De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.Geschiedenis van den Atjeh-oorlog, 1873-1886. In populairen vorm verteld door Mr. P. Brooshooft. - Utrecht, F.B. van Ditmar.Bij de vriendelijke wijze, waarop de schrijver, zoo in zijn ‘voorwoord’ als elders, zich uitlaat over onze Beschrijving van den Atjeh-oorlog, zullen wij licht den schijn op ons laden van partijdigheid, indien wij, op onze beurt, verklaren zijn werk met genoegen te hebben gelezen. Toch mag, naar het ons voorkomt, deze overweging niet beletten, dat wij uitspreken, wat ons op het hart ligt. Het doel van den heer Brooshooft is - zooals uit den titel blijkt - geweest: aan het Nederlandsche volk, in populairen vorm, een overzicht te geven van den Atjeh-oorlog. Zijn werk heeft geene bijzondere beteekenis in staatkundigen of militairen zin; het is eenvoudig een volksboek en maakt ook geene hoogere aanspraken. Maar als zoodanig heeft het inderdaad waarde. Het heeft ‘allerminst de bestemming, een strijdschrift te zijn’, doch de schrijver is veelal zeer gelukkig in zijn streven, om de voornaamste zaken, die zich tijdens den Atjeh-oorlog voordeden of daarmede in verband stonden, in een helder licht te stellen. Zoo b.v. waar hij, in het Eerste en Tweede Hoofdstuk, onze vroegere verhouding tot Engeland en de oorzaak en aanleiding tot den Atjeh-oorlog schetst en bewijst, dat wij, in 1873, niet anders konden handelen, dan wij gedaan hebben. Is het een leelijke karaktertrek van ons volk, of hebben wij dien te kwader ure van anderen overgenomen, om, waar de zaken niet naar wensch afloopen, schuldigen en zondenbokken te zoeken? Wij weten het niet; maar wat wij wel weten, is, dat men dat ten opzichte van den Atjeh-oorlog, helaas! maar al te zeer heeft gedaan. Sommigen hebben zich niet ontzien, dien oorlog tot eene partijquaestie te maken. Men gaat zelfs thans nog voort, de oorlogsverklaring van 1873 ongerechtvaardigd te noemen en hen, die destijds de teugels van het bewind in handen hadden, met verwijten te overladen. En eenmaal als een feit aangenomen hebbende, dat de oorlogsverklaring ongerechtvaardigd is, roept men nu reeds, dat het gedane ongedaan moet worden gemaakt, - dat wij Atjeh maar weder moeten verlaten! De heer Brooshooft toont duidelijk aan, dat zij, die den Minister van 1873 verantwoordelijk stellen voor de rampen van den oorlog, ‘òf de waarheid niet weten, òf haar uit partijzucht vervalschen’; dat die Minister, ‘in de omstandigheden waarvoor hij gesteld werd, slechts deed wat hij doen moest’. | |
[pagina 399]
| |
Na mededeeling der feiten, op de oorlogsverklaring betrekkelijk, zegt de schrijver: ‘En daaruit hebben partijbladen en partijgangers het recht geput om jaar op jaar een man, die slechts zijn plicht heeft gedaan, verdacht en gehaat te maken bij het Nederlandsche volk’.... En te recht voegt hij daarbij: ‘Er is in dat zoeken naar zondebokken iets jammerlijk kleins’.... ‘dat niet doet denken aan een fier volk.’
Na eenige mededeelingen omtrent ‘land en volk van Atjeh’ behandelt de schrijver achtereenvolgens de krijgsverrichtingen, welke sedert 1873 in Groot-Atjeh zijn gevoerd. Hij doet dat op eene wijze, zooals in een volksboek past: soms oppervlakkig, maar duidelijk en onderhoudend; zich tot de hoofdtrekken bepalende, maar de verdiensten der achtereenvolgende bevelhebbers in het licht stellende en onjuiste beoordeelingen van personen wederleggende. Wat wij echter niet kunnen toejuichen, is, dat de heer Brooshooft nagenoeg geene aandacht wijdt aan de ‘onderhoorigheden’ van Atjeh. Ook hij gaat uit van de meening, dat de quaestie van Atjeh in hoofdzaak die van Groot-Atjeh is; eene meening, waarvan wij hem echter geen ernstig verwijt willen maken, daar zij vroeger ook de onze was. Inderdaad is zij o.i. in vroegere jaren juist geweest; de ‘onderhoorigheden’ richtten zich naar hetgeen in Groot-Atjeh gebeurde, en door ons dáár sterk te toonen, hadden wij ongetwijfeld van lieverlede meer invloed in de kuststaten verkregen. Maar wij hebben langzamerhand zelf dien toestand gewijzigd; wij zijn, in 1877 vooral, gaan oorlog voeren op de kuststaten, zonder veel blijvend nut, doch met groote inspanning en opoffering; wij hebben daardoor grootere vijandschap opgewekt, dan anders bestaan zou, en gemaakt, dat vijandelijke benden, krijgsbenoodigdheden, opium en geld aan Groot-Atjeh door de kuststaten geleverd werden. Zooals de toestand nu is, en vooral na de concentratie van 1884, waarbij ons prestige in Groot-Atjeh ontegenzeggelijk belangrijk daalde, moeten wij dus wel degelijk - en meer dan vroeger - speciaal letten op hetgeen in de ‘onderhoorigheden’ voorvalt, en behooren wij ernaar te streven, hier, door staatkundig beleid, onzen invloed te doen toenemen. Wanneer wij het oog vestigen op verschillende landschappen, zooals o.a. Samalanga en Malaboeh, dan komt het ons - voor zoover daarover hier kan worden geoordeeld - voor, dat wij in die richting in de laatste jaren niet zonder vrucht zijn werkzaam geweest en dat de Gouverneur Demmeni zich niet schuldig maakte aan optimisme, toen hij, in Maart 1886, tot de slotsom kwam, ‘dat de invloed van ons bestuur vermeerderde’. Dit alles overwegende, meenen wij, dat de heer Brooshooft, wilde hij een juist beeld schetsen van den toestand, zooals die zich in geheel Atjeh heeft ontwikkeld, uitvoeriger had behooren te zijn èn ten opzichte der op de kuststaten gevoerde, vaak belangrijke expeditiën, èn ten aanzien van hetgeen daar later voorviel. Alleen wanneer ten aanzien der ‘onderhoorigheden’ eene - naar de uitdrukking van den heer Pruys van der Hoeven - ‘actieve, opbouwende politiek’ wordt gevoerd en met goed succes wordt bekroond, zal, met behoud der tegenwoordige geconcentreerde stelling in Groot-Atjeh, het verzet der Atjehers van lieverlede afnemen en daarmede de pacificatie van het geheel worden bevorderd. | |
[pagina 400]
| |
