ons den weg aanwijzen, om de gewenschte uitbreiding zonder overwegend bezwaar te verkrijgen. Uit verschillende bladzijden zijner brochure blijkt, dat de Schrijver de hoogste waarde hecht aan eene goede oefening der soldaten en steeds bedacht is op maatregelen, welke die oefeningen ten goede kunnen komen. Onder die maatregelen merken wij in het bijzonder op het samenstellen van ‘plaatselijke bataljons’, gevormd uit personeel, dat (tijdelijk of voorgoed) voor den velddienst is afgekeurd. Hiermede zoude een dubbel voordeel worden verkregen: men zou goed oppassende militairen langer in dienst kunnen houden en de veldbataljons in de voornaamste garnizoenen van wacht- en andere garnizoensdiensten ontheffen. ‘Het doen van veel garnizoensdienst - zoo lezen wij op bl. 56 - is ontegenzeggelijk hoogst nadeelig voor de krijgstucht, voor de oefeningen, in het algemeen voor den militairen geest der veldbataljons. Door den garnizoensdienst verkrijgt de soldaat slechte hebbelijkheden, welke hij in het gelid overbrengt. Veelvuldige wachtdiensten - wij duchten ten deze geen tegenspraak van bevoegde beoordeelaren - bederven onze soldaten; bovendien belemmeren zij in hooge mate de oefeningen’.... ‘Een goed soldaat moet altijd opgeruimd zijn, - door den wachtdienst wordt hij het tegenovergestelde.’ Men zou bijna zeggen, dat deze beschouwing vanzelf spreekt. Onze meening kwam reeds sinds lang daarmede overeen; zoo zeiden wij o.a. den 21sten December 1886, bij de behandeling van het VIIIste hoofdstuk der StaatsbegrootingGa naar voetnoot(*): ‘De Minister heeft indertijd gezegd, dat wachtdiensten ook oefeningen zijn. Dat is tot zekere hoogte waar, maar het is toch eene oefening, die vervelend, geestdoodend en vaak ongezond is, en ook aan andere oefeningen in den weg staat, want de man, die 's nachts op wacht geweest is, heeft den daarop volgenden dag natuurlijk vrij van dienst. Onder de wachtdiensten lijden dus die oefeningen, die onze soldaten geschikt moeten maken voor den oorlog, en daarop komt het dan toch aan.’ Volkomen dus in overeenstemming met de zienswijze van een hoofdofficier van veel ondervinding, die nagenoeg altijd bij den troep gediend heeft, zooals de Kolonel Coblijn. Bij het Nederlandsche leger begrijpt men, helaas! die zaken echter eenigszins anders; van den Minister van Oorlog kregen wij ten antwoord: .... ‘Wachtdiensten. Die diensten zijn wel degelijk eene oefening. Geene betere oefening, om betrouwbare schildwachten in tijd van oorlog te vormen is er, dan goed uitgevoerde wachtdiensten’!! Wij vragen: wat leert de soldaat, als hij op wacht staat? Slenteren! Met ‘goed uitgevoerde wachtdiensten’ zal hij goed leeren slenteren, en dat vindt men voor oorlogstijd een voordeel! Ons trekken de militaire beschouwingen van den Kolonel Coblijn | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||
meer aan. Maar bij een leger, dat in lange jaren geen oorlog heeft te voeren gehad, ziet men meer, dat niet genoeg aan sommige eischen van den oorlog wordt gedacht. In Nederland worden jaarlijks, volgens de verklaring van den krijgsminister zelven, 1200 militiens, d.i. 1/9 der lichting, in grootere of mindere mate vrijgesteld van de oefeningen; daar gebruikt men de soldaten voor allerlei diensten, die met den militairen dienst niets gemeen hebbenGa naar voetnoot(*). En wat zegt de Minister van Oorlog, wanneer hem op een en ander gewezen wordt? ‘Die oefeningen lijden er niet zoo veel onder als men zou denken’; die hulp ‘heeft de militairen niet veel in hun dienst gehinderd’; de hulp bij den postdienst doet ‘aan de militaire oefeningen geen schade’. Dat laatste is moeilijk te begrijpen, want de oefeningen moeten schade lijden, wanneer soldaten aan de oefening worden onttrokken. Doch dit daargelaten, ons komt het voor, dat de oefeningen onzer militairen in het geheel niet onder niet-militaire bezigheden behooren te lijden; dat niets mag worden verzuimd, om de soldaten geschikt te maken voor den oorlog. Intusschen doet zich soms het verschijnsel voor, dat zij, die geen