| |
| |
| |
De normale arbeidsdag.
Een bij de wet geregelde arbeidsdag. Rapport van het Alg. Ned. Werklieden-Verbond, bewerkt door B.H. Heldt. Amsterdam, Brinkman & Van der Meulen.
De heer B.H. Heldt, leider van het Alg. Ned. Werklieden-Verbond, is van oordeel, dat de meening der vakvereenigingen omtrent de doelmatigste verkorting en de beste wettelijke regeling van den werktijd de aandacht in meer uitgebreiden kring verdient. Daarom liet hij den bovengenoemden arbeid in druk verschijnen.
Het eerste gedeelte bevat een overzicht van den inhoud der vraag met een aantal aanteekeningen en opmerkingen van min of meer geschiedkundigen aard. Hieruit blijkt, dat de geachte schrijver den normalen of wettelijk geregelden arbeidsdag niet verder uitstrekt dan tot het begrip tijd, zoodat deze, volgens hem, niets te maken heeft met de hoeveelheid binnen een gegeven tijd te volbrengen werk. Onder wettelijke regeling van den arbeidsdag wordt dientengevolge niets anders dan de reglementeering van den werktijd verstaan en daar een groot deel der arbeidende bevolking dezelfde voorstelling omtrent den normalen arbeidsdag koestert, wil ik de theoretische bezwaren tegen deze opvatting hier achterwege laten.
In de wettelijke regeling ziet de heer Heldt een economisch belang en niet het begin van oplossing van een onderdeel der sociale vraag. Had hij de tegenstelling niet behandeld, die tusschen de Engelsche arbeidersbeweging en de Internationale bestaat, dan zou de eenzijdigheid van zijn standpunt minder in het oog vallen en dat ware ongetwijfeld in het voordeel van den door hem geleverden arbeid. De Internationale heeft met de werktijdsquaestie weinig te maken. Zij werd eerst 1864 in het leven geroepen; hare statuten stammen uit 1866; haar uitgesproken revolutionnair karakter dateert van 1871. De geschiedenis der werktijdsquaestie is veel ouder en van geheel anderen aard. Justus Möser trad reeds in 1777 in zijne Patriotische Phantasien ten gunste der staatsinmenging bij de regeling van den werktijd op. Als werkgever klaagt hij over den aandrang van werklieden in de vrij-uren en roept hij den wetgever te hulp, om het overwerk, d.w.z. het werken buiten den vastgestelden werktijd, te verbieden, daar de arbeiders rust behoeven, zullen zij krachtig en gezond blijven, en daar
| |
| |
de betaling van overwerk door fooien als anderszins het bouwen te kostbaar maakt. Hij ziet in overwerk een bedrog, waartegen de wetgever van het standpunt der opvoeding moet waken.
De quaestie is hier zuiver gesteld, n.l.: regeling of reglementeering van den werktijd met verbod van overwerk. Zoover gaan de arbeiders in onzen tijd niet. Het meerendeel althans is gesteld op overwerk, wegens de bijzondere vergoeding boven den vastgestelden tijd en de mogelijkheid langs dezen weg het loon te verhoogen en eventueel buitengewone uitgaven te dekken zonder een beroep op de publieke weldadigheid. Eerst in het begin van deze eeuw hebben de arbeiders de regeling van den werktijd ter hand genomen, eerst in Amerika, daarna in Engeland. Beteekenis verkreeg deze beweging, toen de stoomkracht diensten begon te verrichten. De werkgever had er belang bij, de in zijne machines vastgelegde waarde zoo snel mogelijk en met de grootst mogelijke winst weder vlottend te krijgen. Voor hem was elk oogenblik kostbaar en met de vermeerdering van den jaarlijkschen omzet moest de gebruikmaking van den tijd gepaard gaan. De mechanische arbeid werd niet in strijd geacht met het behoud der menschelijke arbeidskracht en niemand stelde aanvankelijk de vraag, of met de invoering der machine het zedelijk gehalte van den menschelijken arbeid niet sterk verminderde. Het gevolg was, dat de arbeider gedwongen werd, zich tegen betrekkelijk geringe schadeloosstelling snel te laten verbruiken, terwijl de techniek ruimschoots de middelen ter verschaffing van meer genot aan allen verleende.
