De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
Over onkruid.Onkruid. Botanische Wandelingen van F.W. van Eeden, 2 dln. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1e deel Kennemerland, 2e deel de Noordzee-eilanden, Gelderland, Overijssel.Ik stelde de bespreking van dit werk langer uit, dan mijzelven lief was, maar eerst eene buitenlandsche en kort daarna eene binnenlandsche reis waren oorzaak, dat velerlei dringender zaken het mij beletten. 't Is overigens eene aangename taak, een boek aan te kondigen, waarmee men ingenomen is, dat men met belangstelling las en waarvan men zoo goed als zeker is, dat het niemand zal teleurstellen, die goed op den (tweeden) titel lette en dus vooruit eenigszins kon begrijpen, wat het hem zou geven. Wat den eersten, den hoofdtitel betreft, dien geef ik den Schrijver gaarne present. Het schijnt wel, dat hij aanvankelijk niet heeft geweten, hoe hij dezen bundel, samengesteld uit stukken, welke van tijd tot tijd, als ik mij niet vergis, meerendeels in het Album der Natuur verschenen, die alle dezelfde strekking hebben, aan elkaar passen en een goed geheel vormen, moest noemen, totdat hij eindelijk een woord koos, dat m.i. in de laatste plaats in aanmerking had moeten komen. ‘Onkruid’. Inderdaad, als het den Schrijver erom te doen was geweest, zijn eigen werk in verdenking te brengen, had hij geen daartoe geschikter woord kunnen kiezen. Wat is onkruid? In figuurlijken zin: ‘niet veel bijzonders’. ‘Onkruid in de tarwe’ doelt op iets, dat op zichzelf geene waarde heeft en aan de tarwe slechts kwaad doet. Eigenlijk bestaat er alleen onkruid voor den kweeker, voor hem, die zich met tuin- of landbouw bezighoudt. Voor dezen is alles onkruid, wat niet behoort tot hetgeen hij op zijne bedden, akkers of velden heeft gezaaid of geplant; dat dus zijne gekweekte planten in den weg staat, wijl het deze van lucht en licht berooft, en ten overvloede ook nog van voedsel, en waartegen hij dus onophoudelijk te velde trekt. | |
[pagina 349]
| |
Dat zijn in den regel die in het wild groeiende of verwilderde planten, welke overal, waar ze vrij spel hebben, het recht van den sterkste doen gelden, zich in korten tijd bij duizenden en nog eens duizenden vermenigvuldigen en de cultuur van voedsel- of andere gewenschte gewassen onmogelijk zouden maken, als men die vermenigvuldiging niet gestadig tegenging. Wel is waar verschijnen daar nu en dan ook planten tusschen, die men elders met zorg en moeite kweekt, welker zaden door den wind of welke andere oorzaak ook daarheen gevoerd zijn, maar, al groeien deze bij en met het onkruid op, en al zijn ze op deze plaats even ongewenscht als dit, eigenlijk onkruid is het toch niet; ze zijn gemakkelijk weg te krijgen en komen dan in de meeste gevallen niet terug. Maar Paardenbloemen, Muur, Kruiskruid, Brandnetels, enz. houden den strijd hardnekkig vol en, zijn ze bij aanhoudende zorg wel te beteugelen, bij de minste nalatigheid winnen ze weer veld, spelen ze weer den baas. Dàt is eigenlijk onkruid. In de vrije natuur echter kent men geen onkruid. Ik weet wel, dat er menschen zijn, die alle in 't wild groeiende planten voor onkruid aanzien en onkruid noemen, maar dat is eenvoudig onzin. Aldus opgevat behooren alle planten, die niet langs kunstmatigen weg gewonnen zijn, tot het onkruid; immers, wat hier waar is voor ons, moet ook elders waar zijn voor anderen. De prachtigste in onze kassen gekweekte planten worden in andere landen in 't wild groeiende gevonden