| |
| |
| |
Wat zij ermee deden.
Novelle door J. Chr. Gewin.
I.
‘Die arme ziel! - Ik heb diep medelijden met haar!’
‘Ja, wel een arm schepsel, Henri. In het bezit van een aanzienlijk vermogen... uit liefde getrouwd... en nu!... arm en verlaten... met den arbeid harer handen het brood te moeten verdienen! 't Is verschrikkelijk!’
‘En wat draagt zij haar lot met aanbiddelijke onderwerping! Nooit komt eenige klacht over hare lippen ten opzichte van hem, die haar zoo schandelijk heeft bedrogen.’
‘Klacht?... Ze kan nog niet eens dulden, dat er iets ten zijnen nadeele wordt gezegd. Zij spreekt nog altijd met liefde van den nietswaardige, die haar zoo ongelukkig heeft gemaakt. Kunt ge u dat begrijpen, Henri?’
‘Neen, lieve! En toch moet zij zooveel lijden door zijn toedoen. O, daarom alleen al zou ik heel rijk willen zijn; om zoo iemand te kunnen helpen en ondersteunen en daardoor haar leed eenigszins draaglijker te maken.’
‘O ja! En wat zouden we dan nog een boel andere ongelukkigen kunnen bijstaan! Daar heb je onder anderen die weduwe van den metselaar Sluiter, met hare zes bloedjes van kinderen. Zoo'n oppassende man, en binnen zoo weinig dagen gezond en dood. Ze verdient wel wat met naaiwerk, waar ze halve nachten voor op blijft; maar er is wat noodig voor zooveel hongerige magen. Je kunt het den kinderen en vooral háár wel aanzien, dat ze het noodige niet krijgen. En hoeveel anderen zou ik niet kunnen opnoemen, die hulp groot noodig hebben.’
‘Niet weinigen! En ze zouden er goed bij varen, niet waar, lieve! als we het vermogen ertoe hadden. Maar we kunnen het onze best zelf aan. Anders...’
| |
| |
‘En wat zou dat heerlijk zijn: de hutten der armen te bezoeken; daar troost en lafenis te verschaffen en vreugdetranen de tranen der smart te zien vervangen. O, Henri! wat zijn de rijken toch gelukkig, dat ze zooveel weldaden kunnen verspreiden!’
‘Dat zijn ze, Betsy, als ze het ten minste doen. Maar ach! daar zijn er zoovelen, die meer overhebben voor hun eigen genot dan voor het lenigen der smarten van anderen.’
‘Hoe is het mogelijk, als je 't kunt, dan die ongelukkigen niet aan de ellende te ontrukken!’
‘Ja, lieve! 't Komt mij ook zoo onnatuurlijk voor, dat ik het niet zou kunnen gelooven, als de ondervinding het mij niet dagelijks bewees. - Weet je, wat eene mijner eerste zorgen zou zijn, als ik een man van geld was? Een oude-mannen- en oude-vrouwenhuis. Want het is jammerlijk, om aan te zien, hoe bij vele boeren en arbeiders de oude lui verwaarloosd worden, als ze niet meer werken kunnen. Als ze ziek zijn, achten velen het overbodig, een dokter te halen. “'t Is een old mensche! 't werk is ter uut;” 'tgeen men in zuiver Hollandsch zou kunnen overzetten: “Hij of zij kan nu wel ophoepelen.”’
‘Ja! voor die sukkels zou wat gedaan moeten worden. Maar dan de weesjes? Die zou ik, dunkt me, in de eerste plaats bedenken, Henri!’
‘Daar herken ik nu weer het lieve moederhart in! - Ja, de weezen zou ik niet vergeten. Maar die zou ik besteden bij brave menschen, die goed voor kinderen zijn, en zou dan natuurlijk nauwlettend toezien, dat ze goed behandeld werden.’
Dit gesprek werd gevoerd door den kantonrechter Henri de Vries en zijne echtgenoote, die met hun eenig kind eene kleine villa bij het dorp B. bewoonden.
Hoewel reeds op vijf-en-twintigjarigen leeftijd tot doctor in de rechten gepromoveerd, had hij - weinig fortuin bezittende - nog vijf jaren moeten wachten, eer hij zijne geliefde Betsy - eene wees, die ook niet veel stoffelijke middelen bezat, - onder approbatie van den ambtenaar van den burgerlijken stand de zijne mocht noemen. Die echtverbintenis had zes jaren, vóórdat bovengenoemd gesprek werd gevoerd, plaats gevonden; zoodat de goedgunstige lezer en lezeres nu zeer gemakkelijk kunnen uitrekenen, hoe oud de heer De Vries en zijne zes jaren jongere gade op dat tijdstip waren, en mij de moeite wel zullen willen besparen, dat voor hen te doen.
De arme ziel, die aanleiding had gegeven tot hunne samenspraak, was Mevrouw De Lohse. Evenals Betsy had zij vroeg hare ouders verloren en hare opvoeding genoten bij een voogd, die door haar vader was aangewezen en door hem beschouwd werd als de beste beheerder van hare persoon en van het aanzienlijk vermogen, dat hij haar zou nalaten, en die ook met de meeste liefde en nauwgezetheid de hem door zijn vriend opgedragen taak vervulde.
| |
| |
Onder zijne leiding en die zijner echtgenoote werd Fanny - zoo was haar doopnaam - eene schoone, beminnelijke dame, die in alles, wat tot eene beschaafde opvoeding behoort, door zeer weinigen van haar leeftijd werd overtroffen en wier innerlijke eigenschappen ieder, die haar ontmoette, met bewondering vervulden en tevens bij niet weinigen eene genegenheid deden ontstaan, die bij eenigen den naam van liefde kon dragen. In hoeverre hare schoonheid bijdroeg tot het ontkiemen van dat gevoel bij sommigen, kunnen wij gerust in het midden laten, daar dat weinig gewicht zal leggen in de schaal, waarin haar levenslot werd gewogen.
Toen Fanny den ouderdom van een en twintig jaren had bereikt, ontmoette zij, ten huize van haar voogd, die notaris te Amsterdam was, een jong heer, die eenige zaken met dien heer had te regelen en door hem te dineeren genoodigd was.
Dat jongmensch was iemand, wiens uiterlijk en beschaafde manieren wel geschikt waren, om het hart van een jong meisje ietwat sneller te doen kloppen dan bij het ontmoeten van een deftig heer met een gerimpeld gelaat, al mocht deze in fijne beschaving dien zes-en-twintigjarigen jonkman verre overtreffen.
Fanny moest dan ook - toen hij was vertrokken - zichzelve bekennen, dat hij meer indruk op haar had gemaakt dan een der jongelieden, met wie zij tot heden in kennis was gekomen. Aan liefde dacht zij toen nog wel niet. Doch toen hij zijne bezoeken, onder verschillende voorwendsels, eenige malen had herhaald, zou zij moeilijk over te halen zijn geweest tot eene betuiging onder eede, dat zij neen! zou zeggen, wanneer hij haar uitnoodigde, den verderen levensweg met hem te bewandelen, onder sanctie van de bevoegde autoriteiten.
Die uitnoodiging liet niet lang op zich wachten. Gedurende een bezoek ten huize van den notaris vond De Lohse gelegenheid, Fanny zonder getuigen te spreken, daar Mevrouw ergens bij eene vriendin was gaan theedrinken en Mijnheer zich elders bezighield met het opmaken van een testament. Bij die gelegenheid betuigde hij, dat hij zich geen geluk meer kon denken zonder haar bezit; en daar Fanny zich overtuigd hield, dat zij het hoogste heil, dat de aarde haar kon aanbieden, aan zijne zijde zou vinden, liet zij haar hoofdje aan zijn boezem rusten en bekende hem hare wederliefde.
Ruim vijf maanden na hunne eerste ontmoeting geleidde hij haar, als zijne gade, zijne woning binnen.
| |
II.
De heer Paul de Lohse woonde op Heidekamp - een naam, welken deze buitenplaats droeg, toen zij werkelijk een heiveld was, en dien zij had behouden in weerwil van den weligen plantengroei, die haar versierde, en de menigte van bloeiende struiken en prachtige boom- | |
| |
groepen, die hare schaduwen wierpen over den eertijds dorren, maar nu vruchtbaren grond, - woonde - zeg ik - op Heidekamp, niet ver van het dorp, den kantonrechter De Vries tot standplaats aangewezen. Door den dood huns vaders waren Paul en een oudere broeder eigenaren geworden van dat buiten met het daarop staande prachtige huis en van een aanzienlijk vermogen; welk een en ander na het vroegtijdig overlijden zijns broeders Paul's eigendom was geworden. Hij werd algemeen gehouden voor een der rijkste personen uren in den omtrek en werd dus - zooals dat gewoonlijk gaat - bijna door iedereen in zijne omgeving gevierd en gezocht, in weerwil van de zonderlinge geruchten, welke de faam nu en dan omtrent zijne leefwijze in de naburige stad - waar hij vaak dagen achtereen vertoefde - naar de plaats zijner inwoning overbracht.
De heer De Vries kwam echter nooit op Heidekamp. Hij was, van zeer nabij, bekend met De Lohse's levenswijze als student - of liever als bewoner van de Academiestad, want van studeeren was bij hem nooit sprake geweest. - En de verhalen, die hem niet zelden werden opgedischt, wanneer hij de stad bezocht, waren niet geschikt, om hem naar eene vriendschappelijke betrekking met den man, die er het onderwerp van was, te doen verlangen.
Het was hem dan ook een raadsel, hoe Fanny's voogd, die bekend stond als een braaf, nauwgezet man, zijne toestemming had kunnen geven tot haar huwelijk, zonder nauwkeurige berichten in te winnen omtrent De Lohse, die noodwendig tot eene weigering zouden geleid hebben. Hij wist niet, dat de notaris dat wel degelijk had gedaan bij een der meest geachte burgers van het dorp, en evenmin, dat die heer groot belang had bij de voltrekking van dat huwelijk, - zooals later blijken zal - en dat dit hem, niettegenstaande al zijne achtbaarheid, had doen besluiten, de beste en meest lofwaardige getuigenis aangaande den persoon in quaestie af te leggen. O! het egoisme is zoo'n bereidwillige raadgever en de mensch zoo geneigd, zich naar zijne aanwijzingen te gedragen!