Maar wij zouden tot de bereiking van dàt doel weder een grooten stap achteruitdoen, wanneer wij onze machteloosheid toonden door eene verdere ontruiming van Groot-Atjeh; wanneer wij den Kraton - het symbool van het gezag - verlieten! Wie nog eenigszins hecht aan ons voortbestaan als koloniale mogendheid, mag daaraan niet denken; bij ontruiming van den Kraton zou stellig onze verhouding tot de kuststaten eene belangrijke wijziging in ons nadeel ondergaan. Wegens bezwaren van practischen aard kan aan eene herstelling van de in 1884 begane fout door het opnieuw veroveren en bezetten van hetgeen wij toen zonder goede gronden prijsgaven, niet worden gedacht; de eenige weg, die voor het oogenblik overblijft, is, naar onze overtuiging, de boven aangewezene. Maar terugtrekken uit Groot-Atjeh zou ons geheel van den weg afbrengen. Dat is ook de meening van den heer Brooshooft, waar hij, aan het slot van zijn werk, nog met een enkel woord de bekende brochure van den heer Nederburgh bespreekt. ‘Laten wij’ - zoo eindigt hij - ‘in onze koloniale staatkunde eens eenmaal niet het gouden kalf vooropstellen, maar eer en plicht!’ E.B. Kielstra. | |
Gelooven en hechten wij nog aan onze volkseer? door J.J.W.E. Verstege, gepens. luit.-kolonel van het N.I. leger. Amsterdam. - J.H. de Bussy.De brochure van den heer Nederburgh, onlangs door ons in dit tijdschrift uitvoerig besprokenGa naar voetnoot(*), heeft ook den heer Verstege aanleiding gegeven, de pen op te vatten. Uitvoerig bespreekt hij onzen toestand in Atjeh en den toestand van het Indische leger en dringt hij op verbetering van beide aan. Het zal voor hen, die de welwillendheid hebben gehad, de beschouwingen te lezen, welke wij ten vorigen jare in De Tijdspiegel plaatsten aangaande beide onderwerpen, niet noodig zijn, dat wij hier in het licht stellen, in hoever wij met den heer Verstege in zienswijze overeenstemmen of verschillen; wij meenen er ons toe te kunnen bepalen, de lezing van het werk van dezen schrijver aan te bevelen bij allen, die in de Indische aangelegenheden belangstellen. Wij vertrouwen, dat dezen vele zijn en dat zijne veronderstelling onjuist is, als zou ‘Indië tegenwoordig weinig ruimte in de nationale belangstelling innemen, zelfs dan wanneer de grootste koloniale belangen op het spel staan’. Dàt zou eene schande zijn voor Nederland! E.B. Kielstra. | |
De deserteur. Lotgevallen onder de Atjehers, van een uit het Neerl.-Indisch leger gedeserteerden Belg, door Ampien. - Harderwijk, Firma I. Wedding.‘Schetsen uit het Atjehsche volksleven’ zou dit boekje eigenlijk behooren te heeten. Om zijne ethnographische aanteekeningen op eene losse en aangename wijze te kunnen voordragen, heeft Ampien echter een deserteur ten tooneele gevoerd, dien hij laat vertellen, wat deze tijdens zijn verblijf onder de Atjehers ondervond. De schrijver had daartoe de gelegenheid ten gevolge van het tot Januari 1882 in onze Indische krijgsgeschiedenis nagenoeg onbekende feit, dat Europeesche | |
[pagina 401]
| |
soldaten tot den vijand overliepen. Volbloed-Hollanders waren het, helaas! die het voorbeeld gaven van ontrouw aan hun vaandel; doch Ampien had de kieschheid, tot hoofdpersoon van zijn verhaal een gedeserteerd vreemdeling aan te wijzen. Het is bekend, dat onze voornaamste bestrijders in 1884, zooals Toekoe di Tirou en Toekoe Tjoet Machmoed in de XXII Moekims, steeds eenige Europeesche deserteurs in hun gevolg hadden. Ook van dit gegeven heeft de schrijver in zijne schets een goed gebruik gemaakt. Ampien heeft eer van zijn arbeid; meermalen kwam bij ons twijfel op, of het verhaal, zooals het ons aangeboden werd, misschien in zijn geheel waarheid wezen kon. Doch verschillende kleinigheden - die wij hier niet zullen aanwijzen, omdat zij tot de waarde van het geschrift niet afdoen, - deden ons zien, dat ‘de deserteur’, Toekoe Tjoet Machmoed en anderen slechts gediend hadden, om de gegevens, welke de schrijver omtrent het Atjehsche volksleven had verzameld, behoorlijk te rangschikken. Wij kunnen slechts zeggen, dat Ampien met zijn opstel, dat oorspronkelijk als feuilleton in een dagblad verscheen, getoond heeft, èn goed te kunnen opmerken èn goed te kunnen schrijven. Waar de gelegenheid zich voordeed, heeft hij niet verzuimd, met een enkel woord zijne meening over het, sedert 1881 vooral, ten opzichte van Atjeh gevoerd beleid te doen kennen; maar dan steeds op eene wijze, die bezwaarlijk door iemand kwalijk genomen kan worden. Moge Ampien door de goede ontvangst, welke zijn werkje ten deel valt, worden aangespoord, om weldra opnieuw de pen ter hand te nemen en ons - maar dan liefst onder zijn eigen naam - andere schetsen van de inlandsche huishouding, in of buiten Atjeh, te leveren. E.B. Kielstra. | |
Hooft en Huygens. Keur uit beider werken met levensschets en aanteekeningen door P.H. van Moerkerken. Sneek 1887.Dergelijke bloemlezingen, als waarvan hierboven de titel is afgeschreven, moeten voor het doel, waarvoor zij bestemd zijn: het onderwijs op hoogere burgerscholen of gymnasiën, zeer op prijs gesteld worden. Zij geven iets anders en beters dan de gewone bloemlezingen, die deze schaduwzijde hebben, dat zij leeraars en leerlingen verplichten, te fladderen over de bloemengaarde der Nederlandsche letterkunde en gewoonlijk de omnibus aliquid, de toto nihil leeren. De Utrechtsche leeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde heeft zich een ander ideaal voor den geest gesteld. Hij gaat uit van het zeer navolgenswaardig beginsel: liever twee of drie dichters goed bestudeerd, dan van een vijftigtal de namen, de titels hunner werken, hoogstens een paar versregels van ieder hunner in het geheugen geprent. De leerling, die eene keur uit Vondel's werken en eene uit Hooft en Huygens flink heeft bestudeerd, heeft althans een grondslag gelegd voor eigen studie. En de leerling kan dat met vertrouwen doen aan de hand van den heer Van M. Hijzelf toch heeft voor deze uitgave althans zeer betrouwbare gidsen gekozen. Dat was indertijd met de uitgave van zijne keur uit Vondel niet in alle opzichten het geval. Daar schreef hij, zonder eenig zelfonderzoek, de zeer betwistbare opvattingen van Jonckbloet over Vondel's politieke bijbedoelingen, o.a. in zijn Lucifer, eenvoudig na; eene fout, die gelukkig is hersteld in | |