en toch met veel moeite en kosten herwaarts gevoerd, en ook onder onze in 't wild groeiende planten zijn er verscheidene, die elders zeer gezocht zijn. Het plantenkleed der aarde is niet uit onkruid samengeweven, en elke wezenlijk in 't wild groeiende plant draagt tot de schoonheid van het landschap bij. Onkruid is ontuig en draagt daarvan kennelijk genoeg het karakter. Onkruid in de wezenlijke beteekenis van het woord kan de heer Van Eeden hier niet bedoeld hebben, en in den figuurlijken zin nog veel minder; hij behoeft zijn werk volstrekt niet te overschatten, om het daartoe te goed te achten. Dan blijft alleen over, het op te nemen in den daareven genoemden algemeenen zin, maar de bekwame tegenwoordige bewerker der Flora batava schat de in het wild groeiende planten veel te hoog, hij is bovendien een veel te wetenschappelijk man, om aan zulk een valsch begrip voedsel te geven en om alles, wat Flora langs wegen, op velden, weiden en in bosschen doet ontspruiten, groeien en bloeien, ‘onkruid’ te noemen. Maar genoeg over dien hoofdtitel, die er denkelijk dan ook alleen maar boven staat, omdat het boek een naam moest hebben. Beter echter ware het geweest hem geheel weg te laten en alleen den tweeden titel te gebruiken: ‘Botanische wandelingen’. | |
[pagina 350]
| |
Dit toch drukt volkomen de bedoeling des Schrijvers uit en het is in goede harmonie met den inhoud.
Wandelen is eene even nuttige als geliefde ontspanning voor dezen, eene uitspanning voor anderen. Maar tusschen het wandelen van den één en dat van den ander is een hemelsbreed verschil. Deze b.v. wandelt alleen uit een hygiënisch beginsel. Hij begrijpt, of zijn geneesheer heeft het hem gezegd, dat het voor zijne gezondheid dringend noodig is, minstens een of een paar uren daags te ‘wandelen’. Op den hiertoe door hem vastgestelden tijd neemt hij dan ook zijn wandelstaf op en begeeft zich op weg. Wáár hij loopt, is hem onverschillig; sommigen blijven zelfs in de stad of brengen het niet verder dan de singels, als ze maar lichaamsbeweging hebben. Anderen, die gedurende het grootste gedeelte van den dag veel inspanning van hunne hersens vorderen, zoeken op hunne wandeling ontspanning, minder met het oog op hunne gezondheid dan wel met het doel, om straks met een helderder hoofd hun werk te kunnen voortzetten. Dezen zoeken het bij voorkeur buiten, en al zijn natuurbeschouwingen nu juist hunne bedoeling niet, toch kennen ze bij ondervinding den weldadigen invloed, dien de Natuur in zulke gevallen uitoefent. Velen zijn er, wien het bij hunne wandelingen bepaald om de Natuur te doen is, menschen uit allerlei standen, van zeer verschillende intellectueele ontwikkeling. Zeer ontvankelijk voor den totaal-indruk, zien ze wel is waar alleen het bosch en vergeten ze naar de boomen te kijken, maar ze zijn er daarom niet minder natuurvrienden om. Ze genieten in elk jaargetijde, omdat ze in staat zijn, de bijzondere schoonheid van elk jaargetijde te waardeeren, al zouden ze die ook niet kunnen ontleden. Daartoe ontbreekt hun speciale kennis, die ze veelal ook niet verlangen, omdat zij meenen, die voor hun genot niet te behoeven. Zij genieten door het gevoel, waarbij het verstand vaak eene zeer ondergeschikte rol speelt. Ze verschillen dan ook in dat opzicht zeer veel van hen, die het doodelijk vervelend zouden vinden te wandelen, waar tegelijkertijd zich niet veel anderen bewegen, maar toch hebben ze behoefte aan gezelschap, al is het maar, om nu en dan uiting te kunnen geven aan hun gevoel. Ik laat hier die wandelaars, welken het alleen te doen is, om anderen te zien of door anderen gezien te worden, buiten 't spel; ze behooren tot de rubriek der flaneurs, wien het wandelen als zoodanig eigenlijk maar bijzaak is. Maar er zijn nog andere wandelaars, en wel zij, die met hunne wandelingen een bepaald wetenschappelijk doel beoogen. Sommigen doorwandelen eene provincie, ten einde land en volk nader | |