Fanny's aankomst op Heidekamp was een waar vreugdefeest voor haar. De Lohse, die haar met de meeste achting en voorkomendheid bejegende, had gezorgd, dat de woning, die zij zou binnentreden, met groen en bloemen in overvloed was versierd en - daar zij bij avond hare intrede daarin deed - de vertrekken als met eene zee van licht waren vervuld, die de sierlijke meubelen en de sierplanten, daarin aangebracht, op het voordeeligst deed uitkomen. Gedurende de eerstvolgende dagen na hunne aankomst kwamen bijna al de fashionabele bewoners van het dorp en den omtrek haar welkom heeten. Want, ziet u, De Lohse was rijk, gaf uitmuntende diners, schitterende soirées en schonk heerlijke wijnen. Of er dus aan zijne levenswijze in de stad al iets te vinden was, dat niet met de strengste zedelijkheid in overeenstemming was te brengen, wat ging hun dat aan, zoolang dat geene
| |
| |
aanleiding gaf tot publiek schandaal en hij het decorum wist te bewaren in de plaats zijner inwoning! Haar echtgenoot deed alles, wat in zijn vermogen was (later zal blijken, waarom die woorden cursief werden gedrukt), om haar het leven aangenaam te maken; - 't was dus geen wonder, dat zij haar toestand zeer behaaglijk noemde. Toch was er iets, dat haar belette zich volkomen gelukkig te gevoelen. In weerwil zijner pogingen, om zich door haar een liefdevol echtgenoot te doen achten, miste zij iets bij hem, wat zij onafscheidelijk geloofde van eene betrekking tusschen twee door het huwelijk verbonden personen. 't Was dat zeker iets - dat ‘je ne sais quoi’, zal ik het maar dat ‘teeder-vertrouwelijke’ noemen, dat liefelijke kenmerk der ware liefde?
In den aanvang wekte dit wel eenigen twijfel aan de diepte zijner genegenheid voor haar; doch dan meende zij, dat het voorzeker zou verdwijnen, wanneer een enger band hen omstrengelde en iedere terughouding daardoor onmogelijk werd gemaakt. Dat was echter niet geschied. Nu ook overviel haar dus bijwijlen datzelfde gevoel en bleef haar dan niets anders over dan de veronderstelling, dat dit gemis niet toe te schrijven zou zijn aan te weinig liefde, maar aan te weinig tact, om dat gevoel in woorden uit te drukken. En veelal vond zij hierin den troost, dien zij behoefde, om welgemoed haar levenspad te bewandelen.
Maar daar was nog iets, dat, zonder twijfel aan zijne genegenheid te wekken, haar eene groote teleurstelling deed ondervinden.
Zij had namelijk niet anders verwacht, dan dat zij op Heidekamp in den regel haar echtgenoot in hare nabijheid zou kunnen vinden, en nu kwam hij haar, weinige dagen na hunne aankomst aldaar, in vertrouwen mededeelen, dat hij geheim vennoot was in eene groote fabriekszaak en dat hem noodzaakte, dikwijls naar de stad te gaan en daar soms een paar dagen te vertoeven. Hij vertelde dat in vertrouwen, daar, zooals hij zeide, nooit iemand van zijne familie zich met zulke koopmanszaken had ingelaten en hij dus voor anderen niet wilde weten, dat hij zich in eene zoodanige geldspeculatie had begeven.
Met die speculatie zelve had zij vrede, doch dat hij niet alleen zeer vaak naar de stad ging, maar daar soms dagen achtereen vertoefde, veroorzaakte haar niet zelden een gevoel van verlatenheid, dat dikwerf zwaar op haar gemoed drukte, totdat, na verloop van ongeveer een jaar, de geboorte eener dochter de eenzaamheid deed verdwijnen, die haar zoovele onaangename uren had doen doorleven.
Zoo waren, nadat zij moeder was geworden, ruim vijf jaren voorbijgegaan, toen zij op zekeren morgen, tot hare groote verwondering, het rijtuig, waarmede De Lohse weinige dagen geleden naar de stad was vertrokken, het voorplein zag oprijden. Hij had gezegd, dat hij minstens acht dagen, zoo geen veertien zou uitblijven, daar er gewichtige veranderingen in de fabriek moesten plaats hebben, waarbij zijne
| |
| |
tegenwoordigheid onmisbaar was. Hij hield, wanneer hij in de stad vertoefde, het rijtuig daar altijd bij zich; en daar het nu zoo onverwachts terugkwam en zeer langzaam reed, was hare eerste gedachte, dat er een ongeluk was gebeurd of haar echtgenoot door ongesteldheid was genoodzaakt, naar huis terug te keeren. Daarom ijlde zij naar beneden en naar buiten. De wagen hield stil voor de vestibule. Een blik daarin overtuigde haar, dat niemand zich daar bevond. Intusschen was de lakei van de achterzitting gesprongen en haar genaderd. Hij overhandigde haar een brief en berichtte haar, dat Mijnheer reeds was afgereisd. Met de grootste verbazing hoorde zij dat bericht aan en spoedde zich toen naar de woonkamer terug, ten einde uit den brief de oorzaak te vernemen van deze zoo geheel onverwachte gebeurtenis.
De Lohse meldde haar, dat het bankroet van een groot handelshuis te Manchester, waardoor de firma, waarin hij vennoot was, aanzienlijke schade leed, hem noodzaakte daarheen te gaan, ten einde te zien, wat er nog te redden was. Hij gaf zijn leedwezen te kennen, dat hij niet eerst afscheid had kunnen nemen van haar en van de lieve, kleine Johanna; maar hij moest met den eerstvolgenden trein vertrekken, om tijdig genoeg in Rotterdam aan te komen voor de boot naar Londen. Uit Manchester zou zij nadere tijding van hem ontvangen.
Verheugd, dat geen onheil of ziekte oorzaak was van zijne afwezigheid, en reeds gewoon aan het gemis van zijn bijzijn gedurende verscheidene dagen, keerde de kalmte, die daarin vóór de thuiskomst van het rijtuig heerschte, weldra in Fanny's gemoed terug. Ook toen zij, na verloop van eenige dagen, een brief van De Lohse ontving met het bericht: ‘Het hoofd der firma, waarmede wij te doen hebben, is naar New-York gevlucht; naar men vermoedt met eene aanzienlijke som gelds. Binnen een uur ga ik scheep naar Amerika, om den schurk tot teruggaaf te dwingen. Vandaar nader.’ Ook toen gelukte het haar spoedig hare teleurstelling te onderdrukken en te berusten in het onvermijdelijke, overtuigd, dat haar echtgenoot in het belang van zijn gezin zich al die moeite getroostte en zoovele gevaren trotseerde.
Doch zij zou spoedig tot andere gedachten komen.
Voordat dit geschiedt, acht ik het noodig, den lezer met den waren stand van zaken in kennis te brengen, tot recht begrip van 'tgeen er verder op Heidekamp en met zijne bewoners gebeurde.
Paul de Lohse was geen speler en ook niet iemand, die, ten gevolge van het overmatig gebruik van wijn of andere geestrijke dranken, in opgewonden toestand dwaasheden beging; maar hij was een hartstochtelijk liefhebber van fraaie paarden en wedrennen en bewonderaar van... schoone vrouwen. Had zijne geestdrift voor de teedere sekse hem alleen tot bewondering geleid, dan had niemand hem daarvan een verwijt kunnen maken. Waarom zou men niet met evenveel, ja, met meer welgevallen en opgetogenheid eene bevallige vrouw mogen be- | |
| |
schouwen als eene schoone bloem. Maar met dat aanschouwen was hij niet voldaan. Hij verlangde te bezitten, wat hij bewonderde, en daar hem dat bij eerzame vrouwen niet gelukte, wendde hij zich tot dezulke, die het met de eerbaarheid zoo nauw niet namen. Het meest werd hij aangetrokken door jeugdige actrices en danseressen van de Opera, van welke sommige hem met verontwaardiging afwezen, andere geen tegenstand konden bieden - of dat niet eens beproefden - aan de vleitaal en beloften van den knappen en rijken aanbidder. Renpaarden, weddenschappen bij wedrennen en lichtekooien hadden zijn vermogen reeds aanzienlijk verminderd, toen hij in kennis geraakte met eene nieuwe opera-zangeres, wier gunst niet gemakkelijk was te winnen. Eindelijk gelukte hem dat door aanbieding van kostbare geschenken; doch er werd veel geld vereischt, om aan de eischen en luimen dezer schoone te blijven beantwoorden. Daar hij hartstochtelijk op haar verliefd was, verspilde hij schatten, ten einde aan hare wenschen te voldoen, hoe buitensporig die mochten zijn, en trachtte zelfs, die te voorkomen, ofschoon zij hem zelden daartoe in de gelegenheid stelde.
Toen hij Fanny voor het eerst ontmoette, was het reeds zoover gekomen, dat hij geene hypotheek meer op zijne goederen kon erlangen, daar die reeds meer dan genoeg bezwaard waren. De rijke wees was hem dus welkom. Door het uitzicht op haar bezit werd hem de gelegenheid geopend tot het kosteloos verkrijgen van gelden, die meestal slechts tegen hooge rente waren te bekomen. Door zijne onzinnige liefde verblind, bekommerde hij er zich weinig over, op welke onredelijke wijze dat geschieden zou. Het behouden der geliefde gold bij hem boven alles.
Zoo werd Fanny het slachtoffer van een gewetenloozen wellusteling en doorbrenger, zonder dat iemand haar kon ontraden, zijne gade te worden. Haar voogd, die, zooals wij gezien hebben, een zoo goed getuigenis van De Lohse had ontvangen van een zoo geacht persoon; die niet beter wist, dan dat de pretendent rijk was, en dus niet kon vermoeden, dat hij niet haar, maar haar geld beoogde, geloofde aan eene zuivere, belangelooze liefde, die niet zou nalaten, zijn pleegkind gelukkig te maken. Hij vond het bovendien zóó natuurlijk, dat een meisje, zoo schoon, zoo lief en zoo welopgevoed als Fanny, een zoo warm gevoel in den boezem eens jongelings deed ontstaan, dat geen twijfel aan De Lohse's genegenheid voor haar bij hem opkwam en hij dus met volle gerustheid zijne toestemming tot hunne verbintenis kon verleenen.
't Was eene liefelijke verschijning - dat jonge meisje met hare blonde lokken en helder blauwe oogen; niet eene schitterende schoonheid, wier vormen en gelaatstrekken volkomen beantwoordden aan het ideaal eens kunstenaars en bij den eersten aanblik bewondering wekten; maar eene, over wier wezen het bekoorlijke waas der onschuld verspreid lag en uit wier oogen den onbedorven aanschouwer eene
| |
| |
ziel te gemoet blonk, waarin een hemel op aarde was te vinden voor hem, die hare liefde mocht verwerven.
Maar De Lohse's bezoedelde verbeelding was niet in staat, uit deze edele grondstoffen een wezen te vormen, dat zijn hart in liefde deed ontbranden en de banden kon verbreken, waarmede hij aan de ontuchtige theater-prinses gekluisterd was.