[pagina 402]
| |
de meer zelfstandige uitgave van Van Moerkerken's verzameling van Dr. Dorenbos. Ongetwijfeld zou ik dan ook aan die uitgave van de meesterstukken uit Vondel's werken (Amsterdam, Akkeringa) de voorkeur geven boven de oorspronkelijke van den heer Van M. zelf. Doch ik herhaal, de verzamelaar heeft zich bij zijne keus uit Hooft en Huygens door betrouwbaarder gidsen doen leiden. Ik zie met groot genoegen in de noten telkens vermeld Van Vloten's uitgave van Hooft's brieven, Leendertz' uitgave zijner gedichten en voor de taal het uitnemend geschrift van den heer Van Helten: Vondel's taal. Wat echter de reden is, dat de heer Van M. bij zijne bloemlezing uit den Warenar nergens Prof. De Vries citeert, slechts eene enkele maal Prof. Verdam en daarentegen meer dan eens Bilderdijk, verklaar ik bijna niet te begrijpen. Aan onkunde of verwaandheid kan dat door niemand, die den heer Van M. kent, worden toegeschreven, maar waarschijnlijk heeft de schrijver de uitverkochte editie van De Vries niet onder zijn bereik gehad; ik vind het echter onvergeeflijk, iets over den Warenar te zeggen, zonder dat men de uitgave van De Vries elk oogenblik kan raadplegen. Wat Huygens aangaat, hier geven de bronnen, door den heer Van M. gebezigd, hem recht op algemeen vertrouwen. Potgieter, Jorissen, Verdam e.a. waren hier zijne gidsen. Vooral bij een schrijver als Huygens, over wiens werken de wetenschap nog lang niet haar laatste woord heeft gesproken, moet aan hem, die slechts beoogt een handboek voor scholen te bewerken, de onverbiddelijke eisch gesteld worden, dat hij zich aansluit aan het beste, dat over dien schrijver is gezegd, liever dan, gelijk sommige populaire bewerkers van Huygens wel eens hebben nagejaagd, allerlei verklaringen van eigen vinding ten beste (?) te geven. Ook de keuze van den heer Van Moerkerken is met zorg geschied. Dat hij den Warenar bijna in zijn geheel opnam, daarvoor verdient hij allen lof. Dat blijspel van Hooft voor oudere jongelieden verborgen te houden, is te kort doen aan hunne letterkundige ontwikkeling. Ook met het opnemen van vele van Hooft's brieven en van verscheidene hoofdstukken zijner historiën bewees de verzamelaar een goeden dienst. De beide Levens, aan de keur voorafgegaan, zijn zorgvuldig bewerkt; met korte, flinke trekken zijn de beelden der beide groote mannen geteekend. Het is dan ook onze hartelijke wensch, dat dit boekje zijn weg moge vinden. Het is met zorg uitgevoerd en de prijs is niet te hoog gesteld. De verdrietige ervaringen, die de schrijver heeft beleefd van zijne Meesterstukken van Vondel, die eenvoudig in andere handen zijn overgegaan, ervaringen, die hij echter, gelijk wij aantoonden, zichzelf op den hals had gehaald, zal hij wel niet van zijn Hooft en Huygens ondervinden. Dr. D.C. Nijhoff. 's-Gravenhage, 10 Jan. '87. | |
Karakterbeelden. Geschetst door P.H. Hugenholtz Jr. Amsterdam. Tj. van Holkema.Te midden van ‘den wassenden vloed eener levens- en wereldbeschouwing, die gelijkheid predikt als het hoogste ideaal’, gevoelt menigeen eene onweerstaanbare behoefte, om op te zien naar de helden van ons geslacht, die, naar Grimm's woord, daar staan als ontzaglijke bergtoppen. Ontbreken zij ons tegenwoordig, helaas! maar al te zeer, ‘dan zoeken wij in het Pantheon der menschheid die figuren op, die ons met bewondering en eerbied vervullen, | |
[pagina 403]
| |
van wie kracht tot ons uitgaat te midden van den strijd’. Zij geven ons moed, om voort te gaan; zij wekken kracht in ons. Een machtige invloed gaat van hen uit tot vorming van het karakter en tot versterking van den wil. Zijn we dit met den heer Hugenholtz eens, dan danken wij hem, dat hij ons helden uit vroeger en later tijd geteekend heeft. En we danken hem vooral, dat hij ‘populaire schetsen’ gaf, die ‘geenerlei wetenschappelijke pretensie maken’. Nu kan dit onderhoudend, warm geschreven boekske in veler handen komen, wat ik van harte wensch. En wel om twee redenen. Vooreerst, omdat het wel niet anders kan, of het kennis maken met mannen als Marcus Aurelius en Augustinus uit de oude wereld, met Arnold van Brescia en Michel Angelo uit de middeleeuwen, met Carlyle, Robertson, Heinrich Lang uit den nieuweren tijd, moet een invloed ten goede oefenen, moet hier en daar geestdrift wekken voor hooge zedelijke idealen. Ten andere, omdat ik zoo gaarne den heer Hugenholtz aangemoedigd zou zien, om deze schetsen voort te zetten; en wel met name de teekening van groote mannen en vrouwen uit den nieuweren tijd. Het blijkt telkens weder, dat velen wel kennen eenige groote persoonlijkheden uit de vaderlandsche of uit de algemeene geschiedenis, - bij voorkeur machtige helden in den oorlog - maar zoo goed als niets weten van de groote mannen op geestelijk gebied, van de ‘arbeiders voor de wereld’ in de werkplaats des zedelijken levens uit den nieuweren tijd. Dat is toch de wolke van getuigen, die ons omringt; en op hen te zien, die geleefd hebben in onze maatschappij, is tot onze karaktervorming veel nuttiger dan het voorbeeld der grooten en machtigen uit het verleden. Worde dit boekske door velen gelezen en vergaste de heer Hugenholtz ons straks op eene nieuwe serie karakterbeelden! v.d. B. | |