[pagina 351]
| |
te leeren kennen, anderen met geographische bedoelingen, weder anderen, om geologische of entomologische studiën te maken, nog anderen eindelijk, om door eigen aanschouwing bekend te worden met de vegetatie, hetzij dat ze daarbij alle planten, die hun interesseeren, inzamelen, om ze te drogen en te bewaren, hetzij dat ze alleen opmerken, aanteekenen, wat ze op hun weg ontmoeten, of wel dat beide te gelijk doen, om later een zoo getrouw mogelijk beeld te kunnen schetsen van het plantenrijk der door hen bezochte landstreek; een beeld, hetwelk dat ook aanschouwelijk maakt voor anderen, die op het gebied der plantkunde geene vreemdelingen zijn. Tot deze laatste categorie van wandelaars behoort de heer F.W. van Eeden, de welbekende Secretaris der Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. IJverig en onvermoeid onderzoeker onzer vaderlandsche flora, vond hij in de voortzetting van Kop's Flora batava reeds vóór jaren eene uitmuntende gelegenheid, om de resultaten van zijn onderzoek bekend te maken. Toch, de gelegenheid, die hem daartoe in dat werk openstond, was en bleef beperkt, wijl verre de meeste in ons land inheemsche zichtbaarbloeiende planten daarin reeds afgebeeld en beschreven zijn, zoodat hij er niet op kon terugkomen, om er door hem opgemerkte bijzonderheden van mede te deelen. Ook spreekt hij daarin slechts tot een betrekkelijk beperkt getal lezers (?) en niet tot het Nederlandsche volk in ruimeren zin, voor zoover dat in de natuur en meer bepaald in het plantenrijk belang stelt. Dat zal wel de reden geweest zijn, waarom hij ook een losseren vorm verkoos, om eene zooveel mogelijk aanschouwelijke voorstelling te geven van het karakter der vegetatie in enkele streken van ons land, en daartoe waren schetsen van enkele zijner wandelingen te beter geschikt, wijl ze tevens anderen ook tot dergelijke wandelingen kunnen opwekken, den wandelaar dan tevens op het spoor brengende van een aantal interessante planten, daar hij in vele gevallen de groeiplaatsen met de meest mogelijke nauwkeurigheid aanwijst. De heer Van Eeden wil niemand, die in onze flora geen belang stelt, overhalen hem in zijne verbeelding op zijne wandelingen te vergezellen; ten einde mogelijke vergissing en daaruit allicht voortvloeiende teleurstelling te voorkomen, zegt hij uitdrukkelijk op den titel, dat hij botanische wandelingen wil doen, en hij heeft dus recht, om op de belangstelling te rekenen van hen, die met hem gaan. Het is, om hierop te wijzen, dat ik uitweidde over dien titel. Ik heb toch een paar beoordeelingen omtrent dit boek gelezen, die zeer aanbevelend waren. Nu, in dit opzicht kan er niet te veel van gezegd worden, maar dat het zonder eenige reserve zoo sterk werd aanbevolen, kan zelfs den Schrijver niet aangenaam geweest zijn, daar het toch inderdaad geen boek is voor iedereen, wijl het eene zekere voorkennis vereischt en daarbij nog veel belangstelling in de in 't wild groeiende planten. Kon het een populair botanisch boek genoemd worden, dan ware | |
[pagina 352]
| |