Doch zoo machtig is de zieleadel, dat de dienaar der zonde in zijne nabijheid zijne minderheid gevoelt en dat niet zelden aan anderen doet blijken, terwijl hij het voor zichzelven tracht te verbergen. Ook bij De Lohse bleef dit verschijnsel niet achter en het gevolg daarvan was, dat hij met zekeren eerbied tegen zijne verloofde opzag, haar met de meeste onderscheiding behandelde en dat steeds bleef doen, toen zij zijne gade was geworden. Dat gevoel was ook oorzaak van de zorg, die hij aanwendde, om zijne onzedelijke leefwijze voor haar verborgen te houden. Het verzinsel betreffende zijne vennootschap in eene fabriekszaak moest dienen, om de ware reden zijner veelvuldige tochten naar de stad en zijn dikwerf langdurig verblijf aldaar voor haar verborgen te houden, terwijl de belofte, dat zij aan niemand het geheim dier vennootschap zou verraden, de ontdekking van dit bedrog schier onmogelijk deed worden.
Zoolang de mensch zijne handelingen alleen voor zichzelven heeft te verantwoorden, valt dat hem meestal minder zwaar, dan wanneer hij dat tegenover anderen moet doen. Al is hij in het eerste geval niet in staat die te rechtvaardigen, en zich daardoor van alle schuld te ontheffen, dan is hij toch zeer vaardig in het pleiten van verzachtende omstandigheden en weet hij op die wijze niet zelden zijne verantwoordelijkheid tot een minimum te reduceeren. In het andere wordt ieder vezeltje zijner schuldrol uitgeplozen en gewogen, en geen milligram valt buiten de weegschaal, wier evenaar het gewicht zijner schuld zal aanwijzen.
Maar nog zwaarder dan zijne geheele schuld drukt hem vaak - zoo hij niet tot het laagste peil der verdorvenheid is gezonken - zijne minderheid tegenover zijne beoordeelaars, voor zooverre die niet behooren tot de categorie, tot welke het misdrijf hem deed afdalen.
Vele geestelijken bedreigen den zondaar met een verblijf, dat zij met den naam van Hel bestempelen, waar niets dan duivelen en booswichten hem na zijn dood zullen omringen, zoo hij zich niet bekeert. Doch zoo het aan mij werd opgedragen, hem eene nog zwaarder straf te doen ondergaan, dan zou ik hem zenden naar eene verblijfplaats, waar geene andere wezens dan engelen te vinden zijn. In de eerste plaats zou er kans voor hem bestaan, individuen te ontmoeten, wier schuld oneindig grooter is dan de zijne, en zou hem dat troost en verlichting aanbrengen, waardoor zijn leed eenigermate werd verzacht. In de andere zou de gestadige aanschouwing dier smetteloozen
| |
| |
hem zijne eigen ellendigheid ieder oogenblik doen gevoelen en eene onafgebroken, eindelooze foltering zijn deel zijn.
Een zoodanig gevoel, doch, helaas! slechts in zeer geringe mate, doortrilde somwijlen De Lohse's boezem, wanneer hij zich in de nabijheid van zijne gade en van zijn lief dochtertje bevond. Maar in stede dat dit bij hem het voornemen deed ontkiemen, afstand te doen van zijne ongerechtigheden, vervulde het hem gewoonlijk met wrevel en ontvluchtte hij die reine atmosfeer, om in den giftigen dampkring der zonde bedwelming te vinden en zoo de stem tot zwijgen te brengen, die, als een weergalm uit de dagen zijner jeugd, zich in zijn binnenste deed hooren.
Daar is geene geldkist, die niet, wanneer er telkens iets uitgenomen wordt, zonder dat daarvoor een penning in de plaats komt, eindelijk haar bodem te aanschouwen geeft. Nadat De Lohse het vermogen van Fanny daarin had neergelegd, was hij op dezelfde lichtzinnige wijze als vóór zijn huwelijk blijven voortleven. Kostbare geschenken vloeiden steeds toe aan zijne geliefde, die op zijne kosten rijkgemeubelde vertrekken in een aanzienlijk hotel bewoonde en schitterende soupers gaf, daar het inkomen, dat zij genoot, niet eens toereikend was, om hare modistes, hare equipage en hare bedienden te betalen.
Toen eindelijk zijne fondsen niet meer toereikend waren, om in al die uitgaven en in de behoeften van zijn gezin te voorzien, trachtte hij door hooge weddenschappen bij wedrennen de noodige gelden te erlangen, ten einde de zaken aan den gang te houden, en moest dan, na aanzienlijke verliezen, bij woekeraars, die nog aan eene tijdelijke verlegenheid geloof sloegen, gelden opnemen tegen aanmerkelijken interest. Toen ook deze bron was uitgeput, moest hij zijne geliefde te kennen geven, dat hij niet langer hare hooge rekeningen kon betalen en zij dus hare huishouding op een minder kostbaren voet zou moeten inrichten.
Daar zij hiervan niets wilde hooren en dreigde hem te zullen verlaten, brak hij den laatsten steun weg, die hem nog voor geheele instorting had kunnen behoeden. Hij verkocht Heidekamp, dat, hoewel zeer bezwaard, toch nog genoeg waard was, om hem, bij een zuinig beheer, in staat te stellen, langzamerhand de hypotheken af te lossen en met zijn gezin - ofschoon op verminderden voet - daar te blijven leven. Bij den verkoop was bepaald, dat de levering eerst over een jaar zou plaats hebben, de zaak zoolang geheim zou blijven en hij, tegen korting van eene tamelijke rente, de helft der koopsom dadelijk ontving. Doch ook die gelden waren spoedig, evenals de vroegere, verdwenen en toen wendde hij zich opnieuw tot de geldschieters, die, onbekend met den verkoop van Heidekamp, zekerheid meenden te bezitten in het onbezwaarde gedeelte van dat landgoed. Weldra waren ook deze sommen verdwenen, maar tevens het vertrouwen der woekeraars, wier onderzoek hen had geleid tot de overtuiging, dat de
| |
| |
schulden van De Lohse en zijne maitresse eene zoo aanzienlijke hoogte hadden bereikt, dat Heidekamp's restant vermoedelijk niet voldoende zou zijn, om al de schuldeischers in 't bezit te stellen van de hun toekomende geldsommen. Hunne beurs alzoo voor zich gesloten vindende en verstoken van ieder uitzicht op het erlangen van geld, keerde hij naar zijne woning terug, ten einde zich meester te maken van de juweelen zijner vrouw, die deze van hare moeder had geërfd, en met de opbrengst daarvan eenigen der lastigste crediteuren den mond te stoppen.
Hij moest daar eenige dagen vertoeven, eer hij eene geschikte gelegenheid vond tot het onbemerkt bemachtigen van dien schat. Eindelijk gelukte hem dat en snelde hij daarmede naar de stad; niet met een gevoel van schaamte over zijne schandelijke handelwijze, maar van voldoening over de slimme en behendige manier, waarop hij zijn plan ten uitvoer had gebracht.
Ten einde zoolang mogelijk meester te kunnen blijven over de som, die deze juweelen hem in de handen zouden spelen, achtte hij het niet raadzaam, die zelf te verkoopen, daar, zoo de schuldeischers daarvan de lucht kregen, zij hem zouden bestormen en hij geen voorwendsel zou kunnen aanbrengen, waaronder hij hen met ledige handen kon doen vertrekken. Dat in eene andere plaats te doen, waar men hem niet kende, vond hij evenmin voorzichtig. Men had in den laatsten tijd zooveel vernomen van diefstallen, waarbij kostbare sieraden en edelgesteenten tot de ontvreemde voorwerpen behoorden, dat eene aanbieding van eene zoo aanzienlijke menigte diamanten aanleiding zou kunnen geven tot vragen en vermoedens, die hij niet voldoende zou kunnen beantwoorden en doen verdwijnen, zonder zijn naam bekend te maken en de eene of andere schijnbaar gegronde reden aan te voeren, waarom hij zich van die schitterende voorwerpen wilde ontdoen. Hij achtte het daarom beter, de verwisseling dier voorwerpen in klinkende specie aan zijne geliefde, die hij meer dan zijne wettige gade als zijne wederhelft beschouwde en aan wier trouw geen twijfel bij hem bestond, op te dragen, waardoor de zoo even genoemde bezwaren op de eenvoudigste wijze werden opgeheven. Dat eene actrice tijdelijk in omstandigheden verkeerde, die haar noopten zich geld te verschaffen door het verkoopen van eenige voorwerpen, haar door den eenen of anderen vereerder of aanbidder geschonken, was reeds zoo vaak gebeurd, dat niemand zich daarover zou verwonderen, terwijl de bekendheid van haar naam en van hare positie iedere vraag onnoodig maakte en geen vermoeden van onrechtmatig bezit zou doen oprijzen. Te gereeder ging hij daartoe over, daar zijne maitresse eenmaal in iedere week in eene ver van hare standplaats verwijderde stad moest ten tooneele verschijnen en er alzoo weinig kans bestond, dat hunne schuldeischers kennis erlangden van de opening dezer nieuwe geldbron.
Daar hij wist, dat zij eene hartstochtelijke voorliefde koesterde voor
| |
| |
edelgesteenten, schonk hij haar een met juweelen en paarlen rijk bezetten armband, ten einde haar te verzoenen met de noodzakelijke verwisseling der overige kostbaarheden; en zij nam daarop de zorg voor de aan haar opgedragen handeling bereidwillig op zich.
| |
III.
Wanneer zij in die andere stad het tooneel moest betreden, vergezelde De Lohse haar altijd daarheen, en hij was voornemens, dat den eerstvolgenden keer opnieuw te doen. Op den avond vóór den dag, waarop dat zou moeten plaats hebben, gaf de actrice een schitterend souper ter viering van haar vier-en-twintigsten verjaardag, waartoe zij verscheidene personen, die evenals zij tot het opera-personeel behoorden en de eer genoten, onder hare vrienden en vriendinnen geteld te worden, had genoodigd. Toen zij den volgenden morgen met De Lohse het ontbijt gebruikte, uitte zij de opmerking, dat deze er zeer slecht uitzag. ‘Gij zijt ziek!’ zeide ze, ‘en ge moet noodwendig geneeskundige hulp inroepen. Want, daar hier tegenwoordig in vele gezinnen typhus heerscht, kan men niet te voorzichtig zijn en komt, bij verzuim, de dokter licht te laat, om de ziekte te kunnen bestrijden.’
‘O, 't is niets!’ voerde De Lohse hiertegen aan. ‘Alleen maar zware hoofdpijn, ten gevolge van de menigvuldige toosten en het nachtbraken.’
‘Juist!’ hernam de geliefde, met iets in stem en blik, dat groote bezorgdheid deed vermoeden; ‘met zware hoofdpijn begint die vreeselijke ziekte gewoonlijk. Ik bezweer u dus, neem raad, nu het nog in de beginselen is en nog te stuiten. Ik zal mijn geneesheer bij u laten ontbieden, die bijzonder op de hoogte is, wat de middelen betreft, om die kwaal te bestrijden. Ga dus naar uw hotel. Ik zal het rijtuig terstond doen voorkomen.’
