De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||
I.Bij al den twijfel, die nog geoorloofd is omtrent de eerste oorzaken en de ontwikkeling en verspreiding dier algemeen gevreesde volksziekten, die wij als gele koorts, typhus, cholera, enz. kennen, staat vast, dat de bodem, dien wij bewonen, eene zeer belangrijke functie uitoefent in den algemeenen gezondheidstoestand eener plaats. Wist reeds Herodotus de schadelijke invloeden van lucht, water en bodem met bepaalde ziektetoestanden in verband te brengen, bij HippocratesGa naar voetnoot(*) vooral blijkt, dat dit duidelijk uitgesproken verband niet slechts bij intuïtie werd gevoeld, maar uitvloeisel was van goed verrichte waarnemingen. Ook al stonden de Grieken en Romeinen zeer zeker ver bij ons ten achter op experimenteel gebied, al hebben zij te veel heil verwacht van louter wijsgeerig denken, - ontkend kan het niet, dat zij scherp hebben waargenomen het leven hunner tijdgenooten en de verschijnselen rondom hen. Niet vreemd dan ook, dat in hunne natuurphilosophische studiën het hygiënisch element op empirischen grondslag reeds duidelijk te voorschijn treedt, waar de invloed der plaats op den gezondheidstoestand van land en volk wordt besproken en toegelicht. De voorbeelden zijn niet zeldzaam, dat geheele steden werden verlaten, wanneer deze bij herhaling van koortsen hadden te lijden en op een ongezonden bodem bleken opgebouwd te zijn. Zoo werd het oude, door Diomedes aangelegde Salapia (in Apulië) wegens zijne ongezonde ligging aan een meer of moeras verlaten en 4000 schreden verder weder opgebouwd. Ja, de ouden onderzochten uit dit oogpunt soms vooraf de plaatsen, welke zij wenschten te bewonen, (naar men zegt) b.v. door dieren in zoodanige streek op te kweeken en daarna te openen, ten einde inzonderheid hunne lever te onderzoeken, en wanneer deze ziek bevonden werd, dan eene andere plaats te kiezenGa naar voetnoot(§). Kon bewezen worden, dat de bodem van een nieuw aange- | |||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||
kocht terrein voor de gezondheid nadeelig was (fundus pestilens), dan had de kooper volgens de Romeinsche wetten het recht, het contract als niet gesloten te beschouwen. Toen reeds moet dus het begrip hebben vastgestaan, dat een verontreinigde bodem onbewoonbaar was. Niet alleen echter een bodem, die met rottende organische stoffen was verontreinigd, maar elk terrein, dat laag gelegen en aan herhaalde inundatie blootgesteld was, werd als ongezond beschouwd. Terwijl - zooals Thucidides verhaalt - de zoogenaamde pest van Athene hoofdzakelijk woedde in Athene en omliggende dorpen, bleef de geheele Peleponesus van deze epidemie verschoond. Intusschen is het niet alleen nog de ligging van het terrein of zijne verontreiniging met afvalstoffen van verschillenden aard, welke den schadelijken invloed bepaalt op den gezondheidstoestand eener bevolking, ook is het de aard en de samenstelling van den bodem, die hier nadeelig werken kan. Vroeg reeds werd de meening uitgesproken, dat zich malaria alleen kon ontwikkelen op een leemigen bodem, terwijl de bevolking van turf- en kalkgronden daarvoor gespaard bleef, op grond vooral, dat de infectiestof naar de voorstelling van die dagen uit een septisch zuur bestond, dat door de kalk zou worden opgeslorpt en vastgelegd. Ook Linnaeus erkende de ongelijke functie der verschillende grondsoorten in de ontwikkeling der infectieziekten, wanneer hij zegt: ‘In Smolandia et Scania sylvestri, ut argilla rarior, ita etiam febres intermittentes illis in locis Smolandiae; ubi febres intermittentes grassantur, semper etiam argillam observavi.’ Waaruit echter die schadelijke invloed van een leemigen bodem verklaard moest worden, zou lang een raadsel blijven. Vreemd genoeg stelde zich Varro de zaak voor, alsof zich in den bodem kleine kevers vormden, die uitgevlogen door den mensch werden ingeademd en dan oorzaak van de ziekte waren. Anderen daarentegen - en dat was de meest gewone voorstelling - brachten dien invloed terug tot verschillende uitwasemingen van den bodem, die zich uitstortten en den dampkring inficeerden. Volgens Quintilianus ontstonden de pestilentiën: ‘ira Deum, aut intemperiae coeli, aut corruptis aquis, aut noxio terrae halitu’. Vergelijken wij de waarnemingen van de verschillende schrijvers uit vroegeren tijd met elkander, dan blijken zij hierin overeen te stemmen, dat als de schadelijkste momenten voor het ontstaan en de verspreiding eener epidemie moeten worden gerekend: in de eerste plaats eene lage ligging; ten tweede de samenstelling van den bodem uit leem of klei; dan verder zijne verontreiniging met rottende organische stoffen en de tijdelijke inundaties bij laag terrein. Van het standpunt uit, waarop de leer der physiologie en der natuur- en scheikundige wetenschap bij den aanvang dezer eeuw nog stond, kon moeilijk eene betere beoordeeling der waargenomen feiten worden verwacht en verlangd. Zelfs moeten wij erkennen, dat dezelfde invloeden, | |||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||
voor eeuwen reeds in rekening gebracht, ook thans nog onveranderd gelden, maar nauwkeuriger omschreven. ‘Lässt man - zoo zegt FodorGa naar voetnoot(*) - die Reihe der Gelehrten und den in ihren Werken entwickelten Ideengang Revue passiren, so kann unmöglich geleuchnet werden, dass unter den Aerzten hinsichtlich vieler epidemischen Krankheiten zu jeder Zeit und bis zu unseren Tagen die Ueberzeugung fortlebte, dass es der Boden ist, unter dessen Einflusse diese Krankheiten zich zu Epidemien entwickeln.’ En hij laat erop volgen: ‘Die Bodentheorie stützt sich daher auf die ärztliche Erfahrung; sie ist eine alte und keine so aufs Geradewohl hervorgezerrte, neu gebackene Theorie.’ Intusschen bleef nog altijd deze belangrijke vraag onbeslist, op welke wijze de bodem zijn invloed uitoefent op bepaalde epidemieën. Het is Von Pettenkofer vooral geweest, die de aandacht der hygiënisten op dit vraagstuk heeft gevestigd en de richting aangewezen, waarin het antwoord moest gegeven. Het was hem niet genoeg te weten, dat de bodem de meest beheerschende factor is bij de epidemische ontwikkeling der malaria, gele koorts, cholera, typhus, enz.; hij begreep ook, dat het hier vooral aankwam te weten, hoe en waardoor deze zijne rol speelt. Zoolang deze vraag onbeantwoord bleef, zou de mensch machteloos staan tegenover die algemeene volksrampen, die sinds de geschiedenis der menschheid onverbiddelijk hare slachtoffers hadden geëischt. Maar daarenboven was het uit een zuiver natuurwetenschappelijk oogpunt belangrijk, eene verklaring te vinden van een zoo algemeen waargenomen aetiologisch verschijnsel. Ook in dat opzicht mogen wij Von Pettenkofer dankbaar zijn, het onderzoek naar de werking van den bodem in hygiënischen zin aan de orde gesteld en zich daarvoor de medewerking verzekerd te hebben van zijne meest bekwame tijdgenooten. Wat het standpunt, waarop Von Pettenkofer, Fodor, Fleck e.a. zich bij hun onderzoek plaatsten, wel het meest eigenaardig kenmerkt, is de zuiver natuurkundige methode, die daarbij is en wordt gevolgd. Bepaalde men zich vroeger bijna uitsluitend tot subjectieve waarneming van de verschijnselen rondom zich, het hygiënisch onderzoek van onzen tijd rust op den grondslag zoowel der empirie als van het experiment. En al is men er nog ver van verwijderd, alle elementen, die invloed op eenig waargenomen verschijnsel uitoefenen, in de proef te kunnen opnemen; is zelfs nog menige belangrijke factor daarvoor geheel onbruikbaar, toch is men door proefneming tot klaarheid gekomen omtrent de werking van onderscheidene krachten, die vroeger verborgen moesten blijven. Hebben wij dit in twee vroegere opstellen trachten aan te toonen, in ‘eene bloemlezing uit de literatuur over drinkwater’Ga naar voetnoot(†) en door ‘een | |||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||
physiologie van onzen dampkring’Ga naar voetnoot(*), thans wenschen wij de waarde van het experimenteel onderzoek in het licht te stellen ten opzichte van ‘onzen bodem’ uit het oogpunt der openbare gezondheid.