eene algemeene aanbeveling gerechtvaardigd; dat is echter niet zoo; immers, van de meeste planten worden alleen de groeiplaatsen in de op deze wandelingen bezochte streken nevens de Nederlandsche en Latijnsche namen vermeld. Die ze niet kent, heeft daar dus bitter weinig aan, en toch is dit, ook blijkens den titel, de quintessens van dit degelijke boek. Wel geven hier de plantensoorten, elders de bosschen of de plaatselijke gesteldheid van het terrein of de omgeving aanleiding tot, soms zelfs vrij uitvoerige, uitweidingen van land- en volkenkundigen, zelfs van taalkundigen aard, het laatste inzonderheid met het oog op sommige namen van steden of dorpen, maar in zijn geheel moet dit werk toch beschouwd worden als eene ‘bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche flora’, niet uitsluitend voor botanisten, maar voor allen, zonder onderscheid, die daar eenig belang in stellen, Van dit standpunt moet het ‘Onkruid’ van den heer Van Eeden beschouwd en beoordeeld worden; wilde men het beschouwen als lectuur ‘over iedereen’, men zou er veel in missen, wat men recht had te verlangen, en er omgekeerd veel uit willen missen, wat geheel overbodig zou schijnen. Zulk een oordeel echter zou valsch zijn, omdat het op valsche praemissen berustte.
Het zou tot te groote uitvoerigheid leiden, en het is voor dit doel ook niet noodig, de twee deeltjes, waaruit het werk bestaat, te ontleden. Dat men hier niet met producten der phantasie te doen heeft, blijkt uit alles. Het zijn werkelijk wandelingen, gelijk de heer Van Eeden ze heeft gedaan, gelijk hij er wellicht honderden deed, met het doel om Flora's werken en streven op verschillende plaatsen en in verschillende jaargetijden te bespieden. Dat Kennemerland hierbij de eerste en de breedste plaats inneemt, is natuurlijk. Dáár toch is de Schrijver meer dan elders tehuis; dáár dwaalde hij reeds om en rond in zijne jeugd; hij kent het door en door en waardeert de schoonheden dier liefelijke wandeldreven volkomen; hij bezit bovendien alle gegevens, om die ook door anderen te doen waardeeren, zelfs door hen, die geene gelegenheid hebben, het in alle richtingen door eigen aanschouwing te leeren kennen. Achtereenvolgens bespreekt de heer Van Eeden hier in het eerste deeltje: de flora der Hollandsche duinen, de bosschen van Kennemerland, de Aardenhout, de bosschen van Brederode, de Binnenduinen en de omstreken van Alkmaar. Het tweede deeltje is gewijd aan de Noordzee-eilanden, Gelderland en Overijsel. Hier geeft de Schrijver een zoo nauwkeurig mogelijk verslag van een vijftal excursies, allereerst naar Tessel; dan volgt de Lochemsche berg en zijne omgeving, daarna herinneringen aan de Veluwe, vervolgens Salland en eindelijk Terschelling. | |
[pagina 353]
| |
Ik heb reeds gezegd, dat de Schrijver de opmerkzaamheid van wie hem op zijne wandelingen willen vergezellen, niet uitsluitend bepaalt tot de in het wild groeiende planten, al zijn deze hoofdzaak. Er komen vele bladzijden in dit zeer gewaardeerde werk voor, die van een warm gevoel voor de schoonheden van het geheel getuigen en die met gloed geschreven zijn; andere, die zeer belangrijk zijn om de historische of topographische bijzonderheden, al valt het niet te ontkennen, dat de Schrijver aan zijne zucht tot napluizen wel eens wat veel toegeeft, bij den lezer even zooveel geduld veronderstellende, als hijzelf heeft, waarin hij zich echter wel eens zou kunnen vergissen. Maar dat doet aan de waarde van het boek niets af. Ziehier een klein