En toen De Lohse bleef beweren, dat het niets te beteekenen had en hij volstrekt geene vrees koesterde voor die ziekte, riep zij op smeekenden toon uit:
‘Hoe is het mogelijk, zoo onvoorzichtig te handelen!’ en, voegde zij er zachter, en met eene trillende stem, bij: ‘Zoo gij het dan om uzelven niet wilt doen, doe het dan om mijnentwil, lieveling! Wat zou mijn lot zijn, als ik u moest verliezen, die zoo geheel mijn hart vervult!’
De Lohse, die in weerwil zijner betuiging wel degelijk bevreesd was voor typhus en voor iedere andere ziekte, die zijn leven in gevaar kon brengen, en op wien hare laatste woorden niet zonder uitwerking waren gebleven, liet zich eindelijk overreden tot het voldoen aan haar verlangen. Na een teeder afscheid, waarbij de geliefde haast niet tot bedaren was te brengen, liet hij zich naar het hotel, waarin hij zijne kamers had, overbrengen.
| |
| |
De dokter verklaarde, dat de patiënt een weinig koortsig was, maar geene typhus-verschijnselen aanwezig waren en, volgens zijn gevoelen, bij het nemen van rust en trouw gebruik der medicijnen eene spoedige herstelling waarschijnlijk was.
De Lohse, nu eenmaal onrustig geworden, geloofde, dat die woorden van den geneesheer slechts gesproken werden, om hem gerust te stellen, en hij zich werkelijk in het eerste tijdperk eener ernstige ziekte bevond. Waartoe anders die herhaalde aanmaningen tot rust en trouw gebruik der geneesmiddelen? Hij begaf zich daarom terstond te bed en nam, zoolang hij wakker was, getrouw de medicijnen in en gedroeg zich geheel naar de gegeven voorschriften.
Doch toen hij, na een groot gedeelte van den namiddag en den geheelen nacht in een gerusten slaap te hebben doorgebracht, geen enkel teeken van ongesteldheid meer bespeurde, verliet hij zijne legerstede en kon zich niet ontveinzen, dat eenig voedsel hem uitermate welkom zou zijn. Tot het gebruik daarvan durfde hij evenwel op eigen gezag niet over te gaan. De dokter liet gelukkig niet lang op zich wachten en verheugde hem met de verklaring, dat hij hem als patiënt kon ontslaan, daar zich bij hem - zooals hij voorspeld had - geen enkel verschijnsel opdeed, dat van een abnormalen toestand getuigde.
Na het gebruiken van een stevig ontbijt spoedde hij zich naar het spoorwegstation, daar de trein, waarmee zijne Dulcinea gewoonlijk terugkwam, niet lang meer zou uitblijven. De trein kwam aan, maar zij was er niet in, evenmin in den volgenden. Bijna nog meer dan naar háár verlangde hij naar de opbrengst der juweelen, daar hem schier in iedere straat een schuldeischer tegenkwam, die hem wel niet op straat durfde lastig vallen, doch wiens blik veel overeenkomst had met een maanbrief aan zijn adres.
Toen daar weder een trein was aangekomen, waaruit zij evenmin te voorschijn kwam, begaf hij zich naar haar hotel, hopende, dat zij toch zou zijn gekomen en tusschen het groot aantal reizigers voor zijn blik was verborgen gebleven. Ook dáár vond hij haar niet, maar wel een brief aan zijn adres, waarin hij terstond hare hand herkende.
Met spoed opende hij dien en las:
‘Waarde Minister van Financiën!
Na rijp beraad en ernstig overleg ben ik tot het besluit gekomen, u eervol ontslag uit deze betrekking te verleenen. De ondervinding heeft mij geleerd, dat gij niet de vereischte capaciteiten bezit, om mijne schatkist op den duur van de noodige fondsen te voorzien, en ik mij dientengevolge in schulden heb moeten steken. Doe geene poging, om weer in genade te worden aangenomen, want ik heb reeds een ander in uwe plaats aangesteld, namelijk den jongen Baron D*, die mij reeds verscheidene malen gezelschap heeft gehouden, terwijl gij, op Heidekamp, tijdelijk de functiën van echtgenoot en vader op u naamt. Wat
| |
| |
mijn besluit spoediger tot rijpheid heeft gebracht, is, dat Baron D* mij tot echtgenoote begeert, mij alzoo tot Barones wil verheffen, en ik niet langer mijne keel zal behoeven heesch te schreeuwen, om een ondankbaar publiek te amuseeren. Bovendien is hij nu reeds zeer rijk door hetgeen hij van zijne moeder heeft geërfd, en als eenig kind moeten hem eenmaal ook de schatten van zijn vader ten deel vallen. Hij is eerst even drie en twintig jaren oud en dus op dien leeftijd, waarop ondervinding hèm evenmin als vele jongelieden wijs genoeg heeft gemaakt, om zich niet door eene schrandere vrouw naar welgevallen te laten leiden en tevreden te zijn met den rang van époux de la Reine, den hoogsten, dien hij aan mijne zijde zal kunnen bekleeden. Hij is nog zóó groen, dat hij in ernst gelooft aan mijne betuiging, dat tusschen u en mij nooit anders dan eene eerbare vriendschap heeft bestaan; dat gij een neef van mij (N.B. van de dochter eener arme modemaakster!) zijt, die door mijn voogd is verzocht, een wakend oog op mij te houden. Hij heeft zulke ouderwetsche denkbeelden omtrent de plichten, die op personen van verschillende sekse in het verkeer met elkander rusten, dat hij mij gisteren vergiffenis vroeg voor zijn twijfel aan de onschuldige betrekking tusschen u en mij, die nooit bij hem zou zijn opgekomen, indien hij geweten had, dat gij een getrouwd man zijt. Wat onnoozele ziel, niet waar?
Gisteren heeft hij mij een prachtigen diadeem, met diamanten en een kroontje erbovenop, ten geschenke gegeven, die heerlijk past bij het stel juweelen, mij door u geschonken en waaraan dat sieraad ontbrak. Ik zal dat laatste cadeau van u in eere houden, als een souvenir van een eerbaren vriend, en 't zal, met dien diadeem, mijn bruidstooi zijn op den dag van mijne aanvaarding van den titel, mij door mijn echtgenoot verleend. Die dag is niet verre. Daar D.'s vader volstrekt niets van dat huwelijk wil hooren, zullen wij dien ouden aristocraat voor een fait accompli plaatsen, en dan zal hij wel langzamerhand bijdraaien en mij voor zijne schoondochter erkennen. Van mijne schulden durf ik bij mijn aanstaande niet reppen. Die laat ik u dus na, als eene gedachtenis. Mogelijk ben ik later in staat, u in de betaling te gemoet te komen. Wij vertrekken zoo straks naar Parijs, waar de knoop zal gelegd worden, die mij aan mijn nieuwen minnaar voor altijd verbindt. Of ik hem bemin? Evenmin, als ik u heb liefgehad. Maar dat doet weinig ter zake. Ontmoet ik ooit een man, die mij liefde inboezemt, dan weet ik, evenals andere slimme vrouwen, hem wel door den heer des huizes zelf tot huisvriend te doen kiezen; en dan, vous comprenez! heb ik vrij spel. Maar nu moet ik eindigen, daar het uur der afreis nabij is. Wees gegroet van uwe dierbare, eerzame vriendin!
Adieu! Adieu!’
| |
| |
Gedurende het lezen van dien brief was eene snelle afwisseling van gelaatskleur bij De Lohse waar te nemen. Bij het doorloopen der eerste regels werd hij zoo bleek, dat wie hem aanschouwd had, zou vermoed hebben, dat hij - zoo al niet levenloos, dan toch zonder bewustzijn ineen zou zinken.
Zóó iets had hij niet verwacht!
De sluwe lichtekooi had hem zóó in hare netten weten te verwikkelen en zoo goed innige gehechtheid geveinsd, dat de gedachte aan eene scheiding niet bij hem was opgerezen. Door het verkoopen der juweelen, die eene aanzienlijke som gelds vertegenwoordigden, had hij zich de middelen willen verschaffen tot het betalen zijner schulden en het verbeteren van zijn financieelen toestand, waartoe bij een zuiniger beheer nog mogelijkheid bestond. Zijn eerste gevoel was innige smart, veroorzaakt door eene zoo plotselinge ontgoocheling en zoo schandelijke trouweloosheid. Maar toen hij verder las, steeg het bloed hem naar het hoofd, om daarna weer uit zijn gelaat te wijken, nadat hij tot de overtuiging was gekomen, dat hij niet alleen bedrogen, maar ook bestolen was. Verachting nam de plaats van bewondering in, en zijne vurige liefde veranderde in gloeienden haat. ‘Zoo ik die diamanten niet terug erlang, ben ik reddeloos verloren!’ riep hij buiten zichzelven van woede uit. ‘Maar zij zal ze me weergeven, of...’ En de beweging zijner hand deed duidelijk ontwaren, wat op dat ‘of’ zou gevolgd zijn, indien hij den volzin geheel had uitgesproken.
Hij maakte terstond toebereidselen, om haar te vervolgen. Maar toen hij daarmede gereed was, ontbraken den heer van Heidekamp, in wiens stallen nog kostbare equipages en paarden te vinden waren, die nog bediend werd door lakeien in prachtige livrei, de noodige fondsen, om de kosten eener reis naar Frankrijk's hoofdstad te betalen! Al zijne contanten had hij den vorigen dag aan den eigenaar van het hotel, waarin hij zijne kamers had, gegeven, daar deze beweerde, een wissel te moeten betalen, waartoe hem op het oogenblik de gelden ontbraken. Van eene weigering kon niet wel sprake zijn, daar die heer nog veel meer van hem had te vorderen, dan hij toen verlangde te ontvangen. Hij was daarom terstond overgegaan tot het voldoen aan dit billijk verzoek, en zonder veel bezorgdheid, steunende op de opbrengst der juweelen. Geld op te nemen - daartoe stond voor hem geen enkele weg meer open. Buitendien moest hij nog dienzelfden dag eene vrij aanzienlijke som gereedhebben ter voldoening eener verloren weddenschap bij de laatste wedrennen.
