| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Bulhond en vlinder.
Omstreeks veertig jaren geleden werd de onde huizinge Eikenhof bewoond door een rijken boer, Jongkind geheeten, een stoeren kerel, die gaarne het hoogste woord had op de markt, doch in zijn eigen huis meestal zijn mond hield en derhalve gemakkelijk overheerscht werd door zijne vrouw, die op hare beurt zich liet regeeren door hare dochter Bertha, eene landelijke schoonheid niet zonder aangeboren beschaving.
Op een heerlijken Meidag stond Bertha met saamgevouwen handen aan den ingang van het priëel, als de hoofdfiguur op eene schilderij, in eene lijst van levend groen. Haar gelaat droeg den stempel van gezond verstand en goed humeur. Zij had een breed voorhoofd, grijze oogen en een fraaien mond, die een vast karakter teekende. Hare oogen hadden nu eene peinzende uitdrukking; op hare lokken, niet bepaald blond of bruin, lag een gouden glans in het zonnelicht. Zij staroogde voor zich uit, zonder iets te zien, en liet hare handen bij zich nedervallen.
Daar werd de stilte om haar heen verbroken door den voetstap van een man, die naar haar toekwam; in hetzelfde oogenblik verdween het peinzende staroogen; Bertha strengelde hare vingers weder in elkander en een verhoogde blos kleurde hare wangen.
De man keek haar aan met een blik, die haar in de war bracht, doch waarvoor zij hare oogen niet nedersloeg.
‘Hier ben ik weer,’ zeide hij, terwijl hij voor haar bleef staan.
Hij was een kloek gebouwd man van middelbaren leeftijd. Zijn gelaat stond niet vriendelijk voor iemand, die zijn hof kwam maken.
‘Goeden dag, Mijnheer Disteling,’ antwoordde het meisje, op weinig aanmoedigenden toon.
‘Is het nu ja, of neen, Bertha?’ vroeg Mijnheer Disteling.
‘Het is altijd neen geweest,’ antwoordde zij.
‘O, dat weet ik wel; maar dat is geene reden, waarom het vandaag weder neen zou zijn. En al is het vandaag weder neen, dan is dat nog geen bewijs, dat het over drie maanden nog neen zal wezen. Meisjes zijn veranderlijk, lieve kind.’
‘Het is jammer, dat gij uw tijd verliest, Mijnheer Disteling,’ zeide Bertha, met nedergeslagen oogen.
| |
| |
‘Van tijdverlies zal men mij, in het algemeen, niet beschuldigen,’ antwoordde Disteling, ‘en in dit bijzondere geval ben ik machteloos. Den dag, waarop ik u met een ander getrouwd zie, zal ik u met rust laten, totdat gij mogelijk weduwe wordt; dan zou ik mij weder veroorloven, opnieuw om u te komen.’
‘Het is altijd neen geweest,’ zeide Bertha, ‘en het zal altijd neen blijven.’
Dat klonk beslissend, schoon hare stem zacht en medelijdend was.
‘Waarom?’ vroeg Jan Disteling; ‘waarom altijd neen?’
‘Ik mag u wel lijden, Mijnheer Disteling, maar niet genoeg, om uwe vrouw te worden; nooit.’
‘Dat “nooit” staat nog te bezien. Drie maanden geleden hebt gij gezegd, dat er niemand was, van wien gij meer hieldt dan van mij. Is dat nog zoo?’
‘Dat is nog zoo; maar dat doet er niets toe.’
‘Dat staat nog te bezien,’ herhaalde Disteling. ‘Hoe kan een meisje vooraf weten, of zij genoeg van den man zal houden, met wien zij getrouwd is? - Gij hebt mij uw levenlang gekend, Bertha, en gij hebt nooit iets op mij te zeggen gehad.’
‘Neen,’ antwoordde zij nadrukkelijk.
‘Ik ben een welgesteld man, niet te oud voor een meisje van uwe jaren. Ik heb u vijf jaren lang bemind en heb twee jaren lang gewacht, eer ik er u over heb gesproken. Menig meisje - niet, dat ik daarop wil pochen, zou mij gaarne willen hebben.’
‘Het is jammer, dat gij uw zin juist op mij hebt gezet,’ zeide zij, eenvoudig, ter goeder trouw.
‘Misschien wel,’ antwoordde Disteling norsch, met een zucht, ‘maar dat is nu eenmaal zoo, en ik heb mijn hart niet gegeven, om het weder terug te nemen. Gij wordt toch mijne vrouw, Bertha, en als gij het eens zijt, zult gijzelf verwonderd zijn, dat gij het niet eer geworden zijt.’