staaltje - niet van het laatste, want dat zou vitterij zijn, maar van de wijze, waarop hij zijn gezelschap onderweg weet bezig te houden. Ik zocht het niet op; dan toch had ik wellicht beter kunnen kiezen, maar ik neem, wat mij het eerst in 't oog valt; het is uit het eerste deeltje: op de binnenduinen. ‘Uit de kerkhofslaan of den Doodenweg komen we weêr op den Haagschen straatweg, digtGa naar voetnoot(*) bij “het Manpad” (we zijn hier dus op algemeen bekend terrein). Reeds van verre zien wij het gedenkteeken, dat den roem van Witte van Haemstede verkondigt, die de Vlaamsche mannen voor altijd verdreef van dit pad, en dat ons tevens herinnert aan den rijk begaafden dichter en geleerde, die het oprigtte, Prof. D.J. van Lennep. Zijn vader plantte daar een iep, - nu reeds sedert jaren verdwenen - waarvan een zware zijtak aan de overzijde tot op den grond neergedaald, wortel had gevat en met den moederstam een natuurlijken triomfboog over het pad vormde. Een klein huisje draagt hier nog den overouden naam “de Kapel”, thans met een andere beteekenis dan vroeger. Het Manpad was eenmaal, toen een digte wildernis dit land nog overal bedekte, een belangrijke weg. Het verbond de duinwegen van Zandvoord en den heerweg, die voorbij Vogelenzang langs de duinen naar Aelbrechtsberg en Brederode liep, met een weg naar Heemstede en de Glip. Volgens de overlevering is de naam Manpad afkomstig van al de doode “mannen”, waarmede Haemstede's heldenfeit dat pad had bezaaid. Doch dan zou de naam Mannenpad moeten zijn en de oudste lezing is Manpad. Het Angelsaksische mân beduidt boosheid, kwaad, misdaad. Bij oude schrijvers heet het pad - bij de duinen, waar men begonnen is de Leidsche vaart te graven, het quade laentje of de qualaen. - De Glip, eene buurt tusschen Heemstede en Bennebroek, zou oudtijds een schuilhoek van boeren, roovers en smokkelaars geweest zijn, die van daar ontglipten. Het Manpad was dus een gevaarlijk pad. De oprij van het “Huis te Manpad” met het groote ijzeren hek en de twee beelden ter zijde, is nog een overblijfsel uit den tijd van Broue- | |
[pagina 354]
| |
rius van Nidek, toen de gansche maatschappij gebukt ging onder de allegorie en er geen boek uitkwam zonder een “konstige” titelplaat met een of meer dikke vrouwen en kleurige Cupidootjes. In het park zijn kolossale roode beuken. Gaarne zou ik een geheel bosch van roode beuken zien, om een oogenblik te droomen van de planeet Mars, waar, volgens een oude gissing, het gras en de boombladeren rood zijn!’ (I, bl. 149-150). Ziehier een ander staaltje uit ‘de omstreken van Alkmaar’, waaruit men den auteur in tweeërlei opzichten kan leeren kennen: ‘Eindelijk hebben wij den zoom der zeeduinen bereikt en bevinden ons op den ouden heerweg van Kennemerland. Een grindweg, niet afgemeten tusschen twee in eentoonige evenmaat geplante boomrijen, maar door nu en dan afgebroken boschjes vriendelijk beschaduwd, strekt zich langs den duinzoom uit. Die weg loopt zuidelijk langs heuvels en vlakten, door bosch en duin, over Egmond, Rijnegom, Bakkum tot Castricum en van daar over Heemskerk en Beverwijk, waar hij in den even landelijk schoonen binnenweg van Velsen, Bloemendael, Overveen, Vogelenzang en Noordwijkerhout overgaat. Noordwaarts loopt hij naar Bergen, volgt de plotselinge kromming der duinen bij Schoorl naar het westen, en eindigt bij het Kamperduin en de Hondsbossche, waar hij tegen de laatste zeeduinen stuit. Ziedaar een weg van twaalf uren gaans, een weg zoo landelijk