Er bleef hem dus niets anders over dan het innen van de tweede helft der koopsom, voor Heidekamp bedongen; 'tgeen natuurlijk niet zou kunnen geschieden dan tegen goede rente voor den tijd, die nog moest verloopen, voordat het goed kon aanvaard worden. De kooper verklaarde bereid te zijn tot die vervroegde afdoening, doch verlangde, dat eene notarieele koopakte eerst de plaatsvervanger werd van het
| |
| |
onderhandsche contract, bij de eerste uitbetaling opgemaakt en geteekend. Hoewel zooveel spoed werd gemaakt, als mogelijk was, verliep daarmee, en met het afdoen der zoogenaamde schuld van eer, zooveel tijd, dat hij eerst 's avonds laat met den sneltrein de reis kon aanvaarden. Terstond na zijne aankomst te Parijs begaf hij zich naar het hotel van den Nederlandschen gezant, wiens afwezigheid hem echter buiten staat stelde, dien heer zelf te spreken. Toch vernam hij van een lakei, dat een zekere Baron D* daar was geweest met eene jonge dame, die nog dienzelfden dag zijne vrouw zou worden. Waar de voltrekking van dat huwelijk zou plaats hebben, wist hij niet te zeggen, maar wel, - zooals een door den Baron afgegeven kaartje aanwees - in welk hotel hij zijn intrek had genomen. Terstond begaf De Lohse zich daarheen en werd onmiddellijk toegelaten.
De Barones, - want dat was zij reeds sedert ongeveer een half uur - die een zoodanig bezoek had voorzien, had hare maatregelen zoo goed weten te nemen, dat de Baron niet den minsten argwaan koesterde omtrent de reden van De Lohse's aanwezigheid te Parijs en dus terstond beval, hem naar zijne appartementen te geleiden.
De theater-prinses had haar tegenwoordigen gemaal te Brussel verteld, dat haar schrijven aan De Lohse ten doel had, hem uit te noodigen, bij hare echtverbintenis tegenwoordig te zijn, waartoe dankbaarheid voor de vele zorgen ten haren opzichte, die hij zich in zijne qualiteit als quasi toeziende voogd getroost had, haar noopte. ‘Het is een goede, zeer verstandige man,’ had zij erbij gevoegd. ‘Maar bij al zijn verstand is hij somwijlen niet vrij te pleiten van dwaasheid. Hij is namelijk onderhevig aan eene soort monomanie, en als hem die overvalt, dan is er geen verstandig woord uit hem te krijgen. Dan is hij meestal vervelend voor wie hem moet aanhooren, maar somtijds lastig, daar hij bij ernstige tegenspraak zoo driftig kan worden, dat men bevreesd moet zijn voor handtastelijke middelen ter overtuiging van de juistheid zijner bewering. In die oogenblikken verbeeldt hij zich, dat het kistje met juweelen, dat ik u gisteren heb laten bewonderen en welks inhoud op dit mijn bruidskleed u te gemoet fonkelt, hem toebehoort, terwijl het eene erfenis is van de zuster mijner moeder. Zij was met een rijken grondeigenaar getrouwd en vermaakte mij - haar petekind - dien diamantenschat. Die manie is waarschijnlijk bij hem ontstaan, doordien mijn voogd hem dat kistje had overhandigd, ten einde dat voor mij te bewaren tot mijne meerderjarigheid. Als ik mij nu en dan met eenige dier kostbare steenen wilde versieren bij eene buitengewone voorstelling, deed hij net, of ik ze van hem leende, en vroeg hij ze dadelijk terug, als ik er geen gebruik meer van maakte. Ik heb dat maar altijd ongemerkt laten voorbijgaan, tot nu omtrent een jaar geleden, toen ik heb geweigerd ze weer uit mijne handen te geven. Sedert dien tijd overvalt hem bijwijlen die zotte inbeelding en hij maakte het mij somtijds zoo lastig
| |
| |
en werd niet zelden zoo driftig, dat ik bang voor hem werd. Gelukkig waren die vlagen meestal van korten duur en ben ik daarvan nu voor altijd verlost.’
| |
IV.
De Baron, die niet anders meende, dan dat De Lohse's bezoek het gevolg was van de uitnoodiging zijner gade, ging hem tot aan den ingang van het vertrek te gemoet en ontving hem op de beleefdste wijze.
‘Ik dank u, Mijnheer!’ zei hij, ‘dat gij ons de eer uwer tegenwoordigheid wel wilt schenken. Mijne vrouw heeft mij zooveel goeds van u verteld, dat ik zeer verlangend was, kennis met u te maken. Zij zal zeker verheugd zijn, dat gij aan hare uitnoodiging voldoet. Jammer, dat gij te laat zijt gekomen, om de plechtigheid - zooals zij gewenscht had - bij te wonen.’
De nieuwbakken Barones was bij het aanschouwen van De Lohse's onheilspellend gelaat ten prooi aan eene ontroering, die niet wel in overeenstemming was te brengen met de koelbloedigheid en onbeschaamdheid, waarvan haar brief getuigde, en die haar gedurende eenige oogenblikken belette, hem te gemoet te gaan. De overtuiging, dat een langer verwijl haar echtgenoot zou bevreemden, stelde haar evenwel spoedig in staat, deze zwakheid te overwinnen, haar zetel te verlaten en hem welkom te heeten. De hand, die zij hem toereikte, werd niet door hem aangeraakt. Nadat de verwondering over diens toespraak was geweken voor de overtuiging, dat hij door zijne echtgenoote misleid was, wendde hij zich tot den Baron met de woorden:
‘Ik ben niet hier gekomen, Mijnheer! ter vervulling van ijdele plichtplegingen, maar ter behandeling eener zaak, voor mij van vrij wat meer gewicht dan uw huwelijk met....’
‘O! wellicht’ - zoo viel de Baron hem in de rede, ‘wellicht eenige schulden, door mijne vrouw achtergelaten, waarover men u is lastig gevallen. Bij mijne terugkomst zullen die alle door mij betaald worden.’
‘Hoewel ik haar menigmalen uit den nood heb geholpen met aanzienlijke sommen, zijn die betrekkelijk gering te noemen bij 'tgeen ik nu van haar kan terugvorderen,’ zei De Lohse.
‘Terugvorderen?’ vroeg de Baron. ‘Welnu, Mijnheer!’ voegde hij erbij, ‘noem mij de som, en zoo mijne vrouw die werkelijk schuldig is, zal ik u tot den laatsten penning uitbetalen.’
‘Er is hier geene sprake van eene zekere som gelds, maar van een voorwerp van vrij wat meer belang,’ hernam De Lohse. ‘Een kistje met juweelen van onschatbare waarde, dat ik haar heb toevertrouwd, om te A. voor mij te gelde te maken.’
‘Mijnheer!’ zei de Baron, die meende, dat hij hier te doen had met een dier aanvallen, monomanie door zijne vrouw genoemd, en die eene poging wilde aanwenden, om hem tot rede te brengen; ‘ik geloof,
| |
| |
dat hier eene vergissing plaats heeft, dat u in eene dwaling verkeert. Dat kistje met diamanten is mijne vrouw bij erflating eener tante toebedeeld en dus haar wettig eigendom!’
‘Geërfd van eene tante: de zuster eener mutsenmaakster!!’ uitte De Lohse met een schaterlach. ‘Neen, Mijnheer! 't zijn de diamanten mijner vrouw, die ik uit nooddwang heb willen te gelde maken, en die door deze schandelijke boeleerster mij zijn ontstolen. Maar!’ voegde hij erbij, terwijl zijn gelaat vuurrood werd en hij zijne vuist met kracht op de tafel liet nederdalen, ‘ik verlaat dit vertrek niet, voordat ik ze heb terug erlangd!’
‘Mijnheer De Lohse!’ bracht de Baron, die zich niet op zijn gemak gevoelde met iemand, aan zulke vlagen van waanzin onderhevig, en die hem dus tot kalmte wenschte te brengen; in het midden. ‘Laten we onder een glas madera de zaak bedaard bespreken, want zoo'n groote opgewondenheid is voor u niet dienstig en voor ons niet aangenaam!’ Tegelijkertijd trok hij aan het schelkoord en beval den binnenkomenden kamerdienaar, overluid, madera te brengen, er zacht bijvoegende: ‘breng den koetsier en den palfrenier mede.’
‘Daar valt niets aan te bepraten. Ik eisch mijn eigendom terug!’ antwoordde De Lohse met luide stem. ‘Gij hebt dus te kiezen tusschen vrijwillige of gedwongen teruggave. Want hebben zal ik ze, al zou ik ze die schaamtelooze lichtekooi met geweld van het lijf rukken.’ Daar hij tevens eene beweging maakte, die deed vermoeden, dat hij daartoe onmiddellijk wilde overgaan, beval de Baron zijne bedienden, die inmiddels binnengekomen waren, dien heer uit te laten en te zorgen, dat hij niet weer in zijne vertrekken werd gezien.
Bij het vernemen van die woorden richtte De Lohse zich in zijne volle lengte op en herhaalde zijne verklaring, dat hij die kamer niet zou verlaten, voordat aan zijn verlangen was voldaan.
‘Dan beveel ik ulieden,’ hernam de Baron, zich tot zijne bedienden wendende, ‘Mijnheer vanhier te verwijderen, goedschiks of kwaadschiks, maar met inachtneming, dat het een fatsoenlijk man is.’
De Lohse bleef in dezelfde uitdagende houding staan, zijne fonkelende oogen op zijne voormalige geliefde gericht. Toen een der bedienden hem zacht bij den arm vatte, deed hij dien met een enkelen slag op den grond storten, waarop de drie mannen te zamen hem stevig vastgrepen, waardoor weerstand nutteloos door hem moest geacht worden. Doch voordat hij een duimbreed week van de plek, waarop hij stond, riep hij de Barones met eene stem, die van woede trilde, toe:
‘Ik zie de juweelen op uw lichaam fonkelen, maar levend zult gij ze niet meer dragen!’ - bevrijdde zijn rechterarm met een ruk van de handen, die hem geboeid hielden, greep eene revolver uit den borstzak van zijne jas en loste een schot op de vrouw, die hij eenmaal zoo hartstochtelijk had liefgehad. Hij zag haar ineenzakken en bloed langs haar wit bruidskleed vloeien..... gebruik makende van de ont- | |
| |
steltenis der bedienden, die met den Baron de gewonde ter hulp snelden, verliet hij in allerijl het hotel en wist den spoortrein te bereiken, voordat iemand eraan dacht, hem te vervolgen.
Gedurende zijne terugreis had hij ruim den tijd tot overweging, wat hem onder de gegeven omstandigheden te doen stond. In de eerste oogenblikken na de ontdekking van de ontrouw en de bedrieglijke handelingen zijner minnares had zucht naar wraak hem die revolver doen koopen en doen laden. In kalmer gemoedstoestand had hij evenwel zijn moorddadig plan laten varen, terwijl daarvoor het vaste besluit in de plaats trad, haar bij weigering op zijn eisch tot teruggaaf der juweelen daartoe gerechtelijk te noodzaken. En nu had hij in zijne woede over de ondergane behandeling toch van dat wapen gebruik gemaakt en zich, zoo al niet door een moord dan toch door een moordaanslag, den weg tot eene vervolging afgesneden. In plaats van middelen te kunnen aanwenden tot het herkrijgen van zijn eigendom, moest hij nu bedacht zijn op andere, die hemzelven buiten het bereik der justitie zouden stellen. Bovendien had hij verscheidene acceptaties geteekend, waarbij hij het nog onbezwaarde gedeelte zijner vaste goederen had verbonden als waarborg voor de betaling. De som voor dat genoemde gedeelte was reeds door hem ontvangen en gedeeltelijk gebruikt, zoodat hij niet in staat was, aan die verplichtingen te voldoen, en eene vervolging wegens oplichting onvermijdelijk zou blijken.