Wie soms in onzen tijd eene geschiedenis der hygiëne mocht willen schrijven, zou de laatste helft der eeuw, waarin wij leven, kunnen aanmerken als het tijdperk der bacteriën of bacillen. Nadat de onsterfelijke Leeuwenhoek eenmaal de aandacht der wetenschappelijke mannen van zijn tijd had gevestigd op die kleine wereld van lagere organismen, die woelen en krioelen zelfs in het water, dat wij drinken, - werden diezelfde kleine wezens het voorwerp van de meest ijverige en nauwkeurige waarneming van de zijde der geleerden. En welke beteekenis het onderzoek dier microscopische vormen in de laatste jaren heeft aangenomen, kan niemand meer vreemd zijn, die de vorderingen der wetenschap met belangstelling volgt. Zoo ooit, dan worden wij hier in het leven van dat schijnbaar nietigst volkje herinnerd aan wat eens Linnaeus zeide: ‘dat de natuur groot in groote dingen is, doch in het kleine oneindig groot’. Aanvankelijk alleen verrassend naar den vorm en hunne bewegingen of naar de middenstof, waarin zij hunne rol speelden, onbespied voor het menschelijk oog, gelukte het den on vermoeiden waarnemer eindelijk ook de levenswerkzaamheid dier kleinste organismen nader te leeren kennen en waardeeren. Thans weten wij, dat geen suikervocht kan gisten, geen wijn verzuren, geen dierlijk lichaam rotten kan zonder de tegenwoordigheid dier kleinste wezens, die, hetzij vriend of vijand, ons overal volgen.... en bedreigen. Want het schijnt aan geen twijfel meer onderhevig, dat ook de ‘materies inficians’ onzer meest gevreesde besmettelijke ziekten teruggebracht moet worden tot een levend organisme, dat zich ontwikkelt en vermenigvuldigt, waar de voorwaarden daartoe gunstig zijn. Ook al kan deze opvatting moeilijk nog het experiment tot grondslag hebben, toch wijst ons de geheele ontwikkelingsgang van bovenbedoelde infectieziekten en het daarbij waargenomen incubatietijdperk, meest beslist op een ‘contagium vivum’ onder welken vorm dan ook. Hetzij nu, dat deze infectiestof zich uitsluitend en alleen ontwikkelt in het zieke lichaam van den mensch of ook daarbuiten, hierin komen de verschillende waarnemingen met elkander overeen, dat een verontreinigde en rottende bodem hare levenswerkzaamheid 't krachtigst ondersteunt en bevordert. Zeer eigenaardig zegt Von Pettenkofer: ‘Die Einschleppung und Verbreitung von Cholera-und Typhuskeimen trage höchstens die Gefahr eines Zünders oder einer Lunte in sich; die Gewalt der Epidemie aber hänge von dem lokal angehäuften Brennstoffe (organisch vuil), so zu sagen vom Pulver ab, womit die Mine zuvor geladen sein müsse, wenn der hineinfallende Funken eine grössere | |||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||
Wirkung ausüben sollte. Sowie die brennende Lunte auf einem Geschütz ohne Pulver ein ganz harmloses Ding sei, so sei es klüger diesen Minen und dem örtlichen Pulver in denselben nachzuspüren und es allmählich zu beseitigen, ehe die Funken anfangen durch die Luft zu fliegen, - als allen einzelnen Funken nachzujagen und sie zu löschen versuchen, bis einer die Mine unter unseren Füssen entzünde und somit unsere Löschapparaten in die Luft schleudere’Ga naar voetnoot(*). In het kort: men deed verstandiger, den bodem zuiver te houden en vrij van allerlei rottend vuil, dan zoo angstvallig de kiemen van besmetting te vervolgen in hare vlucht door de lucht of door den bodem. Maar volgen wij Fodor in zijn uitvoerig en exact onderzoek naar de aetiologische beteekenis van een verontreinigden bodem en van het proces van rotting, dat daarin plaats vindt. Zelfs al is het in hoofdzaak ingesteld voor Budapest, toch mag Fodor's arbeid in onderscheidene opzichten ook voor ons belangrijk heeten. Belangrijk zoowel om de algemeene en wijde strekking der gevolgtrekkingen, waartoe zijne studie voert, als ter kenschetsing van de natuurwetenschappelijke richting, waarin het hygiënisch onderzoek van onze dagen zich beweegt. In deze overweging vinden wij vrijheid, de uitkomsten van dien uitnemenden arbeid in korte trekken onder de aandacht te brengen van den wijden kring der lezers van dit tijdschrift.