als een Hobbema dien kan verlangen, de rijkste wellicht in ons vaderland aan afwisselende natuurtooneelen, aan historische herinneringen. Maar - die weg wordt weinig bezocht; gewoonlijk alleen door hen, die daar wonen. Ga naar Zwitserland, waar men met gehuurde gidsen moet wandelen als een galeiboef, - naar den moordenaarskuil dien men Parijs noemt, - naar de bierzalen van het pochende Duitschland, - ga overal, waar Baedeker u belieft heen te zenden, en gij zult duizende Nederlanders tot gezelschap hebben, maar geen enkelen tourist zult gij vinden op de oude heerbaan van Kennemerland.’ Zeker, er is overdrijving in dien uitval, overdrijving, die bovendien niet van onbillijkheid, ook van éénzijdigheid tegenover Zwitserland, Parijs, Duitschland en.... Baedeker is vrij te pleiten, maar die aan den anderen kant des Schrijvers warm gevoel voor de schoonheden van ons vaderland, die bij velen wel een warm pleitbezorger behoeven, duidelijk doet uitkomen. ‘Kennemerland! Wie heeft u het eerst Kinheim genoemd? Waren het de Anglen en Saksers, die gedurende hun groote verhuizing naar Brittannië hier een veilige wijkplaats vonden voor de woede der zee, een aangenamer verblijf dan gindsche meren en moerassen? Waren het de zonen van Hengist en Horsa, die u Cynhâm - de geschikte woonplaats - noemden? - of heeft uw naam een anderen oorsprong? Grimm spreekt van een oud Batavisch woord Cannin, hetwelk “honderd” zou beteekend hebben en waarvan de naam Canninefates en ook | |
[pagina 355]
| |
Kinnin, de oudste naam van Kennemerland zouden zijn afgeleid. Kan dit Cannin en Kinnin ook “Konyn (vulgo Kenyn en Knyn)” beteekend hebben, wegens de talrijkheid van dit gedierte? In dit geval waren de Canninefates werkelijk ook Konijnenvatters en was Kennemerland eenvoudig “het Konijnenland”. - Men kieze tusschen proza en poëzie! Dit is zeker dat de oudste historische herinneringen van Nederland aan Kennemerland zijn verbonden, dat de oudste oorkonden van Holland en Zeeland voornamelijk van dat landschap spreken, dat de oudste geslachten des lands daar zijn groot geworden, dat het in de achtste en negende eeuw reeds is genoemd als een digt bewoonde, bebouwde en welvarende streek, met talrijke landhoeven, dorpen, kerken en kasteelen. Op gindsche vlakte met de lage grazige duinen in 't verschiet, en door boschjes en boerderijen afgewisseld, stond eenmaal de magtige en rijke abdij van Egmond, gesticht door den heer van Kinhem, die zich tot eerste graaf van Holland wist te verheffen. In zeer ouden tijd heette Egmond-aan-Zee Hallum, een naam, die aan onze zeekust meer voorkomt, en zeker verwant is aan het Angelsaksische holm, een der talrijke namen die onze voorouders gaven aan de zee, en van welken nog de naam halmers of olmers, voor den laatsten duinregel aan zee en die van onze helmplant schijnt afkomstig te zijn. Ook aan de voorchristelijke vereering der zee als de moeder van al wat leeft, Hallia, Hel, herinnert ons die naam. De naam Egmond luidt geheel Angelsaksisch. Aegmund, van aeg, zee en mund hand, ook beschutting, bescherming, beteekent: “de Wacht aan Zee.” De oudste oorkonden spreken van Ekmunde (923) en Egmunde (1063). Later vindt men eerst Hecmunde en Haecmunde. Ik houd de Kennemers voor de nazaten der Anglen en Saksers, die, uitgelokt door de gunstige ligging dezer streek, hun verdere verhuisplannen opgaven, en op de “geschikte woonplaats” bleven, - enthomologisch gesproken - larven van Engelschen, die hun gedaanteverwisselingen niet