In Engeland werd meer dan 30 jaren gestreden ter verkrijging van den werkdag van 10 uren, die eerst in 1847 den bijval van het Parlement vond. Het initiatief daartoe was uitgegaan van den Christelijk-conservatieven Lord Ashley en den radicalen fabrikant Fielden. In den beginne opponeerden de liberalen o.a. Senior, Richard Cobden, Bright, Bowring en Lord Brougham. Senior zegt nog in 1837 in zijne Brieven over de fabriekswetgeving, dat de werkdag van 10 uren de manufactuurindustrie te gronde zou richten, daar 10 uren vereischt worden ter dekking der kosten van voortbrenging en 2 uren de ondernemerswinst vertegenwoordigen. Een aantal welmeenende fabrikanten bewezen door proeven het tegendeel. Er is n.l. in het geheel geene sprake van eene arithmetische vraag, d.w.z. het mag niet heeten: brengen 12 uren x voort, hoeveel produceeren dan 10? Zorgvuldige waarneming toonde aan, dat de voortbrengende kracht gedurende de laatste twee uren zeer gering was, zoodat in dien tijd in plaats van ⅙ nog niet 1/12 geproduceerd werd. Daarbij werden bij 12 uren meer licht verbruikt, meer hulpstoffen verkwist en minder opmerkzaam en nauwkeurig gewerkt. Het financieele voordeel was aan de zijde van 10 uren en Senior moest erkennen te hebben gedwaald. In 1863 sloeg hij op het economisch congres te Edinburg eene belangrijke uitbreiding der fabriekswetgeving voor en minder bescheiden dan karak- | |
| |
teristiek maakte hij met zijne partijgenooten aanspraak op de eer der uitvinding van het positief optreden van den Staat.
Macaulay hield ten gunste van den werkdag van 10 uren en van de zondagsrust eene rede van blijvende waarde. Hij plaatste het zedelijk standpunt op den voorgrond en spotte met het gevaar der buitenlandsche concurrentie, wanneer daaraan de vernietiging van den mensch als mensch verbonden was. Hij noemde de uitvindingen der Watt's en Arkwright's zonder beteekenis, indien zij niet door den mensch gebruikt worden, om zijn eigen bestaan, zijne eigen ontwikkeling en zijne eigen zedelijke kracht te schragen. Mundella gaat zoover van aan den onbeperkten werktijd in Duitschland de geringe hoedanigheid van menig Duitsch industrieel product toe te schrijven.
Maar is de Engelsche bill van 1847 wettelijke regeling van den werktijd?
Direct beperkt de bill den werktijd voor jeugdige arbeiders en vrouwen, maar de wetgever legde daarbij zooveel tact aan den dag, dat sedert feitelijk de werktijd voor allen geregeld is. De werktijd loopt van 's morgens 6 tot 's avonds 6 uur met twee rustperioden van een half en één van een vol uur. Valt eene periode van een half uur weg, dan sluit de fabriek te 5½ en des Zaterdags te 4 uur.
Brassey houdt de maatschappij rijp voor den werktijd van 8 uren en zijn standpunt wordt in de Vereenigde Staten gedeeld. Chicago werd reeds met dien werkdag herbouwd. In 1832 werd door het arbeiderscongres te Boston op groote schaal in gelijken zin gewerkt. E.R. Place bezong den werktijd van 8 uren in de Voice of labor en J.G. Blanchard noemt in een welgeslaagd gedicht, getiteld: Eight hours, die beperking ‘eene stemme Gods’:
‘Eight hours for work, eight hours for rest, eight hours for what we will’, enz.
In dien eisch wordt een middel gezien, om de eigen kracht te sterken voor de eigenlijke sociale vraag, want, gelijk reeds gezegd is, de regeling van den werktijd is een onderdeel van hetgeen op de verhouding van mensch tot mensch betrekking heeft.
Keeren wij tot den heer Heldt terug.
In zijn wensch naar reglementeering van den werktijd ligt eene toenadering tot de ten deele streng conservatieve en ten deele beslist radicale sociaal-economische richting. Wat wil deze? Vervanging van het natuurrecht door de positieve en historische wetgeving en wegruiming van het individualistisch egoisme door den organisch ontwikkelden gemeenzin. Is eens het recht van inmenging van den Staat erkend, eens toegegeven, dat de Staat verplicht is, het gebied van den economischen arbeid en hetgeen daaruit voortvloeit, van de door dien arbeid beheerschte middelen ter economische voortbrenging te reglementeeren, dan kan niemand halverwege blijven stilstaan. En juist deze reglementeering noemt de heer Heldt eene behoefte van onzen tijd. Hoe zijn daarmede liberale beginselen te verbinden?