Bij de meest eigenaardige functie, die de organische stoffen in een verontreinigden bodem uitoefenen op het ontstaan en de verspreiding der infectieziekten, kan het niet verwonderen, dat Fodor zijne studie aanvangt met een onderzoek naar de verhouding, waarin beide tot elkander staan. Herinnerende aan de proef van Bronner, die in eene wijnflesch zonder bodem een vrij sterke en stinkende ier door tuinaarde filtreerde en haar als eene bijna kleur- en reuklooze vloeistof daaruit opving, wijst hij met nadruk op Frankland's proeven. Ondernomen met het doel, om het kanaalwater van Londen door besproeiing van velden te zuiveren, hadden zij tot uitkomst, dat door een zandbodem van 1 hectare oppervlakte dagelijks 3000 Liter van dit water zóó volkomen konden worden gezuiverd van de daarin opgeloste organische stoffen, dat slechts de carbonaten en de nitraten na filtratie terug te vinden waren. ‘Dieses Reinigungsvermögen - zoo zegt Fodor - des Bodens ist wahrhaft staunenswerth; der ganze Process verläuft sofort unter unsern Augen; die chemische Verbrennung der organischen Substanzen ist fast so rasch und mit den Augen zu verfolgen, wie die gewöhnliche Verbrennung.’ Toch leerde het onderzoek tevens, dat de som der oxidatieproducten, die in het filtraat zijn begrepen, altijd kleiner is dan het totaal bedrag, dat bij volkomene omzetting gevormd had moeten zijn. De vraag dus dringt zich aan ons op, waar de rest der organische stoffen gebleven mag zijn, die op den bodem werden uitgegoten. | |||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||
De agricultuurchemie heeft het antwoord op die vraag gegeven en bewezen, dat de bodem het eigenaardig vermogen bezit, de meest onderscheiden stoffen - organische zoowel als minerale - op te slorpen en terug te houden uit eene oplossing. Ofschoon nog veel onzekers overblijft omtrent den waren aard der krachten, die hierbij in het spel zijn, wordt dit oplossend vermogen meest algemeen verklaard uit eene aankleving en werking der oppervlakte. Gelijk bij uitstorting van wijn of inkt over een wit tafelkleed de vlek gewoonlijk gevolgd wordt door een minder sterk gekleurden, eindelijk zelfs geheel kleurloozen rand of zoom, zoo moet men zich voorstellen, dat ook de bodem het organische vuil voorn. terughoudt op de plaats, waar dat het eerst wordt uitgestort. De proef is genomen met eene verdunde oplossing van strychnine; langzaam uitgegoten op een lossen en poreuzen bodem, kon eene heldere vloeistof daaruit opgevangen worden, terwijl alle strychnine in microscopische maar duidelijke kristalnaaldjes door de bovenste lagen was teruggehouden. Of indien de proef herhaald werd met het ferment van speeksel (phtyaline) of het werkzame bestanddeel van miltvuur, met myrosin of emulsin in waterige oplossing, altijd weer vond men de organische verbinding teruggehouden door den bodem en onveranderd opgeslorpt. En toch schijnt, vreemd genoeg, de bodem eene zekere voorkeur te laten gelden, wat den aard der stof betreft. Ofschoon het onderzoek nog altijd op aanvulling in die richting wacht, is nu alreeds zooveel gebleken, dat vetten en glycerine weinig of niet worden opgeslorpt, eiwit daarentegen des te meer. Intusschen binnen bepaalde grenzen. Is de bodem eenmaal met organische stoffen verzadigd, dan dringt iedere volgende overvloed met het water onveranderd door de aarde, van de oppervlakte uit naar diepere lagen. Zoo kan het dus gebeuren, dat dit organisch vuil, met het rioolwater in den grond gevoerd, eindelijk het grondwaterpeil bereikt en onze beste welwaters verontreinigt. Ofschoon verwacht mag worden, dat de verspreiding dier bewerktuigde stoffen in den bodem zich niet alleen bepaalt tot een afzakken in de diepte, maar zich ook zal uitstrekken over den naasten omtrek, schijnt toch eene verspreiding in die richting vrij beperkt. De ervaring althans heeft geleerd, dat de zuiverheid des bodems voor twee aangrenzende huizen aanmerkelijk soms verschillen kan; ‘in dem einen verschlammt, zu einem faulenden Düngerhaufen verwandelt, in dem anderen aber eine Lehm- oder Sandschicht (kann) sein, welche ihre ursprüngliche Reinheit im Grossen und Ganzen bewahrt hat’Ga naar voetnoot(*). Zoolang n.l. de verontreiniging boven en buiten het bereik ligt van het grondwater. Is zij eenmaal doorgedrongen tot de diepte van het grondwaterpeil, dan ligt het voor de hand, dat een deel van het organisch vuil uit de aangrenzende lagen zal worden opgelost en over wijderen kring verspreid. | |||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||
Mag dus al de bodem van twee aangrenzende huizen in zuiverheid kunnen verschillen, waar het ons grond- en welwater betreft, daar kan de grond door den eenen bewoner niet worden verontreinigd, zonder schade toe te brengen aan het welwater zijner buren. Maar bij deze verdeelende werking, welke het grondwater uitoefent op het organisch vuil der diepere lagen, voegt zich nog de invloed van den regen voor de hoogere streken van den bodem. Bepaalt zich de verontreiniging meer bijzonder tot de oppervlakte, dan zal de gevallen regen een deel daarvan opnemen, om ze in de diepere en minder verontreinigde lagen weer te verliezen en over grooteren omtrek te verspreiden. En dat geldt niet alleen het rottend vuil, maar tevens de bacteriën, die elke rotting vergezellen. Uit de verschillende waarnemingen, die daaromtrent verricht zijn, mag worden afgeleid, dat zoowel bij sterke regenslagen als bij snelle rijzingen en daaropvolgende dalingen van het grondwater eene verspreiding van bacteriën - 'tzij rottingsbacteriën of ziektekiemen - door den bodem wordt bevorderd. Fodor druppelde rottende urine langzaam uit op eene poreuze aarde en ving de doorgeloopen vloeistof op in eene goed gesteriliseerde ichtyocolla-oplossing, onder zorgvuldige afsluiting van de lucht. De uitkomst der proef bewees, dat de rottingsbacteriën der urine in de aarde teruggebleven waren en dat de ichtyocolla-oplossing zelfs geen begin van rotting onderging. Maar indien diezelfde oplossing onder de noodige voorzorgen in die aarde werd opgedreven en daarna snel terugvloeide, dan trad vrij spoedig het rottingsverschijnsel op onder den invloed der bacteriën, die zij uit de aarde opgenomen had. De beteekenis dezer proef is belangrijk vooral uit dit oogpunt, dat zij ons een rechtstreeksch bewijs oplevert van de mogelijkheid eener verspreiding van ziektekiemen door den bodem bij snelle verandering van het grondwaterniveau of bij sterke regenslagen.