ondergingen. Dikwijls zelfs ben ik geneigd, die vergelijking in uitgebreiden zin op onze natie toe te passen’ (I, bl. 173-176). Wanneer men op wandelingen door de schoonste streken van ons land, nevens een schat van kennis omtrent onze flora, nog dergelijke causerieën op den koop toe krijgt, heeft men m.i. alle reden, om hem, die ons tot die wandelingen uitnoodigde en daarbij tot een betrouwbaren cicerone dient, zeer erkentelijk te zijn. Het boek verdient in meer dan één opzicht warme aanbeveling. Wie degelijke en tevens onderhoudende lectuur verlangt, zal het met klimmende belangstelling lezen, mits, hierop kom ik nog eens terug, men niet onverschillig is voor onze vaderlandsche flora en daarin niet geheel onbedreven tevens. In het bijzonder moet het hun aanbevolen worden, die liefhebbers | |
[pagina 356]
| |
zijn van botanische excursies of tot wier studievak deze behooren, b.v. beoefenaars van den tuinbouw, studenten in de geneeskunde en inzonderheid die leerlingen der Hoogere Burgerscholen, die lust toonen in het inzamelen van indigenen. Voor dezen is het volstrekt niet noodig, dat ze al de in dit boek vermelde planten kennen. Als ze slechts in de gelegenheid zijn, een of meer der door den heer Van Eeden aangeduide wegen te volgen, - en zijne aanduidingen zijn zóó duidelijk, dat men schier niet missen kan, - zal de juiste aanwijzing der plaatsen, waar bepaalde soorten groeien, hun het vinden gemakkelijk maken, mits ze er het goede seizoen voor kiezen. Dan kan het hun niet zeer moeilijk vallen, de opgegeven soorten te herkennen, en zullen deze wandelingen niet alleen zeer aangenaam, maar zeer leerzaam tevens zijn. Als de leeraren in de plantkunde dit met mij eens zijn, en daar twijfel ik niet aan, zou eene aanbeveling van dit boek aan de eenigszins gevorderden er ongetwijfeld toe leiden, dat de lust tot dergelijke wandelingen zeer bij hen aanwakkerde. Men moge overlading der leerlingen afkeuren, zooveel men wil, - en ik schaar mij gaarne ook onder de tegenstanders daarvan - zulke oefeningen in de vrije lucht kunnen, ook voor hen, die later in hun maatschappelijk leven niets met plantkunde te maken hebben, niet anders dan zeer nuttig en aangenaam tevens zijn. Zij leeren daardoor zien en opmerken in de natuur, en heeft men zich eenmaal in zijne jeugd eene zekere opmerkingsgave eigen gemaakt, dan gaat die niet meer verloren en schenkt later veel genot. Onmogelijk is het niet, dat enkele leeraren ertegen hebben hun leerlingen een boek in handen te geven, dat niet overeenkomstig de nieuwe spelling geschreven is, uit vrees dat het aanleiding tot begripsverwarring op taalkundig gebied zou kunnen geven. Dat de Schrijver hieraan niet gedacht heeft, mag vreemd schijnen. Toch heeft het slechts betrekking op enkele woorden en is dit bezwaar dus eigenlijk niet van beteekenis. Het werk draagt in alle opzichten den stempel van groote nauwkeurigheid, hetwelk trouwens niemand, die den Schrijver van nabij kent, kan verwonderen. Het staat bovendien geheel op zichzelf, want het is het eenige boek, waarin op werkelijk onderhoudende wijze over de flora van ons land gesproken wordt, terwijl de lezer en passant op velerlei dingen wordt attent gemaakt, waaraan men anders allicht in het geheel niet zou denken, en die toch gewis veel belangstelling zullen vinden. Moge de noodzakelijkheid eener tweede uitgave den Schrijver spoedig de overtuiging schenken, dat zijn nuttig werk door zeer velen op den waren prijs geschat wordt! L., 4 Nov. '86. W. |
|