Les Précurseurs de la Réforme aux Pays-Bas par J.J. Altmeijer, Professeur à l'Université de Bruxelles. La Haye, W.P. van Stockum et fils.Voordat deze jaargang ouder wordt, dient de schuld tegenover het hierboven genoemde werk te worden afgedaan. Het geschiede met eene enkele aankondiging. Wat schrijver dezes gewenscht had, maar waarin hij teleurgesteld werd, nl.: eene breedere verhandeling te leveren over dit boek, hoopt hij later in een ander verband ten uitvoer te brengen. Zulk eene breedere beschouwing toch verdient Altmeijer's geschrift ten volle. Reeds om het belangrijk onderwerp, dat het behandelt. Van allerlei zijden en door allerlei personen is de Kerkhervorming der 16de eeuw in ons vaderland voorbereid. En de Belgische geleerde heeft zijne taak ruim opgevat. In één opzicht misschien niet ruim genoeg: hij bepaalt zich wat uitsluitend tot de Zuidelijke Nederlanden! Maar hiervan afgezien, welk een schat van feiten vindt men hier bijeen! Met hoevele en hoe onderscheidene personen maakt men kennis! Soms dreigt de lectuur vermoeiend te worden. Ik vermoed, dat de oorzaak hiervan ten deele te zoeken is in de wijze, waarop dit werk ontstaan is. Toen de Hoogleeraar Altmeijer in 1877 overleed, was het boek over de Revolutie der 16de eeuw in de Nederlanden, waaraan hij jarenlang gearbeid had, niet voltooid. Zijne vrienden vonden een handschrift van kolossalen omvang. Uit dit handschrift lieten zich enkele gedeelten, die ieder op zichzelf een geheel vormden, afzonderen. Een van die gedeelten is dit boek. | |
[pagina 404]
| |
Intusschen was de laatste hand er nog niet aan gelegd. En Prof. Altmeijer had de gewoonte, om de definitieve redactie van zijne geschriften uit te stellen tot de eerste drukproef. Welnu, deze taak is verricht door eene commissie. Het komt mij voor, dat zij niet radicaal genoeg te werk ging. Men stuit, het boek doorlezend, nu en dan op mededeelingen, opmerkingen, die den geregelden gang afbreken en op mij den indruk maken van door Prof. Altmeijer te dier plaatse pro memorie te zijn neergeschreven, om ze later te doen verhuizen naar het verband, waar zij thuis behoorden, of ze misschien geheel weg te laten. Vereischt de lectuur van dit boek daardoor inspanning, zij wordt beloond. Men kan toch deze geschiedenis niet lezen, zonder telkens met zijne gedachten af te dwalen naar den tijd, dien wij beleven. En er schijnt mij in dagen van woeling en gisting, waarin vragen bij vragen oprijzen, waarop het antwoord nog niet gevonden is, en - hoe kan het anders - veler gemoed verontrust, veler bezorgdheid gewekt wordt: er schijnt mij in zulke dagen niets zoo nuttig als kennismaking met een verleden, dat in zoo menig opzicht op het heden gelijkt. Men leert de noodzakelijkheid van den tegenwoordigen toestand inzien; men wordt versterkt in zijn vertrouwen, dat ook deze tocht door de woestijn leidt naar het beloofde land; in het algemeen wordt de blik op onzen tijd verruimd en verhelderd. Bewijze dit boek dezen dienst aan velen en ondervinde daarmee de commissie, welke dit werk uitgaf, de belangstelling van het publiek, waarop zij aanspraak heeft.
v.d. B. | |
De Volken buiten Europa. Schetsen uit het volksleven en uit de geschiedenis der beschaving. Naar de beste bronnen door Dr. Johannes Baumgarten, voor Nederland bewerkt door Dr. W.J.A. Huberts. Gouda, G.B. van Goor Zonen.Een rijk boekdeel, - bij de 500 bladzijden - flinke letter, keurige druk, zooals men dat gewoon is van dezen uitgever, - een verzameling van ethnographische schetsen over volken van Afrika, Australië, Amerika, Azië, waaronder er zijn, die zeer los en aangenaam zijn geschreven en door velen met groot genoegen zullen worden gelezen. De volkenkunde geraakt meer en meer in de mode en daaraan hebben wij de vertaling van verschillende Duitsche werken - waaronder enkele van den eersten rang - te danken. Dr. Baumgarten deed meermalen een goede keus; de namen van Peschel, Rohlfs, Livingstone, Jung, Taylor, Petermann, Von Schweiger-Lerchenfeld hebben een goeden klank en zij komen met vele andere voor onder de bijdragen. De heer Baumgarten leverde een groot deel, hetzij als schrijver, hetzij als vertaler. Hij zegt dit zelf in de voorrede op zijn eigenaardige wijze met de woorden: ‘Mijn persoonlijk aandeel in dit boek is nog al aanzienlijk, daar ongeveer veertig stukken of vertalingen uit mijne pen komen.’ Of dit laatste nu juist voor dit boek bijzonder pleit, mag betwijfeld worden. Men behoeft de voorrede slechts te lezen, om tot de overtuiging te komen, dat deze Duitscher evenzeer ingenomen is met zichzelf als met zijn volk; hij verklaart, dat zijn werk ‘berust op een uitgebreider beschouwing en waardeering der ethnographische wetenschap van een nationaal standpunt uit’. Wij begrijpen echter niet, wat ethnographische schetsen van de volken buiten Europa met de Duitsche nationale eigenaardigheden te maken hebben. Wel blijkt dit ‘nationale’ uit den breeden, hier en daar niet zeer duidelijken schrijftrant. | |
[pagina 405]
| |
Het schrijven of verzamelen van zulk een boek ‘van een nationaal standpunt uit’ verhindert den heer Baumgarten niet, om eenige oogenblikken later te verklaren: ‘Als de volken elkander werkelijk leerden kennen, dan zullen alle veroordeelen en rassenhaat, die Europa tot een veld vol lijken en bouwvallen maakten, verdwijnen en zal wederzijdsche achting in de plaats treden van domme zelfverheffing.’ Dat zou zeker een zeer gewenschte toestand zijn, maar het ziet er in Europa niet naar uit, dat wij vooreerst dat ideaal zullen bereiken, en om ertoe te geraken, moet men zoo min mogelijk boeken schrijven van ‘nationaal standpunt uit’. Europa heeft overigens nog weinig van een veld vol lijken. Wel wordt geklaagd over overbevolking. Volkenkennis is een zeer leerrijk gebied, maar dan moet men in het trekken der slotsommen uit de ervaring een weinig voorzichtig zijn en niet te oppervlakkig oordeelen. De heer Baumgarten deelt ons b.v. een en ander mede van de republiek Liberia. Het is een aardige schets; de feiten vormen een persiflage van het bekende plan, om de Negers hier een model te laten maken van een staat op Europeesche leest. Wanneer men de vermakelijke tooneelen leest, dan komt men tot de slotsom, hoe verkeerd, hoe ziekelijk dit plan van het begin af is geweest; de Europeesche modellen deugen niet voor andere volken; zal een beschaving gezond zijn, dan moet zij zich ontwikkelen op den grondslag van eigen aanleg; de Neger is zeer zeker vatbaar voor ontwikkeling, maar dan moet deze geschieden zoowel in godsdienst als in staatsinrichting naar eigen aard en aanleg; verliest men dit uit het oog, dan krijgt men een bespottelijke naäperij van de Europeesche vormen en de beschaving werkt demoroliseerend. De feiten, welke dit bevestigen, zijn in Liberia voor 't grijpen. De heer Baumgarten, die de comedie van Liberia zoo juist schetst, komt echter tot de slotsom, dat ‘een zeer lange tijd en de vaste leidende hand van de blanken noodig zijn’, om de Europeesche beschaving hier te doen bereiken. ‘Nauwkeurig beschouwd’, gaat hij voort, ‘bewijst het voorgaande dat Europeesche rechtsbegrippen en godsdienstige beschouwingen onder de zwarte bevolking van Liberia reeds diepe wortels hebben geschoten; dat is trouwens een begin waarop men langzamerhand kan voortbouwen.’ Dit laatste mag betwijfeld worden; de grondslag deugt niet en men kan hierop voortbouwend de comedie slechts bespottelijker maken. De titel geeft Dr. Huberts aan als ‘bewerker’. Onder het bewerken van zulk een boek verstaan wij echter, dat het gewijzigd en veranderd wordt naar de behoefte en den aard van het volk, in welks taal zulk een boek wordt overgebracht; dit is zoo weinig geschied, dat zelfs de zonderlinge voorrede van Baumgarten ongewijzigd is vertaald. Dit is te meer te betreuren, omdat het boek werkelijk veel nut kan doen als een populaire ethnographie. De vertaling herinnert daarbij telkens aan het Duitsch, zoodat de zin niet altijd gemakkelijk te vatten is voor den Hollandschen lezer. K. | |
Hanna door Clara Cron. Uit het Hoogduitsch door Jacoba. Haarlem, G.G. Vonk.In een keurig prachtbandje wordt ons een degelijk boek aangeboden van de schrijfster van Twee zusters, Twee dochters en Adelaïde. Het bevat een | |
[pagina 406]
| |
romantisch verhaal, dat zich door zijn eenvoud, den natuurlijken gang der gebeurtenissen, zonder zenuwachtige spanning te wekken of buitengewoon aandoenlijke tooneelen te schetsen, aanbeveelt. We treffen in Hanna eene familiegeschiedenis aan, waarin verscheiden personen eene meerdere of mindere rol spelen, wier verschillende karakters ons levendig worden voorgesteld. Dat Hanna Burgwart, de hoofdpersoon in dezen roman, zooveel sympathie wekt, heeft zij voor een groot deel te danken aan de zorgvolle opvoeding door hare grootmoeder, aan wier leiding zij, na den dood van hare moeder, was toevertrouwd. Die grootmoeder, Mevrouw de weduwe Baumann, bezat dan ook bij veel gezond verstand een hart vol liefde, dat zich ook uitsprak in de moederlijke verzorging van Werner en Adriaan Rieding, de ouderlooze, maar door haar als kleinzonen aangenomen kinderen van den overleden compagnon van haar man. Door hare ongekunstelde en blijmoedige godsvrucht droeg zij er niet weinig toe bij, om Hanna's zich openbarende geneigdheid voor echt kinderlijke vroomheid en onzelfzuchtige liefde tot volle ontwikkeling te brengen. Daardoor verloor Hanna dan ook hare kalmte niet te midden van het veelbewogen leven, waarin zij later gevoerd werd, en kon zij aan de verlokkingen, in de zoogenaamde groote wereld, tot ontrouw aan hare reine beginselen moedig het hoofd bieden; daardoor kon zij in een onbewaakt oogenblik zichzelve schier vergeten, om haar pleegbroeder, die door zijn lichtzinnig gedrag in groote moeielijkheid gebracht was, te redden, en was zij in staat in een pijnlijken tweestrijd, waarin de teederste snaren van het hart werden geroerd, het zwaarste offer te brengen. We zouden eene uitgebreide schets van het verhaal moeten geven, als we de geschiedenis en de karakters der overige personen, die in betrekking tot de handeling staan, in het breede wilden bespreken. Genoeg zij het op te merken, dat we hier degelijke, krachtige, liefdevolle en zachte, wufte, luchthartige, eigenzinnige, trotsche en zwakhartige karakters aantreffen, die zonder overdrijving worden geschetst en het hunne ertoe bijdragen, om den lezer van het verhaal belang in te boezemen. Wel vreemd kwam het ons voor, dat we in het gansche verhaal niets vernemen van eene andere gehuwde dochter nog van Mevrouw Baumann dan Hanna's overleden moeder. Indien de schrijfster in den aanvang van haar boek zich toch niet vergist heeft, dan begrijpen we niet, hoe eene teedere moeder als Mevrouw Baumann, wanneer die andere dochter nog geleefd had, of gestorven, of gelukkig of niet gelukkig was, van haar zoo geheel zou hebben kunnen zwijgen. Maar behoudens deze opmerking kunnen we niet anders, dan het goed vertaalde boek ter lezing aanbevelen. H. | |
H. Palmé-Paysen. Aan het Mälarmeer. Uit het Hoogduitsch door Herman. 2 Dln. Groningen, Gebroeders Hoitsema.De volgens den vertaler in haar vaderland zeer gevierde schrijfster verplaatst ons in haar verhaal aan het Mälarmeer, door het Noordsche volk met eene dichterlijke benaming ‘het oog van Zweden’ geheeten. Dat zij met het berg- en heuvelachtig Scandinavië goed bekend is, bewijzen hare poëtische en aanschouwelijke beschrijvingen van de trotsche en verheven Noorweegsche | |
[pagina 407]
| |