| |
| |
Adam Smith en de latere Engelsche economische school, waartoe M'Culloch, Torrens, Senior en Poulet Scrope behoorden, steunden in de eerste plaats op de vrije en natuurlijke ontwikkeling van het economisch en maatschappelijk leven. De Hoogleeraar Mr. S. Vissering noemt in De Gids van Mei 1850 vrijheid het grondbeginsel der staathuishoudkunde en de meest bekende, werkelijk iets beteekenende Nederlandsche economisten tot en met den fijnen kenner van het bank- en muntwezen, Mr. N.G. Pierson, achtten zijne bewijsvoering overtuigend. En zij hebben van liberaal standpunt volkomen gelijk. Vrijheid en reglementeering sluiten elkander uit en wie den moed bezit, de laatstgenoemde te eischen, moet ook den moed bezitten, de daarmede in verband staande levens- en wereldbeschouwing aan te hangen. Niets is dwazer, dan liberalen voor een normalen arbeidsdag in de bres te zien springen.
De heer Heldt laat in zijn geschrift op de verklaring van zijn normalen arbeidsdag de zienswijze der 19 afdeelingen van zijn verbond over den verkorten en wettelijk te regelen werktijd volgen. Die zienswijze loopt nog al uiteen, daar in de 11 gestelde vragen tegenstrijdige zaken met elkander verbonden werden. Enkele afdeelingen zijn practisch genoeg, om voorop te plaatsen, dat het loon minstens op de tegenwoordig bereikte hoogte moet blijven. Zij laten doorschemeren, dat eene wettelijke regeling een zeer krachtig ontwikkeld vereenigingswezen veronderstelt, zal uit haar verbetering van den bestaanden toestand voortkomen. Zij zinspelen duidelijk genoeg op de verhouding tusschen hoeveelheid tijd en hoeveelheid werk in verband met het natuurlijk behoud der menschelijke arbeidskracht en het noodzakelijk evenwicht tusschen voortbrenging en verbruik. Het gezond verstand is bij hem sterk genoeg, om alle vragen op te lossen in één enkele, n.l.: in die naar een bescheiden en menschwaardig bestaan, op grond van vaste overeenkomsten met zekerheid van duur. Zoolang Christelijke beginselen de maatschappelijke verhouding van mensch tot mensch bepaalden; zoolang in de Christelijke maatschappij de waarde van den mensch als mensch en niet de geldswaarde van zijn arbeid met het daarvoor verkrijgbare materieele genot op den voorgrond stond, bood de vrije concurrentie weinig stof tot ontevredenheid. Er bestond een tegenwicht. Dat tegenwicht is voor een groot deel weggevallen of heeft althans zijne macht op een voornaam deel der maatschappij verloren. Voor den door den inwendigen strijd gelouterden mensch was en is misbruik van bezit zonde. Nu zoekt de wetenschap naar nieuwe grondslagen voor het zedelijk leven, naar andere middelen ter beteugeling der begeerten en hartstochten, en intusschen geldt meer en meer het woord van De Tocquéville in zijne Lettres inédites: ‘Een volk, dat niet gelooft, moet geketend (d.w.z. gereglementeerd)
worden.’
Nadat de zienswijze der afdeelingen behandeld is, biedt de heer Heldt een kort betoog aan, om te verzekeren, dat verkorting van den
| |
| |
werktijd niet vermindering van werk beteekent. Evenmin ligt in den normalen arbeidsdag, volgens hem, een middel ter leniging der werkeloosheid.
Hier ter plaatse had een blik op de ondervinding, elders opgedaan, niet geschaad. Daartoe is vooral het doorbladeren der verslagen van de Zwitsersche fabrieksinspecteurs zeer aan te bevelen. Een radicaal orgaan te Zürich schreef den 14den Augustus 1886: ‘Die Beobachtung des Normal-Arbeitstages, besässe Deutschland denselben, wäre wahrscheinlich von seiten seines Beamtenthums eine gewissenhaftere als in dem Schlampamp der nur scheinbaren republikanischen Matadorenwirthschaft, wie sie bei uns noch vielfach existirt.’ De schrijver oordeelt volkomen juist. De toepassing is afhankelijk van een krachtig bestuur, van handhaving der tucht, van beperking der individueele vrijheid zonder aanzien des persoons. Zwitserland past den geregelden werkdag van 11 uren toe sedert 1877. In de eerste jaren werden geene klachten over deze instelling geuit en nog in 1880 luiden de berichten gunstig. Allengs echter, onder den toenemenden druk der concurrentie, komen onnauwkeurige aangiften van den werkelijken arbeidstijd voor en wordt een stelsel van verduistering mode, dat uiterst moeilijk te controleeren is. Of de werkdag der wet regel is, weet geen fabrieksinspecteur te zeggen. Waar contrôle mogelijk was, werd verlenging van den vastgestelden tijd geconstateerd. In eene spinnerij in het kanton Zürich bedroeg het aantal uren boven den wettelijk geregelden tijd:
1882/83 |
200-300; - |
1884 |
390; - |
1885 |
422. - |
Dezelfde waarneming werd ten opzichte van den arbeid der kinderen beneden 14 jaren gemaakt. Mij dunkt, dat de opgedane ondervinding met eene aanbevolen inrichting op breede schaal behandeld had moeten worden, want zij heeft betrekking op de wijze van toepassing. De heer Heldt sluit zijn betoog met eene vermaning aan de arbeiders, om toch vooral belangstelling in eigen aangelegenheden te toonen en een open oog te bewaren. Hij verwacht, dat de regeering en de vertegenwoordiging licht zullen ontsteken. Door enquêten? Door redevoeringen? Door overwegingen? In tegenoverstelling van den heer Heldt houd ik dit licht voor zeer duister en eene bevolking, die daarvan heil verwacht, voor beklagenswaard.