Er bleef hem dus niet anders over dan - vluchten, ten einde zich, zoo mogelijk, aan die vervolgingen te onttrekken. Onverwijld maakte hij toebereidselen tot zijn vertrek. Vroeg in den morgen in zijn hotel aangekomen, was hij overtuigd, met den tweeden trein naar Rotterdam de boot, die naar Londen vertrok, te kunnen bereiken. Intijds liet hij zich naar het station brengen met zijn rijtuig, dat zijne bagage - een enkelen koffer! - tevens bevatte. Daar beval hij den koetsier, naar Heidekamp terug te keeren, wijl hij niet kon bepalen, van hoe langen duur zijne reis zijn zou. Voordat hij zijne kamers verliet, schreef hij dien eersten brief aan zijne vrouw, welke, zooals wij gezien hebben, door den lakei werd overhandigd bij de aankomst van de equipage op het buitengoed.
De waarheid kon hij haar niet melden. Vooreerst, daar zij - zooals hij voor zeker hield - niets wist of vermoedde van zijne geldverspilling en onzedelijke leefwijze in de stad en hij haar dus niet plotseling mocht en ook niet wilde bekendmaken met den vreeselijken toestand, waarin hij haar, hun kind en zichzelven gebracht had. Ten andere was dat niet raadzaam, dewijl - zoo hij alles naar waarheid verhaalde of ook maar de voornaamste punten zijner noodlottige geschiedenis - die brief, bij een gerechtelijk bezoek op Heidekamp, lichtelijk zou gevonden worden en tegen hem zou kunnen getuigen, vooral wat de poging tot moord betrof, die hij dan niet meer zou
| |
| |
kunnen doen voorkomen als eene daad van zelfverdediging, waarvan de Barones toevallig het slachtoffer was geworden.
Daarom moest het verzinsel betreffende ‘de Vennootschap’ wederom dienst doen, evenals in den volgenden, die schijnbaar uit Manchester kwam, doch door hem te Londen geschreven en daar op de post gedaan was. Dat geschiedde, ten einde zijne vervolgers het spoor bijster te doen worden, ingeval die brief in hunne handen mocht komen. Hij ging wel naar Amerika, daar hij zich in Engeland niet veilig achtte, maar nam zijn weg daarheen over Liverpool.
Te New-York begaf hij zich, terstond na zijne aankomst, buiten de stad, ontdeed zich op eene eenzame plek, door middel eener schaar, van zijn knevel en zwaren baard en nam toen zijn intrek in een ander logement dan dat, waarin hij een paar uren had vertoefd. Daar gaf hij zich uit voor een Engelschman en ging na verloop van eenige dagen pogingen aanwenden, om eene betrekking op een kantoor te erlangen, zich noemende John Wilky en Londen als zijne vroegere woonplaats. Hij kon dat doen zonder veel gevaar, dat zijn bedrog zou ontdekt worden, daar hij de Engelsche taal volkomen machtig was, waarvan hij, bij de wedrennen in Engeland, meermalen bewijzen had gegeven. Zijne geldmiddelen waren aanmerkelijk gedund, doordien de chef van het hotel, waarin hij kamers had, voordat hij zijn vaderland verliet, hem niet wilde laten vertrekken, eer hij zijne schuld had afgedaan, en een andere crediteur, die door dezen was gewaarschuwd, hem met publiek schandaal bedreigde, zoo hij hem niet terstond betaalde.
| |
V.
Stel u voor, lieve lezeres! dat gij gehuwd zijt met een man, dien gij liefhebt en van wiens wederliefde gij u volkomen overtuigd houdt, al ligt daarover niet dat waas van innigheid verspreid, 'twelk gij u, in uwe meisjesdroomen, hadt voorgespiegeld: voor welk gemis gij troost hebt gevonden in de gedachte, dat het krachtigste mannenhart niet vatbaar is voor die fijne trillingen, waardoor het vrouwelijke wordt in verrukking gebracht. Stel u verder voor, dat gij niet twijfelt aan den rijkdom, waarover die man heeft te beschikken, en daardoor voor zeker houdt, dat hij uw geld louter beschouwt als een toegiftje op den schat, dien hij in uwe persoon en in uwe liefde heeft erlangd. Dat gij, in eene weelderige omgeving, op een fraai buitengoed woont, dat door heerlijke dreven tot wandelen uitnoodigt en waar uwe eigen equipage steeds ter uwer beschikking is tot het doen van liefelijke rijtoeren in de schoone omgeving uwer woonplaats. Dat gij u moogt verheugen in het bezit van een engelachtig kind, een aanvallig meisje, wier heden gij kunt omgeven met alles, wat een jeugdig hartje verlangt; wier toekomst u, wat de stoffelijke belangen aangaat, niet de geringste bezorgdheid doet koesteren; - en dat gij dan op eenmaal tot
| |
| |
de overtuiging komt, dat de man, die u zijne liefde heeft betuigd, die u trouw heeft beloofd en van wien gij nooit iets kwaads hebt vernomen, u reeds heeft bedrogen, voordat gij zijne gade werdt, en daarmede onafgebroken is voortgegaan tot op het oogenblik, waarop hij u verliet, u ten prooi latende aan vervolging, armoede en.... schande.... O! dan zult gij eenigermate kunnen beseffen, wat er in het gemoed van Mevrouw De Lohse omging in den tijd, die volgde op het vertrek van haar echtgenoot.
Een paar dagen, nadat zij zijn tweeden brief had ontvangen, hield een rijtuig stil voor het hek van Heidekamp en liet zich een heer aanmelden, die De Lohse wenschte te spreken.
De niets kwaads vermoedende Fanny beval den kamerdienaar hem naar de spreekkamer te geleiden, waarheen zij zich eenige oogenblikken daarna eveneens begaf. Daar begroette zij een nog jongen man, die haar groet met eene beleefde buiging beantwoordde, zich haastte haar een stoel aan te bieden, doch zelf staan bleef.
‘Mag ik u verzoeken plaats te nemen en mij in kennis te brengen met de reden van uw bezoek?’ vroeg Fanny.
‘Mevrouw!’ antwoordde de jonge man, ‘ik ben reiziger voor een groot handelshuis in modeartikelen te Parijs. Gedurende mijn verblijf te Amsterdam bracht ik ook den kassier van Mijnheer De Lohse een bezoek, ten einde daar te ontvangen het bedrag eener traite, door uw echtgenoot afgegeven ter voldoening onzer rekening ten laste van uw echtgenoot. In plaats van.....’
‘Maar, Mijnheer!’ zoo viel Fanny hem in de rede: ‘hier moet eene vergissing plaats hebben. Ik heb nooit robes of andere artikelen uit Parijs ontvangen; of betreft uwe rekening alleen kleedingstukken voor heeren?’
‘Pardon, Mevrouw!’ luidde het antwoord. ‘Die goederen zijn ook niet aan u geleverd, maar aan Mademoiselle Rose Dubois (de door De Lohse's geliefde aangenomen naam, toen zij als zangeres optrad, daar Rosientje van 't Hout haar te prozaïsch voorkwam, om daarmede ten tooneele te verschijnen), primadonna aan het Theater in de niet ver van hier gelegen stad.’
‘Ziet u wel!’ hernam Fanny, ‘dat hier wel degelijk eene vergissing in het spel is. Wat heb ik te maken met de rekeningen eener tooneelspeelster, die ik volstrekt niet ken, ja, zelfs nooit gezien heb?’
‘Pardon, Madame! u niets. Dat verhindert echter niet, dat Mijnheer De Lohse haar wel kent en wel iets met hare rekeningen schijnt te maken te hebben. Wij hebben althans reeds meermalen traites op zijn kassier ontvangen, ter voldoening der schuld van Mademoiselle Dubois, en daarvoor ook steeds gereede betaling ontvangen.’
‘En....’ vroeg Fanny, na gedurende een geruimen tijd, bleek als eene doode, terwijl ontroering haar belette een woord uit te brengen, voor zich uit te hebben zitten staren: ‘is dat nu niet gebeurd?’
| |
| |
‘Neen, Mevrouw! De kassier verklaarde, dat er geen geld van Mijnheer De Lohse in kas was; dat hij om diezelfde reden reeds verscheidene zoodanige vorderingen had moeten afwijzen en’ - hij had er bijna bijgevoegd: ‘hij er wel nooit weer voor dien heer zou afbetalen, indien de loopende geruchten omtrent diens financieelen toestand niet ongegrond waren.’ - Doch ziende, welk een indruk zijne mededeelingen reeds op de arme vrouw hadden gemaakt, sprak hij die woorden niet uit.
‘De Lohse is op het oogenblik niet hier!’ zei Fanny. ‘Hij is voor eene gewichtige zaak op reis. Zoodra hij terug is, zal ik hem met uw bezoek bekendmaken en twijfel geen oogenblik, of hij zal de gelden, welke uwe firma heeft te vorderen, aan haar overzenden. Hoe groot is het bedrag der rekening, Mijnheer?’
‘O, niet zoo hoog als wel andere jaren,’ antwoordde de reiziger, terwijl hij in zijne portefeuille naar het bewuste document zocht.
‘Mejufrouw Dubois heeft zich, ten gevolge eener kleine vergissing, eenige maanden geleden tot een ander huis gewend en ons niet meer met hare bestellingen vereerd.’
Intusschen had hij het stuk, waarnaar hij zocht, gevonden en dat Mevrouw De Lohse ter hand gesteld.
‘Tweeduizend zevenhonderd francs in eenige maanden!’ riep deze in de grootste verbazing uit. ‘Maar Mijnheer! dat is niet mogelijk! als ik reken, wat mijn toilet mij jaarlijks kost, dan is dat eene bagatel bij zulk eene rekening over een geheel jaar doorgevoerd!’
‘Dat is zeer natuurlijk, Mevrouw! Dames, die op het tooneel voor een gedistingeerd publiek optreden, hebben oneindig meer kostumes noodig dan andere, al behooren zij tot een zoo hoogen stand als de uwe. Actrices, die over genoegzame fondsen kunnen beschikken, tellen wij onder onze beste klanten, die alleen overtroffen worden door vorstelijke personen en door sommige dames, die aan het hof verschijnen.’