en Zweedsche natuur. Haar boek getuigt bovendien van eene ernstige karakterstudie der vele personen, die er handelend in voorkomen. Eene der hoofdpersonen is Anna Margarita Vertilson, de dochter van een geleerden, tot den aanzienlijken stand behoorenden vader, die, weduwnaar, haar, uit overdreven vrees voor hare gezondheid, vertroetelt en te weekhartig opvoedt. Uit dien voor haar hoogst nadeeligen toestand wordt zij gered door de verstandige behandeling van Erik Oestra, den dokter van een weeshuis, door Vertilson, die in weldoen de reinste levensvreugde vond, gesticht ter opname en verzorging van hulpelooze weezen. Tusschen Margarita, wier levensdoel zich, ook op aandrang van haar vader, tot de bemoeiingen met en de zorgen voor de weezen uitstrekte, en Erik ontstond van lieverlede eene innige betrekking, die tot eene verklaarde liefde overging. Maar een groote hinderpaal stond eene nauwere vereeniging in den weg. Erik had zich ter kwader ure vroeger aan eene gevierde zangeres door den echt verbonden. Te spoedig ontdekte hij, dat hij zich door sympathetisch muzikaal gevoel had laten medesleepen en dat zijne vrouw een zondig verleden, dat zij door leugen en bedrog voor hem verborgen had gehouden, achter zich had. Hij verliet haar en wilde door eene huwelijksscheiding zich weer vrijmaken. Ulrike, zijne vrouw, wil hem, berouwhebbend overtuigd van zijn recht daarop, zijne vrijheid teruggeven, maar voelt zich toch diep ongelukkig, omdat zij hem nog zoo innig liefheeft. Zijne ernstige opvatting van leugen en bedrog vervult hem echter met terugstootende hardheid. Hij wil van geene verzoening weten. Margarita, Erik met al de liefde van haar hart beminnende, blijft, ondanks hare zielsliefde, zichzelve meester. Zij denkt, hoe pijnlijk hare zelfbeheersching ook is, hoe zwaar haar het offer valt, dat zij brengt, niet aan de bevrediging harer vurigste begeerte, maar doet al het mogelijke, om eene eendrachtige verhouding tusschen Erik en Ulrike te herstellen. Toen eerst de vrucht van Ulrike's zondige liefde, een door haar ten vondeling gelegd en aan het weeshuis toevertrouwd, schrander en lieftallig kind, dat zij later terugeischte, aan haar boezem gestorven was en haarzelve door Erik met een vergevend en verzoend hart, op haar sterfbed, de oogen gesloten waren, konden twee harten, die voor elkander klopten en elkander waardig waren, door den echt verbonden worden. Men kan licht begrijpen, dat bij dit hoofdtafereel veel bijwerk behoort, waardoor het behoorlijk gestoffeerd wordt en de aandacht belangstellend wekt. Toen we met de lezing van het boek begonnen, vreesden we, dat we in zijne vertaling gedurig op germanismen zouden stuiten. Dat was bij vervolgde lezing echter gelukkig het geval niet. Voor ‘zekerheid’, I D. bl. 13, zouden we ‘beslistheid’ willen lezen. ‘Gij’, op bl. 22, moet ‘U’ zijn. ‘Een dog vernederend aanzien’, klinkt wel wat vreemd, bl. 29. ‘Een meening afnemen’, bl. 63, m.z. ontnemen. ‘Gunstig gesteld’, bl. 95, m.z. hersteld. Wij merkten nog op, dat het ons vreemd voorkwam, om door geloovigen aan eene hoogere Macht, die het al beheerscht, bij herhaling te hooren spreken van een noodlot, dat doorgaans toch geacht wordt in den blinde te slaan. Voor 't overige mogen wij om de goede gedachten, de tot het hart sprekende passages en de edele karakters, die in het werk voorkomen, de lezing ervan hun aanbevelen, die zich aan de kennis van den inwendigen mensch met zijne goede en kwade eigenschappen willen laten gelegen liggen. H. | |
[pagina 408]
| |
Waarheid bovenal. Naar het Hoogduitsch, door Stefanie Keyser. Vertaling van Hermina. Schiedam, H.A.M. Roelants.Het was eene gelukkige gedachte van Hermina, ons romanlezend publiek met deze ons tot nu toe onbekende schrijfster in kennis te brengen. Gaarne gelooven wij, wat in het bijschrift bij het portret de uitgever mededeelt, dat zij zich in Duitschland, in de laatste jaren, boven vele harer schrijvende medezusteren onderscheiden heeft. In natuurlijkheid en ongekunsteldheid staat ze met hare intrige boven Werner en Marlitt, in ernst en diepte van opvatting laat ze Heimburg ver achter zich. Daar is eenheid en doel in haar werk. Bovenaangekondigde roman bevat de uitwerking der schoone gedachte, door den titel uitgedrukt, en die gedachte, flink opgevat en natuurlijk ontwikkeld, beheerscht het geheele boeiende verhaal. Ze leidt ons binnen in de voorname kringen der hoogere Duitsche ambtenaarswereld, waar bij de hooge eischen, aan stand en fatsoen gesteld, bij de toenemende weeldezucht en heerschappij der mode maar al te vaak het leven opgaat in schijnvertoon en ijdelheden. Ze teekent ons de coquette dochter en hare ijdele moeder, alle vrouwelijke waardigheid verloochenende in de jacht op een geschikten huwelijkscandidaat; den jongen man van groote gaven en rijken aanleg, zijne betere beginselen en heilige herinneringen van zich werpend, om door een mariage de raison zich omhoog te werken in de wereld. Ongelukkig, of gelukkig, voor hem doorgrondt de fiere, edele Asta zijne ware beweegredenen en wijst hem af, hoewel haar hart voor hem spreekt. Deze grievende teleurstelling nochtans wordt zijn behoud. Zij ontdekt hem aan zichzelven en wordt hem een prikkel, om door edelen arbeid zijn leven vruchtbaar te maken. Zóó zal hij de achting herwinnen voor zichzelf en ook die van haar, die hij nu eerst in hare werkelijke waarde heeft leeren kennen en aan wier gunstig oordeel hem nu meer dan ooit gelegen is. Eene beminnelijke persoonlijkheid wordt ons geteekend in Asta's broeder Detlev, den onverstoorbaren idealist, den trouwen vriend, den gelukkigen Nabob, die het goede des levens dankbaar en vroolijk weet te genieten en te doen genieten. Een flink vrouwenkarakter wordt ons te bewonderen gegeven in Martha, de verarmde dochter van goeden huize, die zich eene nederige plaats en den arbeid harer handen niet schaamt, om hare moeder in den ouden dag tot steun en troost te zijn. Typisch is de figuur van Mevr. Althaus, de door en door wereldsche vrouw van de wereld, de ijdele, praalzieke, die zichzelve en hare kinderen haar afgod ten offer brengt. Gaarne wekken wij op tot kennismaking met dit werk, dat de kenmerken draagt van degelijkheid en ernst, en wenschen het een ruimen kring van lezers toe. Op fraai papier, ruim en net gedrukt, laat het boek zich gemakkelijk en prettig lezen. De vloeiende vertaling werkt daartoe mede. H. T.P. | |