Zijn alzoo de organische stoffen in de aarde aan eene voortdurende verplaatsing van den kant van het water onderworpen, wij weten tevens, dat verschillende verschijnselen van ontleding onophoudelijk voortgaan, den aard en de samenstelling daarvan te wijzigen. Niet het minst in een poreuzen bodem. Inderdaad is het de poreusheid van den bodem, zijne meerdere of mindere toegankelijkheid voor de lucht, die zijne hygiënische gesteldheid wel in de eerste plaats bepaalt. Ook al ontsnapt de lucht daarbinnen aan onze onmiddellijke waarneming, de luchtbellen, die opstijgen uit een glas met zand, dat men vol water giet, bewijzen, dat de poriën tusschen het zand met lucht waren opgevuld. Op die wijze onderzocht, blijkt iedere grondsoort meer of minder poreus te zijn en lucht te bevatten. Dat wij zoo weinig daarvan bemerken, vindt eenvoudig hierin zijn grond, dat die lucht kleur- en reukloos is en windstil en schijnbaar bewegingloos de poriën vult. ‘Der einzige Rechtstitel unter dem wir | |||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||
die Luft im Grunde bisher ignorirt haben, ist unsere Unwissenheit, deren einzige Entschuldigung wieder nur darin liegt, dass die Luft und ihre Bewegung im Boden auf keinen unserer Sinne einen directen Eindruck macht.’ Zoo drukte zich Von Pettenkofer uit, waar hij sprak over de lucht in onzen bodemGa naar voetnoot(*) en overtuigde zijn auditorium van de luchtwisseling daarbinnen, door een levenden vogel te vertoonen, die 10 uren te voren was ingesloten in eene kooi van 1 liter inhoud te midden van grof korrelig zand. Dat de vogel het in deze enge ruimte langer dan 10 uren kon uithouden, zonder zelfs eenig teeken van ‘ademnood’ te geven, kon alleen verklaard worden uit het feit, dat de aarde, waarin hij ingesloten was, lucht bevat, die voortdurend wisselt en in beweging is. En om dat nog nader aan te toonen, nam hij de volgende even eenvoudige en duidelijke proef. Eene lange glazen buis, die met haar vrije einde op eene kaarsvlam is gericht, reikt met het benedeneinde op den bodem van een hoog en tamelijk wijd cylinderglas, dat tot boven toe gevuld is met grof korrelig zand. Door zacht te blazen op de oppervlakte van dit zand, ziet men bijna oogenblikkelijk de kaarsvlam op vrij grooten afstand zijdelings uitwijken, soms zelfs uitgeblazen in de richting van den luchtstroom in de buis. Is nu de geringe kracht, waarmee men in deze proef behoeft te blazen, reeds groot genoeg, om eene vrij hooge luchtkolom in duidelijke beweging te brengen, dan is het begrijpelijk, dat windstooten en temperatuursverschillen, zooals zij dagelijks worden waargenomen, krachtig moeten meewerken tot bevordering der luchtwisseling in onzen bodem. Intusschen is het te verwachten, dat bij de ongelijke poreusheid van de onderscheiden bodemsoorten ook de omvang dier luchtwisseling zeer verschillen moet; dat deze m.a.w. des te gemakkelijker zal plaats vinden, naarmate de bodem losser, moeilijker daarentegen, naar gelang deze dichter of fijner van korrel is. Ofschoon tot heden geene methode bekend is, die ons in staat stelt, den omvang dier luchtwisseling in den bodem proefondervindelijk te bepalen, - mag hare ongelijke waarde worden afgeleid uit den verschillenden tijdduur, binnen welken de lijken in de onderscheidene gronden tot volkomene ontbinding overgaan. Terwijl in sommige bodems de lijken reeds binnen 6 à 7 jaren zijn vergaan, kunnen daarentegen in andere, dichtere gronden zelfs na 25 à 30 jaren de organische overblijfselen daarvan teruggevonden worden. Sterk sprekende ervaringen zijn daaromtrent opgedaan in 1871, toen de Belgische scheikundige Louis Creteur geroepen werd, de graven bij Sedan te ontsmetten. ‘De lijken der gesneuvelden lagen hier in kalkgrond, ginds in kwartsgrond, elders in grint-, zand-, schiefer-, mergel- of leemgrond; de treurige arbeid duurde van 10 Maart tot 29 Mei. Zoo dikwijls men een graf in den grintgrond opende, was de verrotting | |||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||
reeds ver gevorderd; in den leemgrond evenwel waren de lijken verwonderlijk wel bewaard gebleven, zoodat alle gelaatstrekken nog goed te onderscheiden waren’Ga naar voetnoot(*). Wat nu overigens het proces van ontbinding betreft, - het onderzoek der laatste jaren heeft onbetwistbaar bewezen, dat dit op het nauwste te zamen hangt met de levenswerkzaamheid van die lagere organismen, wier kiemen door de lucht worden aangevoerd en verspreid. Bekend is de proef van Pasteur, waarmee hij aantoonde, dat elke organische zelfstandigheid - hetzij plantaardig of dierlijk - voor rotting kan worden beveiligd, door haar lang genoeg te verhitten en daarna af te sluiten van de lucht òf - wat voldoende is - van die talrijke stofjes en kiemen van bacteriën, die daarin rondzwervenGa naar voetnoot(†). Welnu, evenals deze laatste het ontbindings-proces in onzen dampkring inleiden en onderhouden, zoo ook in onzen bodem. Door Pasteur reeds vermoed, is door Schlösing, Muntz en Fodor proefondervindelijk bewezen, dat het nitrificatie-proces (oxidatie) van de organische stikstof tot nitrieten en nitraten in den bodem wordt gestoord door al die middelen, die ieder op zichzelf in staat zijn, het organisch leven te dooden; - hetzij door chloroformdampen of chloor te drijven door eene sterk nitrificeerende aarde, hetzij door enkele verhitting. Fodor nam de proef met een bodem, die boven de vlam van een verbrandingsoven sterk verhit werd. Nadat op die wijze alle organisch leven was gedood, goot hij dagelijks over deze aarde 6-8 cm.3 goed uitgekookte en verdunde urine uit - onder zorgvuldige afsluiting van het atmosferische stof. Hoelang ook voortgezet, - het nitrificeerend vermogen bleek vernietigd, hoe sterk het zich ook vertoond mocht hebben in den niet verhitten bodem. Toch was slechts de toevoeging van een weinig van dezen laatsten noodig, om het nitrificatie-proces wederom te zien optreden in zijn vroegeren omvang. Mocht vooral het laatste deel van Fodor's proef een krachtigen grond opleveren voor de stelling, dat het ontbindingsproces in onzen bodem niet louter een verschijnsel van zuiver scheikundigen aard, maar a priori eene functie is van de levenswerkzaamheid dier lagere organismen, die wij als bacteriën kennen, - het experimenteel bewijs moest nog geleverd, dat die organismen inderdaad bevat zijn in iederen bodem, waarin ontbinding mogelijk is. Intusschen werd ook deze twijfel door Pasteur en Cohn opgeheven, toen het hun gelukte, onderscheidene vormen van bacteriën aan te kweeken door uitstrooiing van verschillende grondsoorten in daarvoor geschikte proefvochten (cultuur- of voedingsvloeistoffen). Voerde hun onderzoek tot de uitkomst, dat het voornamelijk glans- | |||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||