Daar Fanny hierop niets in het midden bracht en den reiziger niet veel anders overbleef, dan voorshands genoegen te nemen met hare belofte, nam hij beleefd afscheid, niet zonder spijt over den uitslag van zijn bezoek, maar toch ook met medelijden voor de vrouw, die zoo schandelijk door haar echtgenoot werd bedrogen.
Diep geschokt kwam Mevrouw De Lohse bij haar kind terug. Een stroom van tranen bedekte weldra haar lief gelaat. En toen Johanna met kinderlijke bezorgdheid en onrust vroeg, waarom mama schreide, drukte zij haar dochtertje hartstochtelijk aan haar hart, gevoelende, dat de eenige bron van geluk, die de wereld haar nog kon aanbieden, in den boezem van dit kleine wezen lag besloten.
Die eerste grievende ontdekking was echter eerst een begin der ellende, die haar te wachten stond.
Nog geene vier en twintig uren waren verloopen sedert het vertrek van
| |
| |
den Parijzenaar, toen een andere heer haar verlangde te spreken. Het was de eigenaar van het hotel, waarin Rose Dubois verblijf had gehouden.
‘Hoe is het mogelijk?!’ hoorde zij hem halfluid zeggen, toen hij, na haar zeer beleefd gegroet te hebben, onbeweeglijk voor haar bleef staan.
‘Wat belieft u?’ vroeg Fanny, meenende, dat zij hem niet goed verstond.
‘Vergeef mij, Mevrouw! De lastige hebbelijkheid van hardop te denken speelde mij daar weer parten. Het heeft niets om 't lijf. Ik wenschte Mijnheer eene acceptatie, voor kamerhuur afgegeven, te presenteeren, daar ik op het oogenblik veel te betalen heb.’
‘Mijn man is op 't oogenblik op reis voor zaken. Maar betaalde hij de huur zijner kamers dan niet op den vervaltijd?’
‘Dat zou ik niet met zekerheid kunnen zeggen, Mevrouw! Daar is hier geene sprake van de appartementen van den heer De Lohse, maar van die,’ voegde hij er aarzelend bij, ‘welke zekere Juffrouw Dubois in mijn hotel bewoonde.’
Alle kleur verdween wederom van Fanny's gelaat bij het vernemen dier woorden. Zij kon de tranen, die als uit haar hart opwelden, slechts met de grootste inspanning terughouden. Ten einde hare zielesmart voor hem te kunnen verbergen, wenschte zij dien man zoo spoedig mogelijk te verwijderen. Daarom vroeg zij: ‘Hoe groot is de som, die u hebt te vorderen?’
‘Wordt die vraag tot mij gericht, Mevrouw! met het voornemen, die af te doen?’ vroeg de hotelhouder, met eene eenigszins trillende stem.
‘Zoo die ten minste niet al te hoog is,’ luidde haar antwoord.
‘Dan zult u die niet van mij vernemen, Mevrouw! Ik ben maar een burgerman; maar in mijn boezem klopt een eerlijk, gevoelig hart, en ik zou liever de geheele acceptatie in duizend stukken scheuren, dan dat ik dit geld aannam uit de handen eener zoo eerbiedwaardige vrouw, wier hart moet bloeden onder de verguizing, haar aangedaan ter wille eener vuige boeleerster!’
Aan het einde dezer toespraak wischte hij haastig een paar tranen weg, die aan zijne oogen dreigden te ontsnappen, boog eerbiedig, drukte met gevoel de hand, die zij hem aanbood, en verliet toen het vertrek. Bij het uitgaan der deur hoorde zij hem nogmaals halfluid zeggen: ‘Hoe is het mogelijk! Hoe is het mogelijk!’
Doch niet al de schuldeischers waren zoo meedoogend en welwillend!
In den namiddag van dienzelfden dag wilde Fanny de woonkamer verlaten, om Johanna, die met eene der dienstboden in den tuin wandelde, terug te roepen, daar aandrijvende donkere wolken onweer deden verwachten.
Er was werkelijk eene donderbui in aantocht: eene geheel andere evenwel, dan zij te gemoet zag.
| |
| |
Eer zij de deur van het vertrek bereikt had, werd deze geopend door een man, fatsoenlijk gekleed, maar wiens uitzicht en bewegingen hem geene aanspraak op een aristocratisch voorkomen konden verleenen. Zonder aan het hek te schellen of zich te laten aandienen, was hij het huis binnengetreden.
‘O zoo!’ zei hij, zijn hoed afnemende, zonder te groeten. ‘Zeker Mevrouw De Lohse, die ik daar voor mij heb?’
‘Om u te dienen!’ antwoordde deze, zelve nauwelijks wetende, wat zij zeide, verschrikt als zij was door dat plotseling vis-à-vis met iemand, in wien zij terstond een schuldeischer vermoedde.
‘Ja, daar ben ik ook juist om hier gekomen, om gediend te worden, namelijk met splint, weet u! Ik ben de restauratie-houder, die Meneer altijd van eten en zoo voorts heb voorzien, als hij in de stad was. Sedert drie jaren heb ik geen cent van hem gezien, en ik verkies nu niet langer te wachten.’
‘Maar, Meneer! mijn man is op reis voor zaken en zal wel spoedig terugkomen, en dan....’
‘Op reis voor zaken!’ riep de restauratie-houder lachend uit. ‘Voor fraaie zaken! Meen je dat waarachtig, onnoozel schaap! Dan zal ik je de schellen eens van de oogen lichten. Hij is met zijn liefje naar Parijs gegaan; waarschijnlijk, om zijne en hare schuldeischers te ontvluchten. Maar dat moet hij weten; en ik weet, dat ik me geld wil hebben. En dat zal ik ook, al zou ik den heelen boel in dit fraaie kasteel voor jullie neus laten verkoopen.’
‘Maar, Meneer!’ zei Fanny, wier lippen beefden van aandoening, ‘al is mijn echtgenoot tijdelijk van middelen tot betaling ontbloot, dan is Heidekamp toch nog altijd een waarborg! zoodat....’
‘Heidekamp!’ riep de toegesprokene uit: ‘daar hem geen steen en geen boom meer van toebehoort! Dat heeft hij - zoo je je ten minste niet van den domme houdt - buiten je weten aan Mijnheer Willems verkocht, die er je met je heele consumptie wel gauw uit zal drijven, en je lieve man zal in de kast komen voor oplichterij en bedrog tegenover mij en anderen. Dus geld of.... schande! begrijp je?’
Mevrouw De Lohse, die van ontroering bijna geen grond meer onder hare voeten voelde, wist geen raad. Daar schoot haar te binnen, dat zij hare diamanten nog bezat en die dierbare nalatenschap harer moeder het middel zou kunnen worden tot redding uit den nood.
‘Mijnheer,’ zei ze, ‘ik bezit nog eenige juweelen. Zoo gij acht dagen geduld wilt hebben, zal ik die verkoopen. Geef mij uwe rekening en ik beloof u, dat die zal voldaan worden.’
‘Zoo, zoo!’ uitte de restauratie-houder, wat handelbaarder wordende door dat uitzicht op voldoening. ‘Maar!’ liet hij erop volgen, ‘zwart op wit, vrouwtje! Ik hen al zoo vaak om den tuin geleid, dat ik nu spijkers met koppen moet slaan, om niet opnieuw 't kind van de rekening te worden.’
| |
| |
‘Wat meent u daarmee?’ vroeg Fanny. ‘Ik heb zoo weinig kennis van geldzaken.’
‘Geef mij een stuk papier, pen en inkt, en ik zal het u zoo klaar maken als een klontje.’
Nadat aan zijn verlangen was voldaan, overhandigde hij haar binnen eenige oogenblikken zijne rekening benevens eene acceptatie, waarbij zij zich verbond, het bedrag der schuld na verloop van acht dagen aan hem te voldoen. ‘Zoo gij dat stuk met uw naam onderteekent, zal ik u tot dien tijd met rust laten.’
Het denkbeeld, op deze wijze ontslagen te worden van dien man, schonk haar zooveel verlichting, dat zij niet aarzelde te teekenen. Zij had niet het minste vermoeden, dat zij hem daardoor in het bezit stelde van eene dubbele schuldbekentenis, waarvan hij tot zijn voordeel gebruik zou kunnen maken.
In het bezit van dat document verloste hij haar - en wel na eene linksche maar toch beleefde buiging - van zijne tegenwoordigheid.
De onweersbui binnenshuis trok dus af, evenals die buiten het reeds gedaan had, terwijl het binnen donderde en lichtte. Maar in den nacht van ellende, die boven het hoofd dier arme vrouw zich donkerder uitspreidde, zouden nog bliksemstralen het luchtruim doorklieven, welke haar met geheele vernietiging bedreigden.
| |
VI.
Afgemat en diep terneergebogen, naar lichaam en geest, door de gebeurtenissen van dien dag, zocht Mevrouw De Lohse vroegtijdig rust op hare legerstede, doch kon die daar niet vinden. Als dreigende spookgestalten zweefden de ontdekkingen, door haar gedaan, onafgebroken voor haar zielsoog, dat in de duisternis met nog scherper blik de afzichtelijke vormen dier wezens waarnam, dan toen het zich, bij het heldere licht der zon, naar het azuur des hemels richtte, om in hooger sfeer troost te zoeken voor den weedom, waarmee de treurige wederwaardigheden des levens den boezem des stervelings vervullen.
Wanneer de raadselen des levens eenmaal worden opgelost, zullen wij ook kunnen danken voor de smarten, waaronder wij hier gebukt gaan, daar wij dan het heilzaam verband zullen beseffen tusschen deze en onze vorming voor een hooger bestaan. Maar er worden een krachtig geloof en een onwankelbaar vertrouwen op de Voorzienigheid vereischt, om dat reeds hier te vermogen; en het minst zijn wij daartoe in staat, zoolang het wicht des lijdens nog met zijne gansche zwaarte op onze ziel drukt en de vraag op onze lippen zweeft: ‘Waarmee heb ik dat verdiend?’
Te midden der in- en uitwendige duisternis en gefolterd door de overstelpende smart, die haar schuldeloos hart dreigde te breken, ontbrak het Mevrouw De Lohse aan kracht, om op te gaan naar de bron
| |
| |
der vertroosting, en haar geest te laven met de heerlijke wateren, die nimmer ophouden, daaruit te vloeien. Uren achtereen lag zij daar, zonder dat de slaap hare oogleden kwam sluiten. Eindelijk, in den morgenstond, viel zij in eene sluimering, waaruit zij wel eenigszins verkwikt ontwaakte, maar die haar tevens weder overgaf aan het nameloos lijden, waarvan zij haar voor eene wijle had ontslagen.