vertrouwen stellen in de thans gevolgde richting; die van oordeel zijn, dat men, vooral zoolang onze strijdkrachten met het oog op de gevaren, die ons kunnen bedreigen, nog zoo onvoldoende in aantal zijn, alles moet achterstellen bij de oefening, de militaire oefening van den troep, en die, zoolang zulks niet geschiedt, hunne stem aan de oorlogsbegrooting onthouden, als anti-militaristen worden aangemerkt of, minstens, als personen, die met de eischen van den dienst niet vertrouwd zijn. Men vergeet maar al te veel, dat eene goede oefening onzer soldaten veel inspanning en veel tijd vordert en dat, vooral bij een militieleger, met den tijd gewoekerd moet worden, om de noodige oefeningen te doen geschieden in: gymnastiek, marcheeren, exercitiën, schermen, bajonetvechten, evolutiën, manoeuvreeren, schatten van afstanden, schieten, velddienst, enz. enz.; dat elke dag, niet aan de militaire oefening besteed, een verloren dag is. Naar het ons voorkomt, ziet men dit bij het Indische leger beter in dan bij de krijgsmacht in het moederland; doch uit de opmerkingen van den Kolonel Coblijn blijkt, dat in Indië tot verbetering der oefeningen nog veel zal kunnen worden verricht. Daartoe zal wel in de eerste plaats, wat de infanterie betreft, de aanwijzing van een bekwaam opperofficier tot inspecteur van het wapen noodig zijn. Bij de behandeling der laatstelijk vastgestelde Indische begrooting bleek, dat de benoeming van een chef van het wapen der infanterie ook in de bedoeling der Regeering ligt; wij hebben nu nog slechts den wensch uit te spreken, dat de organisatie van het Departement van Oorlog in Indië zoodanig worde gewijzigd, dat de chef van het wapen niet, als hoofd eener belangrijke afdeeling van dat Departe- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ment, te veel aan zijne schrijftafel gekluisterd worde en in waarheid inspecteur van het wapen wezen kan. Het moet inderdaad verwondering baren, dat tot nu toe een chef van het wapen der infanterie in Indië is blijven ontbreken, - hoe dikwijls daarop ook reeds is aangedrongen. In Nederland werd de betrekking van inspecteur der infanterie ingesteld bij Koninklijk besluit van 21 November 1850, welk besluit eigenaardig o.a. aldus werd gemotiveerd: ‘Willende de tactische bruikbaarheid van het wapen der infanterie verhoogen en de goede opleiding van het kader (onderofficieren en korporaals) meer verzekeren.’ Wanneer men erkent, dat de verhooging van de ‘tactische bruikbaarheid’ en de goede ‘opleiding van het kader’ - om van vele andere noodige verbeteringen nu niet te gewagen - ook voor de Indische infanterie van het hoogste belang is, dan gevoelt men, meen en wij, dat de regeling, voor Nederland reeds in den zuinigen tijd van 1850 noodzakelijk geacht, voor Indië niet minder noodig is. Vooral thans, nu het Indische leger door den langdurigen Atjeh-oorlog uitgeput en gedesorganiseerd is en alle krachten moeten worden ingespannen, om het weder geschikt te maken voor zijne belangrijke taak. Het is al erg genoeg, dat ook in de belangrijkste commandementen geene afzonderlijke chefs der infanterie gevonden worden en deze betrekking, alsof zij van weinig belang ware, verbonden is aan die van gewestelijk militair commandant. In die commandementen moet nu het toezicht op de oefeningen der infanteriekorpsen maar al te dikwijls lijden onder de vele kantoorwerkzaamheden, aan de functie van gewestelijk bevelhebber verbonden. Doch al aannemende, dat dit bezwaar niet bestaat en dat de verschillende gewestelijke infanterie-chefs - hoewel daarvoor in de grootste militaire afdeeling, Midden-Java, meermalen zelfs een artillerie-generaal aangewezen werd! - den tijd en de geschiktheid bezitten, om een behoorlijk toezicht uit te oefenen over de oefeningen der infanterie, de uitvoering der verschillende reglementen, de toepassing der bestaande voorschriften, enz., welke waarborg bestaat er dan nog, dat, in de 15 militaire commandementen, de oefeningen geschieden naar een vast plan, naar één methode; dat de reglementen en voorschriften