sporen of zoogenaamde ‘Corpuscles brillantes’ zijn, die in een lossen bodem het nitrificatieproces inleiden en onderhouden, - Fodor is van meening, dat het meer bepaald een microbacterium (bacterium lineola) is, dat in poreuze aarde de organische stof aantast en tot ontbinding voert. De proef werd genomen met eene leemsoort, waaronder zand gemengd was, om ze voor de lucht beter toegankelijk te maken. Nadat 4 dagen lang eene met water verdunde urine langzaam daarover uitgegoten was, werd de buis op vijf verschillende plaatsen doorgesneden en telkens onder de noodige voorzorgen kleine hoeveelheden van die aarde uitgestrooid in eene cultuurvloeistof van ichtyocolla. ‘Zu allen fünf Culturen wimmelte es, sowohl an die Oberfläche als am Boden, von einer undenkbaren Anzahl des Bacterium lineola; nur hier und da waren etliche elende Fadenbacterien, ausnahmsweise auch einige Glanzsporen und Spirillen zu sehen’Ga naar voetnoot(*). Geheel anders bleek de uitkomst, wanneer de toegang der lucht in de proef beperkt of indien gewerkt werd met een dichteren en weinig poreuzen bodem. Eindigde in losse gronden het ontbindingsproces altijd in eene meer of minder volkomene nitrificatie der organische stof, onder den invloed van een microbacterium, dat lucht behoeft voor zijne ontwikkeling, - bij eene zeer spaarzame luchtwisseling daarentegen trad rotting op den voorgrond, onder ammoniakvorming en gelijktijdige ontwikkeling van glanssporen en desmobacteriën. M.a.w.: Zoo kenmerkend het bacterium lineola is voor het nitrificatieproces in onzen bodem, zoo karakteristiek is voor rotting het standvastig optreden van het desmobacterium, een anaërobium, dat zich ontwikkelt en vermenigvuldigt, ook waar de lucht is afgesloten. Mocht dus als bewezen worden beschouwd, dat het ontbindingsproces in de eerste plaats eene functie is van de levenswerkzaamheid van lagere organismen; dat verder de luchtwisseling in den bodem slechts a posteriori den vorm bepaalt, waarin dit proces verloopen zal, - de vraag bleef open, in welke richting deze laatste haar invloed gewoon is uit te oefenen. Dat hier aan eene direct oxideerende werking der zuurstof niet te denken viel, werd door Schlösing reeds bewezen en nader nog bevestigd, toen hij aantoonde, dat het nitrificeerend vermogen van een bodem - hoezeer ook door luchtwisseling bevorderd - eer verzwakt dan toeneemt door achtereenvolgend doorvoeren van lucht met 6 resp. 11 en 16 proc. zuurstof, of zelfs met een rijk gehalte aan ozon. Fodor wil dan ook den invloed der luchtwisseling bij het nitrificatieproces in den bodem meest eenvoudig verklaard hebben uit een algemeen waargenomen physiologisch verschijnsel. Evenals n.l. bij de ontwikkeling der gewone gistcel in suikerhoudende vloeistoffen de alcohol, die bij de gisting ontstaat als een | |||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||
levensproduct der gistcel, een gift kan worden voor datzelfde organisme bij al te ruime vorming in het suikersap, zoo ‘kann beim Zersetzungsprocess im Boden in der Nähe der lebenden Organismen ein Etwas entwickelt werden, welches ihre Function lähmt, welches mit der durchaspirirten Luft aus der Nähe des Organismus entfernt und dieser dadurch befähigt wird, seine Function ohne Störung fortzusetzen’Ga naar voetnoot(*). Inderdaad scheidt ieder levend organisme - de mensch niet uitgezonderd - stoffen af, hetzij door uitademing of door uitzweeting, die bij ophooping in zijne onmiddellijke omgeving stoornis aanbrengen in zijne normale levensverrichtingen en deze geheel kunnen onderdrukken. En zoo wordt het verklaarbaar, dat elke regelmatige luchtwisseling in den bodem het leven dier lagere organismen bevorderen moet en daarmee tevens de ontbindingsprocessen, die als eene uiting van dat leven moeten worden ogevat. Is het nu waar, dat de natuurlijke ventilatie des bodems den vorm bepaalt, waaronder het organische leven zich openbaart en a posteriori den aard der ontbinding, waarin de organische stof begrepen is, dan ligt het voor de hand, dat al die momenten, die de luchtwisseling naar den omvang regelen en beheerschen, tevens hun invloed zullen doen gelden op den gang van het ontbindingsproces. Niet het minst geldt dat voor den vochtigheidstoestand des bodems. Het is trouwens eene algemeen bekende zaak, dat voor elke ontbinding van organische stoffen een bepaalde graad van vochtigheid wordt vereischt en dat in het tropisch klimaat de rottingsverschijnselen aan de oppervlakte of in den bodem eerst weer een aanvang nemen, zoodra de eerste regen valt. Terwijl in droge en poreuze gronden oxidatie of, wil men, nitrificatie op den voorgrond treedt, verandert deze in rotting onder ontwikkeling van ammoniak in een met water doortrokken bodem. Zelfs leerde het onderzoek, dat eene inundatie van den bodem niet in staat was, het rottingsproces tot staan te brengen en het leven der rottingsbacteriën te dooden. Niet alleen ging het ontbindingsverschijnsel in geheel onder water gezette aarde voort, maar zij steeg zelfs bij den aanvang der proef, om later weer tot normalen omvang te dalen. ‘Es scheint, alsob die neue Durchfeuchtung die organisirten Körperchen im Boden zu einer überhasteten Lebensthätigkeit reizte, an welcher diese aber alsobald ermüden und in die normale ruhigere Function zurückfallen’Ga naar voetnoot(†). Een niet minder belangrijken invloed dan de luchtwisseling en de vochtigheidsgraad van den bodem oefent nog de omvang, waarin deze met organisch vuil verontreinigd is, uit op het verloop der ontleding. Dezelfde grondsoort, die duidelijke nitrificatie vertoonde, wanneer eene verdunde urine daarop werd uitgegoten, gaf eene even duidelijke am- | |||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||
moniakreactie, indien onder overigens gelijke omstandigheden de proef werd genomen met zuivere, dat is niet verdunde urine. Waar dus de grondlucht of het grond- (wel-) water wijst op een meer dan gewoon bedrag aan ammoniak, daar zal ons dat een teeken mogen zijn, dat de bodem is verontreinigd met meer organische stof, dan bij natuurlijke ventilatie geoxideerd kan worden. De beteekenis daarvan is duidelijk, wanneer men in het oog houdt, dat het onderzoek naar de verontreiniging met organische stoffen en naar de variaties, waaraan de ontbindingsprocessen in den bodem onderworpen zijn naar tijd en plaats, een der belangrijkste elementen van onderzoek vormt naar de hygiënische gesteldheid van den bodem. ‘Die Ermittelung und die Kenntniss dieser Verunreinigung und der sie begleitenden Zersetzungsvorgänge mit Berücksichtigung von Ort und Zeit, ist die Hauptaufgabe jener hygienischen Forschungen, welche sich die wissenschaftliche Ergründung der Abhängigkeit gewisser epidemischer Krankheiten von örtlicher und zeitlicher Disposition zum Ziele gesteckt haben’Ga naar voetnoot(*). Het is dan ook dit gedeelte van Fodor's arbeid, dat door hem met de meeste zorg is bewerkt, - zoowel waar het betreft de tijdelijke gesteldheid, als waar het geldt den plaatselijken toestand van den bodem vast te stellen voor verschillende punten van Budapest, - beide in verband met den omvang en de intensiteit der infectieziekten, die daar heerschten. Ofschoon het natuurlijk niet in onze bedoeling liggen kan, den inhoud van dat uitnemend onderzoek hier en détail terug te geven, en wij veel zelfs zullen moeten verzwijgen, wat onze aandacht ten volle waard is, - willen wij trachten althans de meest belangrijke uitkomsten daarvan in korte trekken te vereenigen tot een verkleind, maar een zoo duidelijk beeld, als mogelijk is. | |||||||||||||||||||