Daar kwam eene derde, onzichtbare persoon zich in het gesprek mengen.
‘Dàt is kras!’ zeide de stem. ‘Ik hoorde onlangs van iemand, die gebeden had om wat zelfvertrouwen. Daar behoeft gij niet om te bidden, Jan Disteling.’
‘Misschien niet, Juffrouw Jongkind,’ antwoordde Disteling, ‘maar ik zeide het niet, om te bluffen.’
‘Neen, neen,’ hernam nog steeds onzichtbaar Bertha's moeder. ‘Gij houdt nederig genoeg aan. Een man moet zelf weten, wat hij voelt.’
‘Juist,’ antwoordde Disteling droogjes. Hij scheen zich de stoornis in zijn onderhoud weinig of niet aan te trekken; doch Bertha had eene kleur als eene pioen.
‘Ik heb mij stilgehouden,’ zeide Juffrouw Jongkind, terwijl zij den hoek omkwam met eene half afgebreide kous in beide handen, ‘om u niet te storen. Ik moet erkennen, dat gij er slag van hebt, uw hof te maken, Jan.’
Bertha liep weg en verdween uit het gezicht.
‘Ik heb althans slag van te zeggen, wat ik meen, Juffrouw,’ antwoordde Jan Disteling, onverstoorbaar kalm.
‘Ja wel,’ antwoordde Juffrouw Jongkind, ‘het gaat u als menig ander: gij hebt liever niet, wat gij verlangt, dan dat gij er op de rechte manier om vraagt.’
Disteling zeide daar niets op, doch na eenig stilzwijgen hernam hij:
‘Ik heb altijd gedacht, dat ik in u eene voorspraak zou hebben.’
| |
| |
‘Dat hebt gij, in zekeren zin,’ antwoordde Bertha's moeder. ‘Gij zoudt een goed man voor Bertha zijn, indien zij van u hield; maar daar zit het 'em, begrijpt gij, Jan?’
‘Ik ben niet te trotsch, om een raad van u aan te nemen, Juffrouw Jongkind,’ hernam Disteling. ‘Wilt gij zoo goed zijn, mij te zeggen, wat ik verkeerd doe?’
‘Er is iets, dat gij niet veranderen kunt, Jan Disteling,’ zeide Bertha's moeder.
‘En wat is dat?’ vroeg Disteling en keek haar plotseling aan.
‘Gij zijt de verkeerde man, Jan.’
‘Dat staat nog te bezien,’ herhaalde Disteling ten derden male.
‘Gij kunt geen meisje winnen met zoo somber als voor eene begrafenis naar haar toe te komen,’ zeide de oude vrouw. ‘Als gij wat luchtiger tegen haar hadt kunnen spreken, zoudt gij kans gehad hebben. Bij voorbeeld: “Wat hebt ge een mooi japonnetje aan”, of: “Wat maakt gij uw haar mooi op.”’
‘Ik beschouw het huwelijk niet als iets, dat men op die manier moet najagen,’ antwoordde Disteling.
‘Ik heb altijd gezegd,’ hernam de moeder, ‘dat mannen gek doen. Hoort gij dien koekoek? Vang hem eens, door tegen hem te bulderen!’
Disteling hoorde haar koppig zwijgend aan; doch Juffrouw Jongkind zette zulk een zegepralend gezicht, dat het moeielijk voor een teleurgestelden minnaar te verdragen was, al wilde hij geene teleurstelling erkennen.
‘Ik heb nooit kunnen vleien,’ zeide Disteling.
‘Nu,’ was haar antwoord, ‘wie brood wil bakken zonder gist, kan niet anders verwachten, dan dat het baksel mislukt.’
‘Ik geef het nog niet op,’ zeide hij, ‘en ik verwacht, dat ik Jongkind en u vóór mij heb. Ik weet zeker, dat Bertha geen beter man kan krijgen, dan ik ben. Er is meer noodig dan eene fluweelen tong, om eene getrouwde vrouw gelukkig te maken. Ik heb getoond, dat ik niet veranderlijk ben. Ik bied Bertha een sterken arm, om haar te beschermen, een geriefelijk huis met overvloed erin en eene ronde som in de Bank.’
‘Welnu, Jan, ik heb er niets tegen; win mijne dochter, mij zijt gij welkom. Mijn danstijd is voorbij, maar ik zal met plezier mijne beenen weer van den grond lichten, als gij niet te lang wacht.’