overal in denzelfden geest worden opgevat en toegepast, en niet het minst ook, dat deze op de hoogte van den tijd blijven? Waarlijk, het wordt wel tijd, dat er eenheid komt ‘in de oefeningen van den troep, in de vorming van het kader en in de leiding der officieren’ (blz. 36); en die eenheid kan alleen verkregen worden door de aanwijzing van een opperofficier tot inspecteur der infanterie, aan wien, met het oog op den omvang zijner betrekking en op de groote uitgestrektheid onzer Indische bezittingen, een hoofdofficier (kolonel) behoort te worden toegevoegd. De heer Coblijn heeft, in zijn Derde Hoofdstuk, een en ander duidelijk aangetoond. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Eene van de zaken, waarop bij de beoordeeling van eene krijgsmacht niet het minst de aandacht behoort te worden gevestigd, is de toestand van het kader. Geen militair zal het ons tegenspreken, dat de waarde van een korps voor een groot deel afhangt van de waarde van het kader. Een in alle opzichten voldoend kader verzekert goede oefening, goede leiding, ook in het gevecht. Hoe is het daarmede bij het Indische leger gesteld? Het grootste gedeelte van het kader bij de inlandsche compagnieën bestaat uit inlandsche sergeanten en korporaals, personen, die - de enkele loffelijke uitzonderingen natuurlijk daargelaten - voor hun graad ten eenen male ongeschikt zijn. Zij zijn niet voor het bekleeden van een graad opgeleid en ontvangen dezen geheel bij wijze van gunst, als ‘belooning voor goed gedrag’. Men moge nu het uitreiken van zoodanige belooningen niet geheel afkeuren, zeker is het, dat men daardoor geen kader verkrijgt, dat op de hoogte is van zijne taak. Zeer gegrond is dan ook de uitspraak van den Kolonel Coblijn (blz. 44): ‘De compagnieën zijn thans slecht geëncadreerd.’ In gehalte, en ook in getal: bij de Europeesche compagnieën telt men niet meer dan 4 sergeanten en 8 korporaals, welk cijfer nog een minimum wezen zoude, ‘indien er nooit iemand ziek of om andere redenen afwezig was’. De Kolonel Coblijn is, o.i. geheel te recht, van oordeel, dat de formatie van het kader belangrijk moet worden uitgebreid; dat men, bij de aanstelling van kader, geen onderscheid moet maken tusschen de verschillende landaarden, maar dat deze alle aan dezelfde eischen moeten voldoen. Daarvoor is opleiding noodig. Dat de thans bestaande kaderscholen niet voldoen, omdat daardoor het verband in de korpsen lijdt en groote, onnutte uitgaven worden vereischt, heeft de heer Coblijn op blz. 17 zijner brochure overtuigend aangetoond. ‘Zou men het - zoo vraagt hij - in Nederland niet ongerijmd vinden, als men, om een soldaat tot korporaal op te leiden, hem naar Lissabon of Warschau zond, gesteld dat deze plaatsen ook onder Nederland's oppergezag stonden? Zoo ongerijmd handelt men echter nu reeds in Indië....’ De Schrijver wenscht, dat de opleiding van het kader geheel geschiede bij de depotcompagnieën der veld- en gewestelijke (garnizoens-) bataljons, en hij voert tot motiveering van dien wensch duchtige redenen aan. Doch wij zouden vreezen, dat op die wijze niet voldoende in de vereischte hoeveelheid zou worden voorzien, en zouden daarom van gevoelen zijn, dat het wenschelijk ware, nog bovendien één kaderschool te behouden, eenigszins in den geest van het instructie-bataljon te Kampen; eene school, niet voor de opleiding van al het kader bestemd, zooals sommigen schijnen te wenschen (blz. 16 en 17), maar dienende, om aan te vullen, wat de korpsen zelve niet kunnen produceeren. Evenals het instructie-bataljon te Kampen kan zoodanige school | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een krachtig hulpmiddel zijn, om meer ontwikkelde elementen in het leger te brengen. Hoe dit zij, stellig noodzakelijk mag het wel geacht worden, zoo spoedig mogelijk te breken met het tot dusver gevolgde stelsel van aanvulling van het inlandsch kader, dat, in algemeenen zin gesproken, ‘totaal onbruikbaar is en alleen bestaat, om de officieren te ergeren’. Maar al te veel zijn, bij de inlandsche