‘Ik vind mama niets aardig meer!’ zei de kleine Johanna, nadat zij ongeveer een uur met hare moeder aan de ontbijttafel had gezeten, zonder dat deze meer dan een enkel woord op al haar gesnap had geantwoord of eenig voedsel had gebruikt.
‘Och, kindlief!’ verzocht Fanny vriendelijk, nadat zij een kus op het immer pratende mondje der kleine had gedrukt, ‘ga nu maar wat spelen, en laat mama een weinig met rust.’
Dit voldeed echter het kind niet, dat zag, dat mama iets had, wat haar hinderde. 't Ging dus niet heen, maar vroeg:
‘Hebt u hoofdpijn, ma?’
‘Neen, lieve.’
‘Kiespijn dan?’
‘Ook niet, kindlief.’
En nadat het meisje alle lichaamspijnen had genoemd, die haar bekend waren, zonder op eene harer vragen een bevestigend antwoord te erlangen, en toch meende, dat pijn de oorzaak moest wezen van dien buitengewonen toestand, vroeg zij tot niet geringe verbazing harer moeder:
‘Hebt u dan pijn in uwe ziel?’
En toen op die vraag een tranenvloed uit Fanny's oogen het antwoord gaf, viel Johanna haar eveneens schreiend om den hals, uitroepende:
‘Och, maatje, maatje! is dat eene erge pijn? - O, zeker wel! Ik zie het, en ik heb zoo'n medelijden met u.’
Zóó weenden zij eene poos te zamen, terwijl Johanna het gelaat harer moeder met kusjes overdekte.
Die tranen brachten Fanny meer verlichting, dan de slaap had gedaan. Na eene wijle wischte zij hare oogen en die van hare lievelinge af en zeide op een meer opgewekten toon:
‘Ga nu wat met Betje in den tuin wandelen. Dan kom ik je straks weer halen. Mama moet wat rust hebben, dan zal het wel beter worden.’
Johanna ging, doch bij de deur bleef zij nog even staan en vroeg: ‘Kan de dokter daar niets aan doen?’
‘Neen, lief kind! Rust en niet te veel praten zullen mij het best helpen, hoor!’
‘Rust!!’ herhaalde zij, toen het kind was vertrokken, en een zucht steeg bij dat woord uit het diepst van haar boezem op. ‘Maar,’ liet
| |
| |
zij erop volgen, ‘het stelt dat lieve schepseltje voor het oogenblik tevreden.’
Uit de treurige overpeinzingen, waarin zij daarna was verzonken, werd zij gewekt door den knecht, die de aangekomen brieven en dagbladen binnenbracht. De brieven bevatten rekeningen van wijnkoopers, sigarenleveranciers, handelaars in toiletartikelen, parfumerieën, kleermakers, enz., vergezeld van meerder of minder beleefden aandrang tot onverwijlde betaling.
Zij voerden hare gedachten terug tot.... de juweelen.
Eene siddering ging haar door de leden. Die edelgesteenten waren de bruidstooi harer moeder geweest, en ook zijzelve had die op den dag van haar huwelijk gedragen. En nu zou zij die moeten te gelde maken voor de betaling der schulden van hem, die toen trouw beloofd en liefde gehuicheld had!
Zij peinsde op middelen, om daartoe te geraken. Na veel overwegens kwam zij tot de overtuiging, dat dit te Amsterdam en door haarzelve zou kunnen geschieden. Zij besloot daarom, den volgenden dag daarheen te gaan. Doch eerst wilde zij die versierselen, waaraan zij als erfenis harer moeder zoo gehecht was, nog eenmaal beschouwen. Van de brandkast, waarin zij bewaard werden, had zij evenals De Lohse een sleutel. Zij had dien evenwel nooit gebruikt, daar zij die juweelen nimmer droeg en het spelden- en huishoudgeld, dat haar echtgenoot haar maandelijks ter hand stelde, door haar op eene andere plaats werd bewaard.
Van de afwezigheid van Johanna gebruik makende, ging zij naar hare kamer, om den sleutel te halen, - ontsloot daarmede, in die van haar echtgenoot, de brandkast, en....
Wij behoeven dezen zin niet te voltooien, daar de lezer daartoe zelf in staat is!
Als versteend bleef zij gedurende eenige oogenblikken voor de open kast staan. ‘Bestolen!... door...’ waren de eenige woorden, die eindelijk over hare lippen kwamen. Toen zonk zij op een stoel neder, haar gelaat met beide handen bedekkende, als wilde zij daardoor de plaats, waar haar schat zich had bevonden, des te zekerder voor haar oog verbergen.
‘Hè, mama! wat is daarin?’ vroeg Johanna, die, zonder dat hare moeder daarvan iets had bemerkt, naar boven was gekomen en voor het eerst de brandkast van binnen aanschouwde.
‘Niets, kind!’ antwoordde Fanny, terwijl zij opstond, om de kast te sluiten.
‘Och neen, moetje!’ riep Johanna toen, ‘niet dichtdoen. Er ligt toch nog een hoop papieren in. Laat mij even zien, of er ook prenten bij zijn.’
‘Prenten!’ herhaalde de ongelukkige vrouw. ‘Kind!’ zei ze daarop, ‘daar is maar één prent in. Het is het afbeeldsel der menschelijke
| |
| |
verdorvenheid. Daar kunt ge nu nog niets van begrijpen; maar later zult gij dat zien, zeker zien, hoor,’ en fluisterend: ‘Arm, arm schepseltje.’
‘Daar begrijp ik in 't geheel ook niets van!’ verklaarde het meisje, de handjes, waarmee zij de deur had tegengehouden, terugtrekkende. ‘Mama praat tegenwoordig zulke rare dingen. Ik wou, dat papa maar weer thuis was. Die is altijd even aardig tegen me.’ En pruilend ging zij voor het venster staan.
Toen zij een oogenblik later even omkeek en bemerkte, dat Fanny weer tranen in de oogen had, vloog zij haar om den hals, zeggende:
‘Wees nu maar niet bedroefd, liefste moesje! Je bent ook heel zoet en lief, en ik was stout met dat te zeggen en ik zal het nooit weer doen! Is 't nu goed? - Dan ook niet meer schreien, hoor.’
Fanny's tranen stroomden evenwel steeds overvloediger onder die teedere liefkoozingen, tot groot verdriet van het kind, dat niet kon vermoeden de kleine fee te zijn, die de weldaad der tranen schonk aan het met weedom vervulde gemoed harer moeder.
Geen geld! Geene middelen, om zich geld te verschaffen. Geen uitzicht, om te kunnen voldoen aan de belofte, waardoor zij dien ruwen schuldeischer had bewogen tot het verleenen van uitstel! Wat bleef haar nu anders over, dan de handen in den schoot te laten zinken en lijdelijk te wachten op de dingen, die komen zouden!
Meestal zat zij bewegingloos voor zich uit te staren, zonder iets te zien en zonder duidelijk bewustzijn van 'tgeen er rondom haar voorviel. Daardoor was zij dikwijls niet in staat, de veelvuldige vragen van Johanna voldoende te beantwoorden; waarvan het natuurlijk gevolg was, dat het kind verdrietig werd en zich somwijlen schromelijk verveelde. Daarom liet zij het veelal aan de zorg eener getrouwe, zorgvolle dienstbode over, die het in een ander vertrek of in den tuin beter wist bezig te houden, dan zijzelve dat onder de gegeven omstandigheden vermocht te doen.
Zoo zat zij op zekeren morgen eenzaam in hare woonkamer. Nadat zij vruchteloos had beproefd zich met eenig handwerkje bezig te houden, viel haar oog op een stapel nieuwsbladen op een hoektafeltje. Onaangeroerd had het daar, steeds in aantal toenemende, gedurende vele dagen gelegen, daar het haar aan lust ontbrak, kennis te nemen van den inhoud. Zij nam er eenige af en begon te lezen. Haar blik volgde ten minste den schakel van woorden; doch veelal zonder dat zij den zin ervan vatte, daar hare ziel te zeer met andere dingen vervuld was dan die, waarvan in die courantartikelen sprake was. Telkens zat zij dan ook over het blad heen te staren; niet, om na te denken over 'tgeen zij had gelezen, maar omdat hare gedachten waren afgedwaald van het onderwerp, dat daarin werd behandeld. En als zij
| |
| |
dan na eene wijle haar oog weer richtte naar den inhoud der courant, was het slechts, om een oogenblik later weer van richting te veranderen, naar een ander voorwerp te zien.... zonder er werkelijk iets van te zien.
Wederom had zij het blad - 't was eene Fransche courant, te Parijs uitgegeven, - weder opgevat en werktuiglijk een paar regels gelezen, toen blijkbaar hare aandacht door de daarop volgende woorden tot zich werd getrokken. Met verscherpten blik en bevende handen las zij verder.... totdat plotseling het blad aan die handen ontviel en zij bewusteloos in haar armstoel zonk.
In dien toestand vond haar de huisknecht, toen hij den heer De Vries kwam aandienen. Bij het aanschouwen van haar bleek gelaat en hare half gesloten oogen meende hij, dat zijne meesteres dood was. Hevig ontsteld ijlde hij de kamer uit, wenkte den Kantonrechter, en toen deze het vertrek binnentrad, was alles, wat hij kon uitbrengen:
‘Zie, Mijnheer!’
De heer De Vries bemerkte spoedig, dat Mevrouw De Lohse nog leefde. Hij liet terstond een geneesheer ontbieden; toen deze haar naar hare slaapkamer liet dragen en zich ook daarheen begaf, bleef hij de terugkomst van den dokter afwachten. Daar er vrij wat tijd verliep, zonder dat hij iets vernam, werd het nieuwsblad, dat hij van den grond had opgeraapt, toen hij Mevrouw De Lohse's zitplaats naderde, door hem ter hand genomen. Hij vond daarin weinig, dat hem belang inboezemde, totdat onder het Parijsche stadsnieuws het navolgende bericht zijne aandacht trok:
‘Gisteren is hier eene afschuwelijke misdaad gepleegd. Een heer, Paul De L*. genaamd, heeft op klaarlichten dag in een hotel in de straat R* weten door te dringen tot in de vertrekken van den Baron D*, die zich daarin bevond met zijne jonge gade, met wie hij nog geen uur in den echt was verbonden, en heeft met een pistoolschot de Barones doodelijk getroffen. De moordenaar is gedurende de verwarring, die in de eerste oogenblikken na de daad in het hotel heerschte, ontvlucht, en zijn spoor is nog niet gevonden. Men vermoedt, dat minnenijd oorzaak is van de misdaad, daar genoemde heer volgens ingewonnen berichten gedurende geruimen tijd in zeer intieme betrekking heeft geleefd met de Barones, toen zij nog onder den naam Rose Dubois opera-zangeres was in eene der Hollandsche steden.’
(Wordt vervolgd.)
|
|