II.Fodor dan begint zijn arbeid met eene bepaling van de temperatuur des bodems op diepten van 0.5, 1, 2 en 4 Meter, gedurende drie achtereenvolgende jaren. - Terwijl hij beneden 0.5 Meter de temperatuur geregeld hooger vindt dan die der buitenlucht, vindt hij over drie jaren te zamen eene gemidd. temp. van
van 0.5-4 meter. Volgens deze waarneming overtrof de temperatuur van den bodem | |||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||
op 2 M. beneden het oppervlak de temperatuur der lucht met ruim 2°. Ofschoon eene hoogere bodemtemperatuur beantwoordt aan eene hoogere temperatuur van den dampkring, leert het onderzoek tevens, dat de variaties in den warmtegraad des bodems vrij laat en eerst na eene of twee maanden die van den dampkring volgen. Hoe grooter de diepten, hoe langzamer voor de verschillende maanden van het jaar de variaties zich vertoonen en hoe kleiner tevens. Waaruit mag worden afgeleid, dat de omvang van rotting of van nitrificatie regelmatiger zal zijn in diepere lagen dan meer nabij de oppervlakte. Overigens is het duidelijk, dat de temperatuur des bodems onder den invloed staat van zijn aard en zijne samenstelling en van zijne ligging ten opzichte van het invallend zonlicht; bovendien van zijn vochtigheidstoestand en de intensiteit der verdamping in meer of minder losse gronden. Moest reeds in zoover eene nauwkeurige bepaling van het watergehalte des bodems belangrijk zijn, te meer waarde kreeg zij, sedert gebleken was de invloed, dien het bodemwater uitoefent op het ontbindingsproces in de aarde en op den ziektetoestand eener plaats. Uit de talrijke bepalingen, die door Fodor zijn verricht, leidt hij af, dat de grond te vochtiger is, naarmate deze met meer organische stoffen is verontreinigd. De humus, die bij rotting in het algemeen ontstaat, bevordert blijkbaar de capaciteit, om water op te nemen. Voor het overige bleek de gemiddelde graad van vochtigheid snel af te nemen met de diepte en afhankelijk van het jaargetijde. Terwijl zij in het voorjaar stijgt en in Mei een maximum bereikt, daalt zij in den herfst, tot een minimum in November. Kon ook hier worden opgemerkt, dat de variaties in omvang afnemen, naarmate de diepte grooter wordt, steeds bleek de vochtigheidstoestand van den bodem op eene diepte van 1-4 M. ruim voldoende, om het ontbindingsproces daarbinnen mogelijk te maken en te onderhouden; het gunstigst vooral op 1-2 M. beneden het oppervlak. Welke invloeden nu dien vochtigheidstoestand van den bodem het meest bepalen? - 't Behoeft nauwelijks gezegd, dat deze in de eerste en voornaamste plaats beheerscht moet worden door den regen en door den niveaustand van het grondwater. Door den regen voor de bovenste lagen; door het grondwater vooral op grootere diepten. Toch is dit verband allerminst van dien aard, dat van een parallelisme sprake kan zijn tusschen den vochtigheidsgraad van den bodem aan den eenen en de hoeveelheid regen of de variaties in het grondwaterpeil aan den anderen kant. En inderdaad was dat moeilijk te verwachten, althans niet voor de bovenste lagen, bij de ongelijke intensiteit der verdamping, die daarin plaats vindt. Wat nu de variaties betreft in den stand van het grondwater, - Fodor leidde deze af uit het wisselend peil van het welwater voor | |||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||
verschillende punten der stad. Terwijl de golvingen zich het grootst vertoonden in de bronnen, die het dichtst den Donau naderden, werden zij op grooteren afstand regelmatig zwakker, om eindelijk geheel te verdwijnen. Wijst dit reeds op een nauw verband tusschen de bewegingen van het grondwater en den niveaustand van den Donau, - ook het feit, dat de rijzingen van het bodemwater in de drie jaren van onderzoek zeer nauwkeurig samenvielen met verheffing van het Donaupeil, bevestigen Fodor in de overtuiging, dat het de Donau is, die a priori de variaties bepaalt in den stand van het grondwater. Intusschen kan niet ontkend, dat juist de jaren van hoogsten Donaustand samenvielen met de jaren van meeste regens; m.a.w., dat het Donauniveau op zijne beurt wederom voor een goed deel wordt beheerscht door de hoeveelheid regen, die er valt. Doch opmerkelijker mocht het heeten, dat de hoogste grondwaterstand inviel in het midden van den zomer, - de laagste tegen het einde van den winter en in het begin der lente. Ook kon voor de diepere lagen, nevens de golvingen in verticale richting, nog bovendien eene duidelijke strooming van de hoogere naar de lagere streken der stad worden afgeleid uit de helling, die de waterspiegel voor eene reeks van bronnen vertoonde. Ofschoon het Fodor aan eene scherpe methode ontbrak, om de snelheid eener beweging in dien zin met nauwkeurigheid te bepalen, meent hij deze uit het tijdsverschil van het rijzen en dalen van het waterniveau van den Donau en dat der bronnen nabij de oevers te mogen vaststellen op 53 m. in 24 uren. Dit echter stond vast, dat het water in de lagere gedeelten der stad het meest verontreinigd was en daar in den Donau uitstortte of daarmee samenvloeide, wanneer de hydrostratische druk van het grondwater grooter was dan van den kant van den Donau. Soms echter kon het gebeuren, dat de Donau het bodemwater terugdrong en dat de bronwaters aan de oevers der lagere streken der stad betrekkelijk zuiver waren, in weerwil van hunne verontreiniging door de uitgeloogde organische stoffen der hooger gelegene plaatsen. Maar zelfs bij lagen rivierstand leverden de bronnen, die het dichtst nabij den Donau lagen, zuiverder water dan die een weinig verder daarvan verwijderd waren. Dat hier eene ondergrondsche uitwisseling in het spel treedt tusschen het water in den bodem en dat van den Donau, wordt nader nog bevestigd door de waarneming, dat het dieper gelegen Donauwater nabij den oever rijker aan chloriden en nitraten was, alzoo onzuiverder dan het water aan de oppervlakte. Maar wij moeten het hierbij laten, voor zoover de bewegingen betreft van het water in den bodem.