compagnieën, de inlandsche sergeanten en korporaals voorgangers van hunne minderen in den booze: in opiumschuiven en hazardspelen, - en handlangers bij het verkoopen of verpanden van kleeding (blz. 68-69). Te recht merkt de Kolonel Coblijn hierbij op, dat men onder de gewone inlanders, die zich tot den militairen dienst verbinden, ook de geschikte stof voor inlandsch kader niet vinden zal. Men zal, zooals ook de legercommandant, Generaal Kroesen, in 1871 aanwees, die stof veeleer moeten zoeken onder de kinderen der inlandsche soldaten; die kinderen kunnen in hunne jeugd onderwijs ontvangen en, moreel en intellectueel, op hooger peil gebracht worden dan hunne vaders. De heer Coblijn verzekert ons, dat dit element, de zoons der soldaten (met miskenning der goede bedoeling van de in Maart 1872 deswege gegeven voorschriften), thans nog ‘nagenoeg geheel verwaarloosd wordt’. Wij meenen dit zeer te moeten betreuren; niet alleen uit het oogpunt der humaniteit, maar niet het minst om het militair belang. Het is toch wel niet voor tegenspraak vatbaar, dat men, om in Indië, zonder te hooge uitgaven, eene deugdelijke krijgsmacht te kunnen verkrijgen, in de allereerste plaats de hulpbronnen moet trachten te exploiteeren, welke onze koloniën zelve aanbieden. In plaats van dat te doen, heeft men, in de laatste jaren niet het minst, de militaire instellingen in Indië ingekrompen en het Indische leger meer en meer afhankelijk gemaakt van het moederland. Wanneer dat leger versterking noodig heeft, dan wordt alom aangedrongen op uitbreiding der Europeesche werving; maar de bewijzen ontbreken, dat men in de eerste plaats gevraagd heeft, of men, door betere organisatie, niet in Indië zelf deugdelijke korpsen scheppen kon. De opleiding van het Europeesch en inlandsch kader in Indië is gedeeltelijk geheel onvoldoende, gedeeltelijk geheel verwaarloosd gebleven. De opleiding van militairen tot den rang van officier is in de verloopen jaren belangrijk ingekrompen. De gelegenheid tot hoogere ontwikkeling wordt den Indischen officier slechts aangeboden aan eene krijgsschool te 's-Gravenhage, waar het onderwijs grootendeels ingericht is naar de behoeften van het Nederlandsch officierskorps. Materiaal van allerlei aard wordt steeds uit het moederland ontboden, al kan men het evengoed, of beter, in Indië vervaardigen of aanschaffen. Het is nog maar weinige jaren geleden, dat zelfs het voor den civielen en militairen dienst benoodigde tin uit het moederland gezonden werd! | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Instellingen, die toch noodig zijn, om het leger een hoogen graad van bruikbaarheid te verschaffen, zooals eene schietschool voor de infanterie, blijven, ondanks allen aandrang, nog steeds ontbreken. Een generale staf, van zoo bijzonder hoog belang voor de goede voorbereiding vooral van oorlogsoperatiën, bestaat in Indië, ten gevolge van zijne gebrekkige en bekrompen organisatie, weinig meer dan in naam.....
Maar waar zouden wij eindigen, indien wij, herhalende, wat sinds lang door zoovele bevoegde beoordeelaren gezegd is, wilden wijzen op de vele gebreken, die het Indische krijgswezen aankleven? De Indische begrooting doet jaarlijks zien, dat er tal van millioenen aan het Indische leger worden ten koste gelegd. Maar met de beschikbaarstelling van geld alleen vormt men geen goed leger; daarvoor is ook veel en voortdurende zorg noodig. Zorg, niet alleen voor behoorlijke aanvulling, maar ook voor eene deugdelijke organisatie; voor goede instellingen; voor voortreffelijke oefening en leiding vooral. Het wapen der infanterie is in Indië, meer nog dan bij andere legers, het hoofdwapen, en in het bijzonder ten aanzien der infanterie mag die zorg het allerminst achterwege blijven. Waar zij ontbreekt, - de Atjeh-oorlog heeft het geleerd - raakt het leger in verval. De Kolonel Coblijn heeft, naar onze meening, een zeer verdienstelijk werk verricht, door op de thans bestaande gebreken te wijzen en op de middelen, welke kunnen dienen, om die gebreken op te heffen. Verschillende