‘Voor het oogenblik is er niets aan te doen,’ zeide Disteling, ‘goeden dag, Juffrouw Jongkind.’
Hij keerde zich om en verdween achter het geboomte.
Juffrouw Jongkind wachtte, totdat hij buiten het bereik van hare stem was, en riep toen: ‘Bertha!’
Bertha kwam. De moeder bleef breien, trok nu en dan haar gelaat in eene spottende plooi en vroeg eindelijk:
‘Waarom wilt gij den man niet hebben?’
‘Ik houd niet genoeg van hem. Ik zou de grootste achting voor hem hebben, als hij mij niet telkens kwam lastig vallen.’
‘Ja,’ zeide de moeder; ‘zoo zijn de meisjes: als een man niets begeert, willen zij alles geven, wat zij te missen hebben. Maar luister eens, kind, naar eene vrouw van ondervinding. Het is de veiligste liefde, die na het huwelijk komt. Als een meisje den man, die haar vraagt, maar lijden mag, om te beginnen, en hij een goed mensch is, krijgt zij hem lief, eer zij het weet.’
| |
| |
‘Ik zou Mijnheer Disteling nooit liefkrijgen, moeder,’ antwoordde Bertha, met een hoogen blos; ‘laat ons er niet meer over spreken.’
‘Heeft de man u nooit anders zijn hof gemaakt, dan dat hij hier komt blaffen: “Is het ja, of neen?”’
‘Och, laat ons er niet meer over spreken,’ herhaalde Bertha. ‘Ik kan den man niet trouwen.’
‘Nu, nu, geen mensch, die u dwingt. Het wordt anders tijd voor u, gij hebt de jaren.’
‘Ik heb het goed,’ antwoordde Bertha; ‘ik heb volstrekt geene haast.’
‘Gij zijt nooit geweest zooals andere meisjes; maar ik denk, dat gij evenveel haast zult hebben als zij, wanneer de rechte Jozef maar komt.’
In hetzelfde oogenblik klonk er een zacht, welluidend gefluit, als van eene meerle:
‘Komt meisjes en knapen,’ klonk de wijs.
‘Is hij dàt?’ vroeg de oude vrouw.
Bertha bloosde en keerde zich om. De moeder lachte. Er klonk een voetstap op het pad en de menschelijke meerle, vroolijk loopend op de wijs van zijn deuntje, wenkte reeds uit de verte een groet door het zwaaien van zijn stok.
‘Goeden dag, Juffrouw Jongkind; goeden dag, Juffer Bertha!’
Zijn groet werd beantwoord en hij stond voor haar en liet zijn stokje balanceeren, als op de maat van een inwendig deuntje. Hij stond daar, wijdbeens, met zijn hoofd achterover, vlug en lenig van figuur. Hij praatte druk en in wat hij zeide, was altijd eenige overdrijving. De uitdrukking van zijn gunstig gelaat veranderde als de oppervlakte van water bij ongestadig weder. Hij was eene soort van fat ook, op zijne manier. Hij kleedde zich goed en zijne gekleurde das met losse slippen gaf hem een zeker air van eene landelijke figuur in eene opera.
‘Ik heb Disteling daar even zien gaan,’ zeide hij lachende. ‘Hij keek zoo vroolijk als een kikvorsch. Hebt gij wel eens gezien, wat een vroolijk gezicht een kikvorsch zetten kan?’
En hij trok zelf een gezicht, dat belachelijk op dat van een kikvorsch geleek.
Juffrouw Jongkind lachte hartelijk en om Bertha's mond kwam een glimlach, dien zij terstond bedwong.
‘Ik hoor Mijnheer Disteling niet gaarne bespotten, Mijnheer Laan,’ zeide zij.
‘Niet?’ vroeg hij, ‘dan zal het niet meer in uw bijzijn gebeuren.’
‘Dat beduidt, dat het wèl gebeuren zal, als ik er niet bij ben,’ zeide het meisje koel.
‘Neen, dàn ook niet,’ zeide de jonkman, met eene diepe buiging, ‘als het u hindert.’
‘Kom binnen, Laan, mijn jongen,’ zeide de moeder hartelijk. ‘Ik moet voor de kippen gaan zorgen; Bertha zal u wel gezelschap houden, totdat ik terugkom.’