Naast het water speelt ongetwijfeld nog de grondlucht eene belangrijke rol in de hygiënische gesteldheid eener plaats. Lang voorbijgezien, is het wederom Von Pettenkofer geweest, die de aandacht het eerst uit | |||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||
een hygiënisch oogpunt op haar heeft gevestigd en de grondlucht, voor zoover hare samenstelling en de bewegingen betreft, waaraan zij onderworpen is, in den kring van het onderzoek heeft opgenomen. Wat hem daarbij reeds dadelijk heeft getroffen, was het rijke gehalte aan koolzuur, dat in de lucht der meeste bodems is bevat en toeneemt met de diepte. Wisselend met het jaargetijde, in dien zin, dat het in den herfst het grootst, veel kleiner in het voorjaar werd gevonden, - spreekt Von Pettenkofer reeds in zijne eerste mededeeling over grondlucht het vermoeden uit, dat het koolzuur van den bodem in hoofdzaak moet zijn ontstaan uit eene ontbinding van organische stoffen, hetzij dan door rotting of langzame oxidatie. Hij is daarvan zoozeer overtuigd, dat hij in het koolzuur een criterium meent gevonden te hebben ter beoordeeling van de bodem-verontreiniging en van den omvang der ontbinding, waarin deze zijn begrepen. Gemakkelijk, als het was, bij doorzuiging der grondlucht door kalk- of barytwater haar koolzuurgehalte te bepalen, kan het niet bevreemden, dat dit reactief met warmte aangeprezen werd. Intusschen constateerde Fodor later, dat de hoeveelheid van dit gasvormig deel der grondlucht nog voor een belangrijk deel afhankelijk is van de permeabiliteit des bodems, - en wel in dezen zin, dat bij gelijke verontreiniging die grond het meeste koolzuur aanwijst, welke het minst toegankelijk is voor de lucht daarbuiten; òf ook, dat een onreine bodem, die zeer permeabel is, minder koolzuur kan bevatten dan een zuiverder maar tevens dichteren bodem. Veel meer dus dan eene maat te zijn van den verontreinigingsgraad des bodems, zou naar Fodor's meening het koolzuur voor verschillende bodems een index zijn voor de meerdere of mindere gemeenschap met de buitenlucht. Voor gronden van ongelijke permeabiliteit kan het dus noodig zijn, de analyse uit te strekken tot andere bestanddeelen der grondlucht en daarin op te nemen eene bepaling van den ammoniak en van de zuurstof met betrekking tot het gevormde koolzuur. Fodor legt op dit laatste vooral nadruk, nadat het onderzoek hem had geleerd, dat bij verrotting in een verontreinigden bodem vrij regelmatig meer koolzuur wordt gevonden, dan overeenkomt met de verbruikte zuurstof. Of, wat hetzelfde is, dat de gezamenlijke hoeveelheid koolzuur en zuurstof in de grondlucht standvastig grooter is dan in den dampkring. Toch erkent hij de moeilijkheden, die aan eene nauwkeurige bepaling van den ammoniak en de zuurstof der grondlucht zijn verbonden, waar deze bepalingen snel en bij herhaling moeten worden verricht. Dit in de eerste plaats en daarnevens de gemakkelijkheid en de correctheid der koolzuurbepaling maakt het dan ook begrijpelijk, dat Fodor ten slotte nog het koolzuur aanprijst en zelf toepast als criterium ter beoordeeling van de intensiteit der ontbindingsprocessen in een verontreinigden bodem. | |||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||
Nochtans - en dit dient niet vergeten - alléén voor dichte en weinig permeabele bodems of voor de diepere lagen, die voor de buitenlucht slechts weinig toegankelijk zijn. Onder dit nadrukkelijk voorbehoud heeft hij voor Budapest het koolzuurgehalte der grondlucht bepaald voor verschillende diepten en jaargetijden. Terwijl voor de drie achtereenvolgende jaren: 1877, 1878, 1879, als gemiddelde waarden werden gevonden:
Blijkbaar dus klimt het koolzuurgehalte vrij regelmatig met de diepte en met de temperatuur des bodems. Naarmate de voorjaarswarmte dieper doordringt, neemt ook de ontwikkeling van het koolzuur toe tot een maximum in den zomer, om eindelijk onder langzame daling een minimum te bereiken in den winter en in den aanvang van de lente. De grootste variaties werden intusschen waargenomen aan de oppervlakte, waarvoor nevens de warmte de regen het meest zijn invloed gelden doet. Dat inderdaad deze factor eene zeer belangrijke functie uitoefent op de koolzuurproductie in den bodem, wordt meest overtuigend bewezen door de intensieve rijzing daarvan in de maand Juli na milde regendagen. En juist dit feit, dat warmte en regen de ontwikkeling van het koolzuur in den bodem 't meest beheerschen en te gelijk daarmee de rotting bevorderen, - dit is Fodor een teeken, dat het koolzuur der grondlucht a priori zijn oorsprong vindt in de ontbindingsprocessen, waaraan de organische stoffen daarbinnen onderworpen zijn. Op het voetspoor van Von Pettenkofer bepaalt Fodor thans de dagelijksche variaties in het koolzuurgehalte der grondlucht en neemt, vreemd genoeg, van dag tot dag eene onafgebroken golving waar. Des te vreemder mocht dat heeten, omdat voor de korte intervallen moeilijk te denken viel aan eene voortdurende wijziging in het ontbindingsproces. Veel liever, dan die dagelijksche variaties daaruit te verklaren, zoekt Fodor de naaste oorzaak in de zuiver physische invloeden van regen en wind, van temperatuurswisselingen en luchtdrukking. De meest belangrijke functie schijnt wel de regen te vervullen. Terwijl deze aanvankelijk eene toename van het koolzuurgehalte in de diepere bodemlagen bevordert, zoolang namelijk de poriën aan de oppervlakte door den regen zijn gevuld en de permeabiliteit is verminderd, werd meestal kort daarna eene vermindering waargenomen, wanneer het water dieper in de aarde doordringt en het koolzuur voor een deel oplost. Maar dan weer volgde eene vermeerdering van het koolzuur door eene intensievere ontbinding van organische stoffen in vochtige aarde. In tegenoverstelling van deze drieledige functie van den regen werken wind en temperatuur veel meer in één richting, - in zooverre | |||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||