Herman Heiberg. Op avontuur. Uit het Duitsch vertaald door Amstelaar. Schiedam, H.A.M. Roelants.Een jong advocaat, Dr. Felix Ulrich, in 't bezit van de noodige dosis gezondheid, levenslust en contanten, neemt vóór het aanvaarden der practijk eenige maanden voor zich, om de wereld te zien en avonturen te zoeken. Hij wil de natuur genieten en menschen ontmoeten en neemt den reisstaf ter | |
[pagina 409]
| |
hand, niet wetende, waarheen zijn weg hem voeren zal. Op zijn tocht, in een alleraangenaamsten, lossen stijl beschreven, volgt hem de lezer en leert hem kennen als een, wien het noch aan vrijmoedigheid, tot overmoed toe, noch aan het noodige savoir-vivre ontbreekt, om zich vrij te bewegen in elken kring; als een mensch met open oog voor het schoone in natuur en kunst, ook in de menschenziel, doch wiens jeugdig bruisend bloed hem ook nu en dan in Bacchus' gaven tintelend genot smaken en in Venus' lustpriëel bekoring zoeken doet. Zoo voert hij u met zich rond, langs bergen en dalen, langs de trottoirs der wereldstad en op een nachtelijken roeitocht in den zilveren maneschijn; leidt u binnen in de salons der aristocratie en de gezellige huiskamer der beschaafden, maar ook in bierkneipen en het speelhol, tot in eene dievensociëteit. Straks ziet ge hem als huwelijkscandidaat geprest tot deelneming aan een gezellig buitenpartijtje of eene deftige theevisite of met een zonderlingen kluizenaar philosopheerend over het doel van leven en wereld, onder overvloedig genot van geurig druivensap, totdat de nacht verbloost tot den morgen. Altijd vroolijk, aardig, geestig, meermalen ook dichterlijk en ernstig, getuigende van groote practische levenswijsheid en menschenkennis. Heiberg, dien we reeds leerden kennen uit een paar vertaalde romans, ‘Dora's huwelijk’ en ‘De gouden slang’, is ongetwijfeld een auteur van groot talent, meester over zijne stof, meester in het aanschouwelijk en boeiend beschrijven van tafereelen en toestanden uit natuur en menschenleven. Toch liet ons in het hier besproken werk nog al het een en ander onvoldaan. Al te zwak schijnt ons de draad der intrige, die nog enkele gedeelten aan elkander verbindt. En waar de auteur schijnt op te treden als prediker der ware levenswijsheid en van het waarachtig mensch zijn, daar gelooven wij niet, dat deze wijsheid de ware is, die een mensch op den duur staande houdt en tot een sterk en edel karakter vormt. Daartoe wordt hier o.i. te groote waarde toegekend aan uitwendig levensgenot en te weinig rekening gehouden met de eischen van zedelijk zelfbedwang. Op dit gebied schijnen ons noch de reiziger ‘op avontuur’ noch zijn zonderlinge oude vriend, hoe schoon ze ook kunnen spreken, volkomen betrouwbare gidsen toe. Dit oordeel, misschien wel eenigszins subjectief, toetse de denkende lezer aan den inhoud van het niet alledaagsche werk zelf, dat we ter lezing gaarne aanbevelen. Uitvoering en vertaling laten weinig of niets te wenschen over. H. T.P. | |
Woudnovellen van Julius Stinde, vertaald door Antonia. Amsterdam, A. Rössing.De geestige en gevierde schrijver van ‘De familie Buchholz’ doet zich hier van eene gansch andere zijde kennen dan in die bekende tafereelen uit het burgerlijk familieleven, waarin ons de huisvrouwelijke levenswijsheid van Juffrouw B. geteekend wordt. Daar is in deze novellen iets sprookjesachtigs, met al het naïeve en dichterlijke, dat aan sprookjes eigen is, maar tevens ligt er zoo'n waas van gemoedelijkheid overheen en trillen er u tonen uit tegen van diep en rein menschelijk gevoel. De reeks van zes novellen wordt waardig geopend met Tante Julia, die ‘goede tante Julia, met hare grijze haren, hare vriendelijke blauwe oogen en hare fijne weldoende handen’, die toch zooveel strijd had gekend, maar die met zulk een fijnen tact en zooveel zachtmoedige wijsheid haar jeugdigen | |
[pagina 410]
| |
neef te leiden wist. Voor de noodige afwisseling en verscheidenheid is gezorgd. Wordt in het tweede verhaal, De domme vrouw, aan al te sentimenteele jonge vrouwtjes een geestig lesje in ware huwelijkswijsheid gegeven, in Broeder Johannes zien we eene tragedie afspelen tusschen de verweerde muren van een vervallen klooster uit den Hervormingstijd. Aardig en naïef, hoewel het zwakst van bewerking, is de geschiedenis van Prinses Goudhaar, die in het bosch verdwaalde en in een zoo zonderling voertuig werd naar huis gedragen. Dieper ingrijpend in het leven en zijne werkelijkheid is weer Driemaal tien jaren, waarin de ontwikkelingsstrijd van eene jonge kunstenaarsziel wordt geschetst. En weer een toon van hoogen ernst en diepen weemoed klinkt ons tegen uit het slotverhaal, dat op aangrijpende wijze de rampzalige gevolgen teekent van een jammerlijk misbruikt leven. De lezer gevoelt zich, na kennismaking met deze schetsen en tafereelen, aangetrokken tot den schrijver, die zoo diep en rijk gevoelt en zoo meesterlijk de aandoeningen van het menschelijk gemoed te vertolken weet. Wij wenschen dezen ‘woudnovellen’ vele lezers toe. Ten slotte: voor papier, druk en uiterlijk een woord van lof; de vertaling kon hier en daar vloeiender zijn en van germanismen vrijer; aan de eindcorrectie is al te weinig zorg besteed. H. T.P. | |
Gloria Victis! Roman van Ossip Schubin, door Willy. 