Laan beantwoordde de uitnoodiging weder met eene zwierige buiging, herstelde zijn evenwicht door een ruk, waarmede hij zijn hoofd ophief, en liep mede naar de groote keuken op eene manier, alsof hij den vloer overstak in eene menuet. Indien dat alles aangenomen geweest ware, zou het belachelijk gestaan hebben; doch het was zuiver natuur, en dáárom en om zijn lach en
| |
| |
zijn innemend voorkomen was hij een algemeene gunsteling en scheen overal zonneschijn te brengen, waar hij kwam.
Toen hare moeder weg was, zette Bertha zich op vrij grooten afstand van Laan neder. Zij nam een boek, begon erin te bladeren, las nu en dan een paar regels en deed, alsof er niemand in de keuken was. Laan zat zwijgend op een afstand en sloeg haar ongeveer eene minuut lang ernstig gade; daarna stond hij op en kwam bij haar, boog over haar heen, terwijl zijne eene hand op de rechtbank rustte. Bertha keek niet op, haar hoofd boog integendeel iets dieper over haar boek.
‘Ik ben blijde, dat uwe moeder mij een paar minuten met u alleen heeft gelaten, Juffrouw Bertha,’ begon hij zacht, met aarzelende, bevende stem.
‘Zoo?’ vroeg Bertha, met een gemaakt kuchje.
‘Men zegt, dat een meisje het altijd weet. Als dat waar is, weet gij nu, wat ik u te zeggen heb.’
Hij zweeg, en indien hij eenige tegemoetkoming van haar had gewacht, werd hij daarin teleurgesteld. Hij boog nog dieper over haar heen en raakte zacht, beschroomd, hare hand aan; doch zij trok die terstond terug.
‘Gij weet, Bertha, dat ik u liefheb? Gij weet, dat gij mij dierbaarder zijt dan alles in de wereld?’
Nog antwoordde Bertha niet; doch de hand, die de bladen van het boek omsloeg, beefde zichtbaar.
‘Ik ben gekomen, om u te vragen, of gij mijne vrouw wilt worden, liefste; of gij mij wilt toestaan, u levenslang lief te hebben en voor u te zorgen. Gij begrijpt niet, hoe lief ik u heb. Gij weet niet, wat uw antwoord voor mij is!’
Bertha stond op, ging naar het venster en keek naar buiten, zonder iets te zien. Zij was blijkbaar ontroerd en vond niet gemakkelijk antwoord. Laan volgde haar, en toen zij een oogenblik naar hem opkeek, ontmoetten hare oogen zulk een teederen, vurigen blik, dat zij de hare verward nedersloeg. Hij vatte hare hand en een oogenblik lang liet zij hem die.
‘Zeg toch iets,’ smeekte hij vleiend.
‘Ik begrijp u niet, Laan,’ lispelde zij ademloos.
‘Begrijpt gij mij niet, lieve? Ik vraag u, of gij mijne vrouw wilt worden.’
‘Dat begrijp ik wel,’ gaf zij ten antwoord; ‘ik begrijp u niet, uzelven niet.’
‘Hoe komt dat, liefste?’ vroeg hij zacht.
‘Gij zegt mij, dat ik niet weet, wat mijn antwoord voor u is, en gij komt fluitend en dansend, alsof geene zorg u drukte.’
‘Verwijt mij dat niet,’ smeekte hij; ‘juist de gedachte aan u maakte mij zoo gelukkig.’
Zij keek hem aan met eene uitdrukking van twijfel en droefheid, en toen hunne oogen elkander ontmoetten, vatte hij hare hand en hield die vast.
‘Lieve Bertha!’ zeide hij, en zijne oogen werden vochtig. ‘Niemand is zoo goed, zoo lief als gij.’
Zij ging weder van hem af, hoewel zij als door eene magnetische kracht tot hem getrokken werd.
‘Ik moet wachten,’ zeide zij. ‘Ik... ik ken u niet genoeg. Gij zijt te luchthartig, te zorgeloos; ik weet niet, in hoever ik u gelooven kan.’
‘O,’ riep hij, ‘geloof mij geheel en al. Ik heb u zoo lief!’
| |
| |
Zij ging midden in het vertrek achter de tafel staan en antwoordde:
‘Ik weet nauwelijks, of gij een hart hebt. Gij verbeeldt u, dat gij voelt, wat gij zegt; gij voelt het eene minuut lang.’
Hij stond aan de overzijde van de tafel en fronste zijne wenkbrauwen.