Wat het volk behoeft, is kracht, om in onzen tijd onder de veranderde voorwaarden van het economisch bestaan te blijven leven en zich te kunnen ontwikkelen, is steun in den ten deele politieken en ten deele economischen strijd der zoogenaamde beschaafde volkeren om de hegemonie. De omstandigheden des levens zijn veranderd en de veranderde omstandigheden verlangen eene andere, althans eene sterk gewijzigde rechtsformuleering der maatschappelijke orde. Wil de heer Heldt ertoe bijdragen, om velen de oogen te openen en vooral om
| |
| |
psychologische eigenaardigheden van het nationale volksleven te onthullen, dan zij aan zijn arbeid de meest algemeene verspreiding toegewenscht. In dezen vorm echter plaatst hij zich tusschen twee stoelen en zal hij wellicht na eenige jaren kunnen getuigen, dat de door hem verwachte liberale hervormingsperiode een onmogelijk ding was.
De heer Heldt geeft zijn arbeid in populairen vorm, maar daarbij moet steeds bedacht worden, dat het beste niet te goed voor het volk kan zijn. Er wordt in Nederland nog veelal, zelfs door mannen van invloed en van grooten ijver op het gebied der reproductie van sociale hervormingsplannen, gezegd: ‘Zij weten er toch niets van en zullen daarom wel voor lief nemen met onze indrukken van het oogenblik, met den oppervlakkigen geest der toevallige mode; doorwerkte producten van den geest zijn overbodig.’ Dit is in de hoogste mate bedenkelijk en een teeken van verval. Terecht roemde Frédéric Harrison in 1878, naar aanleiding van het arbeiderscongres te Lyon, de belezenheid, de kennis van zaken, de helderheid van geest, het ernstig nadenken en de beheersching van den vorm van eenvoudige werklieden, die met energie en geheel zelfstandig tot op den grond der sociale vraag trachtten door te dringen. Zij hadden het verleerd, iets van de liberalen te hopen; zij koesterden geene sympathie voor, maar evenmin eenig vooroordeel tegen het socialisme; zij verlangden echter daden, handelingen. Van hen kon de hernieuwing der maatschappij uitgaan, mits zij de kracht bezitten, zich op den duur van het parlementeeren vrij te houden. De heer Heldt meent (pag. 1), dat de arbeiders, die aan vereenigingen deelnemen, over hun toestand nadenken, dus hooger staan dan anderen. Daarentegen roemt hij op pag. 18 den persoonlijken ijver der niet vereenigden, wanneer er werkelijk iets van belang op het spel staat, terwijl de vereenigden al te gemakkelijk inslapen en alles aan het bestuur overlaten. Deze laatste waarneming is ongetwijfeld juist; vooral bij vereenigingen, die weinig aan te bieden hebben, wordt het inslapen meer aangemoedigd dan het handelen. Wist of weet eene vereeniging met ware geestdrift, met helder bewustzijn en onwrikbare overtuiging eene levensopvatting en wereldbeschouwing voor den geheelen mensch aan te bieden, dan wordt dat inslapen eene
uitzondering. Een hooger levensdoel is nu eens en voor altijd voor den mensch onontbeerlijk, een levensdoel, dat aan den mensch als mensch denkt en aan zijn leven beteekenis, inhoud, waarde geeft. En geen enkel hooger levensdoel sluit met de verfoeilijke leer van het economisch eigenbelang.
December 1886.
A.J. Domela Nieuwenhuis.
|
|