2 Dln. Doetinchem. - L.J. Franchimont.De schrijfster van dezen roman, Mejuffrouw Lola Kurschner, meer bekend onder haar nom de plume Ossip Schubin, heeft zich een eigenaardig terrein gekozen, waarop zij de personen, die zij ons voorstelt, zich bewegen en handelen laat: de kringen van den hoogsten Oostenrijkschen adel. Hoe het in die kringen toegaat, heeft zij ons met levendige kleuren geschilderd. Men neme dat echter niet op in een kwaden zin, alsof we hier met schandalen of alleen verdorven aristocratische toestanden te doen hadden, die weerzin en walging verwekken. Integendeel, we treffen hier edeldenkende en weldadig handelende mannen en vrouwen aan, ondanks de vooroordeelen en zwakheden, die nog altijd aan de hoogste klasse der menschelijke samenleving, niet alleen in Oostenrijk, maar ook in andere landen, eigen zijn. Het noblesse oblige komt bij vele hier voorkomende personen goed tot zijn recht. De banier der eer wordt hoog verheven en de leuze: plicht, ontbreekt niet op het wapenschild. Toch kunnen zij, die de voorrechten van hun maatschappelijken stand met alle kracht zoeken te handhaven, den toenemenden invloed van den tijdgeest niet ontgaan. Het democratisch element dringt ook tot hen door, en in de nobele figuren, als van Graaf Truyn en Graaf Lodrin, ontdekken we, welk eene goede uitwerking dat op hun leven en hunne handelingen heeft. Niet bij allen echter, zooals ons hier wordt voorgesteld, vonden de nieuwere begrippen ingang uit overtuiging, maar voor het meerendeel, omdat zij door de omstandigheden gedrongen werden, om er zich naar te richten. Hoogst onaangenaam voelen we ons gestemd tegen den zich noemenden Conte Capriani, den parvenu-millionnair, wiens schurkachtige streken en hatelijke karaktertrekken ons met weerzin vervullen. De schrijfster zal hem, meenen wij, wel niet als type willen beschouwd hebben van wie door eigen krachtsin- | |
[pagina 411]
| |
spanning zich door de fortuin gezegend zien, maar zij heeft hem zeker gebruikt voor de intrige van haar roman, waardoor in het leven der Gravin Lodrin de waarheid in het licht treedt, ‘dat de groote geheimzinnige macht, die ons lot bestuurt, hare eeuwige wetten, die zij zich zelve gesteld heeft, nooit overtreedt; en dat de gevolgen onzer zonden onverbiddelijk hun weg gaan, tot zij hunne natuurlijke boete gevonden hebben’. Moge het tragisch einde van het romantisch verhaal ons weemoedig stemmen, het zal ons te dieper overtuigen van de straks genoemde waarheid, die hare toepassing vindt in de gevolgen van een door smetten bevlekt leven. Het goed vertaalde boek, dat steeds boeiend geschreven is, zal velen lezers zeker welkom zijn. H. | |
De bruid van een zeeman. Uit het Engelsch van W. Clark Russel. 2 Dln. Haarlem, - de Erven Loosjes.De schrijver geeft ons in dit boek een breed uitgewerkt journaal van zekeren Mr. William Lee, tweeden stuurman op de Waldershare, een volgetuigd koopvaardijschip van achthonderd vijftig ton, bestemd van uit Engeland om Kaap Hoorn naar Callao. William Lee was vóór zijne tegenwoordige afreis reeds verloofd met Helena (Nelly) Williams, een ouderloos meisje, de verstandige, liefdevolle en daardoor zoo moedige en steeds opgewekte heldin van dit door eene opeenstapeling van allerlei wisselvalligheden zich kenmerkend scheepsverhaal. Schijnbaar minder gevoelig bij het afscheid nemen van William, die op zijn vertrek stond, verborg Nelly haar plan onder eene voorgewende luchthartigheid. Toen bij het uitvaren van de Waldershare de passagiers te Gravesend aan boord kwamen, bevond zich onder dezen ook eene zwaar gesluierde dame, die passage op het schip genomen had. Spoedig werd zij door William op het onverwachtst als zijne bruid herkend. William, die haar echter niet aan zulk eene lange zeereis met de daaraan verbonden gevaren wilde blootstellen, ontried haar de reis mede te maken en stelde haar voor, zich nog bijtijds aan wal te laten zetten. Doch daarvan wilde zij niets hooren. Haar besluit, om de reis mede te maken en daardoor van hare liefde voor William het bewijs te geven, stond bij haar vast; een besluit, dat later bleek zulk een gezegend gevolg in dreigend gevaar gehad te hebben. Ongelukkiger en rampspoediger zeereis, dan welke hier beschreven wordt, kan men zich nauwelijks voorstellen. De gezagvoerder van het schip, kapitein Flanders, wordt door vrome geestenzienerij krankzinnig en maakt zelf een eind aan zijn leven; William, naar een schip in nood in volle zee gestevend met twee matrozen, die, nadat hij aan boord van het schip gegaan was, uit achteloosheid met de boot afgedreven waren, blijft, daar de brik reeds door de bemanning verlaten was, alleen erop achter; de Waldershare stoot, vóórdat hulp verleend kon worden, op een rif en zinkt. Wel ontkomen, op eene der booten, Nelly, de bootsman en twee matrozen en ontdekken, na eenigen tijd op de baren gezworven te hebben, het vaartuig, dat een lek bekomen had en op zijne houtlading dreef, waarop William zich in doodsgevaar bevond, en nu gaf deze nieuwe bemanning hoop op redding. Na aan een onbekend rotseiland genaderd te zijn, wordt het lek in de brik gevonden en gestopt, maar dan sterft eerst de bootsman door eene doodelijke verwonding; daarop | |
[pagina 412]
| |
zou William, die overboord sloeg, gevaar geloopen hebben te verdrinken, als hij door Nelly's heldhaftig gedrag niet was gered geworden; eindelijk komt nog een der matrozen om het leven, en daar zij nu slechts met hun drieën aan boord waren, ontkomen zij aan dien hachelijken toestand alleen door de ontmoeting van een Engelsch oorlogsschip, welks gezagvoerder hun met de noodige zeelieden bijstond, om de haven te Valparaiso te bereiken. Men kan nagaan, dat de bruid van den zeeman eene der belangrijkste rollen in dit verhaal vervult. Het grenst aan het schier onbegrijpelijke, wat zij door krachtsinspanning naar lichaam en geest kon teweegbrengen en volvoeren, maar helder komt het uit, wat eene vrouw, met verstand en doorzicht, met diep gevoel en kloeke beradenheid bedeeld, vermag, om mannenmoed te wekken en aan te wakkeren en in de ure des gevaars het hoofd omhoog te houden en de handen werkzaam te doen zijn. We zouden de zeevaartkundige wetenschap moeten hebben beoefend en bekend moeten zijn met alle scheeps- en zeemanstermen, om over de juistheid van al de geschetste zeetafereelen en zegswijzen te kunnen oordeelen. Schrijver en vertaler moeten noodwendig op de hoogte van dit alles zijn. Vindt de zeeman hier eene voor hem aantrekkelijke lectuur, zij, die de gevaren, aan het zeemansleven verbonden, niet bij ondervinding kennen, zullen de hier geschetste reizigers met groote belangstelling op hunne reize volgen. De Erven Loosjes hebben alle eer van de typographische uitvoering van het werk. H. |