‘Ik zal het mijn levenlang voelen,’ zeide hij. ‘Het is het eenige, dat mij altijd ernst is geweest. Er is niets, dat ik niet voor u overheb. Ik wil al mijne gebreken overwinnen. Geef mij een weinig hoop! Zeg maar, dat gij van mij houdt. Niet zooveel als ik van u, dat kan ik niet verwachten.’
‘Ik zal niet zeggen, dat ik niet van u houd,’ antwoordde zij oprecht. ‘Maar ik wil nog geen ja of neen zeggen.’
‘Goed,’ zeide hij. ‘Gij zult tijd hebben, om te zien, of het mij ernst is. Mag ik het u over een half jaar weer vragen?’
‘Ik beloof u niet, dat ik u dan een beslissend antwoord zal geven,’ zeide zij; ‘ik zal antwoorden, als ik zeker ben.’
‘Gij zoudt mij dus aannemen, als gij maar zeker waart, dat ik u al mijn leven zou liefhebben? Maar, Bertha, ik zou mijne hand in dat vuur steken, om u voor de minste pijn te bewaren.’
Zijne oogen schitterden of werden vochtig bij alles, wat hij sprak; zijne gebaren waren vol vuur en zijne stem was hartstochtelijk teeder.
Zijne oogen en zijne stem doortrilden het meisje en toch twijfelde zij aan hem en was er eene vrees in haar, welke zij niet kon overwinnen.
‘Ik geloof, dat het komt, omdat gij zooveel zegt, dat ik niet alles gelooven kan,’ zeide zij.
Weder fronste zich zijn voorhoofd en hij kruiste zijne armen, terwijl hij haar aankeek. Nog eens dacht de arme Bertha aan een minnaar op het tooneel en zij zuchtte.
‘Gij vindt, dat ik te veel zeg? Mij dunkt, dat er geene woorden genoeg zijn, om uit te drukken, wat ik voel! Er zijn er, die door het leven gaan als eene oester; zij voelen niets, hebben niets en niemand lief, en aan hen wordt niet getwijfeld!’
Bertha dacht, dat die uitval op Disteling sloeg, en zeide:
‘Stille waters hebben diepe gronden.’
‘Waar zijt gij eigenlijk bang voor? Gij gelooft toch niet, dat ik u ontrouw zou worden, als gij ja gezegd hadt en wij getrouwd waren?’
‘Ik heb geen recht, om een oordeel over u te vellen, Laan, of u de les te lezen.’
‘O, ja wel! Dat hebt gij wel; als gij mijne gebreken onder handen wilt nemen, zal ik ze verbeteren, voor zoover een mensch dat vermag.’
‘Ik houd u niet voor veranderlijk,’ zeide zij aarzelend, ‘maar voor oppervlakkig.’
‘Geene zier!’ klonk het terug; ‘ik ben zoo diep als de Niagara! Maar gekheid apart; Bertha-lief, besluit maar, mij te nemen zóó als ik ben, en help mij, een man van mij te maken.’
In dat oogenblik kwam de moeder binnen, nadat zij hare komst met veel gedruisch had aangekondigd. Laan nam afscheid en ging veel ernstiger heen, dan hij gekomen was.
‘Nu?’ vroeg Bertha's moeder. ‘Hebt gij nommer twee ook afgewezen?’
‘Gij schijnt alles te zien, moeder,’ zeide Bertha.
‘Ja, ik kan bij daglicht de kerk vinden,’ antwoordde Juffrouw Jongkind
| |
| |
bedaard. ‘Maar pas op, meisje, dat gij, terwijl gij alle rechte stokken wegwerpt, niet eindelijk een krommen opraapt. Gij houdt van den jongen, dat is zoo klaar als de dag.’
‘O!’ riep Bertha; ‘dat hoop ik niet.’
‘Voor mij, mijn kind, voor mij. Ik zou ook niet weten, waarom een meisje niet van hem zou houden. De jongen is zoo solide, als hij mooi is, en zoo vroolijk als zonneschijn, daarbij zoo goed als een kalf.’
Bertha hoorde hem gaarne prijzen, doch begon op den lof af te dingen.
‘Ik geloof niet, dat hij heel solide is, moeder.’
De moeder glimlachte en liet zich niet vangen.
‘Dirk Laan is zoowat een vlinder,’ zeide zij, ‘en Jan Disteling is een bulhond. Kies tusschen hen, terwijl gij nog de keus hebt. Wie zal het zijn? De Vlinder of de Bulhond?’
Doch Bertha antwoordde niet.
(Wordt vervolgd.)
|
|