voorstellen, door hem gedaan, zouden een meer geschikt onderwerp ter bespreking uitmaken voor een militair tijdschrift dan voor een maandwerk als De Tijdspiegel. Wij laten die alzoo rusten, om ten slotte nog een woord te wijden aan het ‘Naschrift’ (blz. 80), waarin hoofdzakelijk wordt aangedrongen op de vertegenwoordiging van het militair element in den Raad van Indië. De wenschelijkheid, om in dezen Raad een ‘militair lid’ op te nemen, hebben wij, voor zoover wij ons herinneren, nog nergens zoo goed betoogd gezien. Men beriep er zich op, dat vroeger een opperofficier in den Raad gezeteld had (van 1865 tot 1872, de Generaals Kroesen en Happé), maar men vergat daarbij, dat die opperofficieren minder als zoodanig, dan wel als gewezen civiele bestuurders gekozen waren. De Generaal Kroesen was resident van de Westerafdeeling van Borneo en van Palembang en gouverneur van Celebes geweest; de Generaal Happé had het burgerlijk bestuur in de Zuider- en Westerafdeeling van Borneo gevoerd. Op onze herinneringen afgaande, konden wij dáárom de keuze van militaire leden niet noodig oordeelen en zou, meenden wij, het doel - betere behartiging der algemeene belangen van het leger - beter bereikt worden, indien men meer gevolg gaf aan de adviezen en voorstellen van het legerbestuur. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Dit laatste is onze meening ook thans nog. Maar wij moeten toegeven, dat er meer kans bestaat, dat de vertoogen van den legercommandant tot hun recht komen, wanneer zij ook in het hoogste regeeringscollege met kennis van zaken worden behandeld, dan wanneer zulks niet het geval is. En vooral in een tijd als de tegenwoordige, nu in verschillende opzichten zooveel moet worden gedaan, om het Indische leger weder geheel geschikt te maken voor zijne taak, zou de legercommandant in een militair lid van den Raad van Indië een grooten steun kunnen vinden. Geenszins zouden wij echter eene bepaling wenschen, dat steeds één der vijf leden van den Raad een hoofdofficier zou moeten wezen, - zooals de heer Coblijn schijnt te verlangen. Daarvoor is het aantal leden te gering en zijn de belangen, door den Raad te behartigen, te zeer uiteenloopend. De uitvoerende macht dient geheel vrij te blijven in hare keuze, welke wel steeds afhankelijk zal behooren te zijn èn van de beschikbare personen, èn van de belangen, die tijdelijk het meest op den voorgrond treden. Zoo was het b.v. in 1884 van het standpunt der Regeering volkomen rationeel, dat zij een hoofdingenieur in den raad plaatste: zij wenschte - zoo stellen wij ons voor - eene geheele reorganisatie van het Departement der Openbare Werken en achtte de voorlichting ten deze van bedoelden hoofdingenieur in het bijzonder noodig. Maar zou er altijd een hoofdingenieur in den Raad moeten zijn, omdat het Departement van Burgerlijke Openbare werken een hoogst belangrijk Departement is? Dàt zal niemand beweren. Wij merken nog op, dat ook handel en nijverheid nimmer in den Raad vertegenwoordigd waren. Zijn deze, uit een algemeen staatkundig oogpunt, niet van even groot gewicht als het krijgswezen of de waterstaat? Het getal van vijf leden is te gering, om in den Raad van Indië alle gewichtige belangen, die zich in onze koloniën voordoen, te laten vertegenwoordigen. Zoolang dat getal niet vrij belangrijk is uitgebreid, zou het een overdreven eisch zijn, daaronder steeds een deskundige in krijgszaken te willen tellen. Doch, zooals wij zeiden, wij geven toe, dat vooral in den tegenwoordigen tijd, nu zooveel ten opzichte van het leger hervorming behoeft, een militair lid in den Raad van een groot nut zou kunnen wezen. Want voorloopig mag wel in het bijzonder de aandacht op het Indische krijgswezen gevestigd blijven en dient alles in het werk gesteld te worden, om ‘weder te verkrijgen wat men toch onvoorwaardelijk noodig heeft maar thans niet meer bezit: een leger, waaraan de handhaving van het Nederlandsch gezag in den Indischen Archipel met gerustheid kan worden toevertrouwd’ (Coblijn, blz. 79). E.B. Kielstra. |
|