beide het koolzuurgehalte der grondlucht doen dalen, door de luchtwisseling in den bodem te bevorderen. Het meest onregelmatig werkt de luchtdrukking. Ofschoon in de meeste gevallen vermindering van atmosferische drukking een uitstroomen van grondlucht uit de diepte naar de oppervlakte ten gevolge had, blijkens duidelijke verhooging van het koolzuurgehalte in de bovenste lagen, werd ook vaak het omgekeerde geconstateerd. Zooveel schijnt zeker, dat van de vier genoemde invloeden de luchtdrukking de meest ondergeschikte functie vervult, - waar het de stroomingen der lucht in onzen bodem betreft en de dagelijksche variaties van het gehalte des koolzuurs. Beide trouwens staan met elkaar in het nauwste verband, in dien zin, dat de laatste naar den omvang worden beheerscht door de intensiteit der grondlucht-bewegingen. Bij de eigenaardige beteekenis, die deze laatste hebben ook van een zuiver hygiënisch standpunt, mocht het dus belangrijk heeten, den aard dier beweging meer van nabij te leeren kennen. Helaas! ontbreekt het der wetenschap nog ten eenen male aan eene vertrouwbare methode van waarneming in die richting. Wel hebben Fleck en Wolffhugel tot dat doel de spanning der grondlucht met behulp van meest gevoelige manometers trachten te bepalen, maar met negatieve uitkomst. En zoo blijft ons dan volgens Fodor het koolzuur van den dampkring nabij het bodemniveau als de eenige indicator aangewezen ter beoordeeling van die grondluchtstrooming. Terwijl n.l. eene beweging der koolzuurrijkere grondlucht uit de diepere lagen naar boven gevolgd wordt door eene rijzing van het atmosferisch koolzuur nabij het bodemniveau, wijst omgekeerd eene daling daarvan op eene strooming naar de diepte bij lagere temperatuur. Inderdaad is het de warmte, die de grondlucht-bewegingen het meest beheerscht, en dat verklaart ons, dat juist die stroomingen het meest intensief en algemeen zich openbaren in die jaargetijden, waarin de temperatuurs-verschillen voor den bodem en den dampkring het grootst zijn. Dat is m.a.w. in den herfst en in den winter, wanneer de bodem in de diepere lagen warmer en de lucht daarbinnen ijler en lichter is dan de vrije atmosfeer, die door hare meerdere zwaarte in de aarde doordringt en de grondlucht daarin terugdrijft. En zoo kan het dan gebeuren, dat deze laatste, een uitweg zoekend naar naastbij gelegene, warmere streken, 's winters opstijgt in onze woonhuizen en de lucht daarbinnen verontreinigt. Terwijl dus in de koude jaargetijden de grondlucht bij voorkeur zal uitstroomen naar hoogere en warmere of op het zuiden gelegen streken, zal daarentegen in den zomer en in het voorjaar die stroom het meest gericht zijn naar de diepere lagen of naar de laag gelegen kelders onzer huizen. En het is duidelijk tevens, dat dergelijke stroomingen in meer beperkten omvang zullen plaats vinden bij de dagelijksche wisseling der temperatuur. Diezelfde strooming der grond- | |||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||
lucht, die in den herfst wordt waargenomen, zal in den nacht ontstaan bij koelen dampkring en warmeren bodem. Ook al hebben die bewegingen zeer langzaam plaats, onmerkbaar haast, - toch kan berekend worden, dat eene bedorven grondlucht uit eene diepte van 5-10 meters op een koelen avond of in den loop des nachts de atmosfeer onzer woningen en van den wind gelegen en beschutte straten of pleinen met de vochtige en schadelijke dampen uit den bodem verontreinigen kan. Niet het minst in den winter, wanneer nog door kunstmatige verwarming onzer huizen de trek der grondlucht daarheen bevorderd wordt. Genoeg intusschen, om te doen zien, dat de lucht in onzen bodem aan voortdurende beweging onderworpen is. Indien uit het koolzuurgehalte der grondlucht de omvang van het rottingsproces in een verontreinigden bodem zal worden afgeleid, dan is het duidelijk, dat in de eerste plaats rekening dient gehouden met de richting dier beweging en met den omvang, waarin de grondlucht uitwisselt met den dampkring. Zoo wordt verklaarbaar, dat Fodor iedere analyse der grondlucht vergezeld laat gaan van eene bepaling van het koolzuur nabij het bodemniveau, dat hem tot maat dient ter beoordeeling van de richting der luchtstrooming in diepere lagen. Eerst nadat hij langs dien weg de vereischte gegevens heeft verzameld tot eene juiste waardeering van den omvang der ontbindingsprocessen voor verschillende tijdperken van het jaar, met wisselende temperatuur en vochtigheid van den bodem, stelt hij een onderzoek in naar de tijdelijke variaties in de ontwikkeling en verspreiding van de meest voorkomende infectie-ziekten.
Bij de algemeen verspreide meening, dat de bodem het element is, dat deze laatste vooral beheerscht, was het belangrijk nader vast te stellen, òf en in hoeverre verband bestaat tusschen de intensiteit eener epidemie en de tijdelijke variaties in de gesteldheid van den bodem. Fodor stelt zijn onderzoek daaromtrent in, in de eerste plaats voor zoover den typhus betreft. Wat deze epidemie in hare ontwikkeling en verspreiding wel het meest eigenaardig kenmerkt, is, dat zij met de temperatuur en de koolzuurproductie, resp. ontbindingsprocessen in de hoogere bodemlagen in weinig of geen verband schijnt te staan, in zooverre zich de typhus vaak 't hevigst ontwikkelde in den winter of het voorjaar, wanneer de bodem koel en de rotting gering is. Intusschen is daarmee niet beslist, dat hij geheel onafhankelijk staan zou tegenover het proces van verrotting. Want de mogelijkheid blijft over, dat de typhus zijn voornaamsten haard van ontwikkeling vindt in de diepere streken van den bodem, waarvoor de temperatuur zelfs in den winter hoog genoeg reikt voor eene ontbinding van organische stof. En inderdaad, de nauwe betrekking, die is waargenomen tusschen diezelfde ziekte en den stand | |||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||
van het grondwater, maakt het zelfs zeer waarschijnlijk, dat de typhus zijne bakermat vindt in de diepere lagen van den bodem, waar het grondwater rijst of daalt. In welke richting dit element zijn invloed uitoefent op den gang eener typhus-epidemie, schijnt thans nog tamelijk twijfelachtig. Terwijl voor München, Berlijn, Praag en Parijs werd geconstateerd, dat de typhus vermindert bij het stijgen van het grondwater, is omgekeerd voor Budapest en Weenen eene verheffing der epidemie waargenomen bij het rijzen daarvan. Intusschen is Fodor geneigd, - ook al erkent hij, dat meerdere waarnemingen zullen moeten volgen, om over den juisten samenhang te beslissen, - de afwijking voor Budapest te verklaren uit de bijzondere ligging van den bodem dier stad. Terwijl n.l. het grondwater dáár bij hooger peil in zijne horizontale afstrooming wordt belemmerd, zal het gedwongen zijn langer in den verontreinigden bodem te blijven staan en door uitloozen het drinkwater besmetten. Hoe het zij - zooveel schijnt zeker, dat de kiemen van den typhus de voorwaarden voor hare ontwikkeling 't gunstigst vervuld vinden in de diepere bodemlagen, waar zij bereikbaar zijn voor het grondwater en daarmee worden overgevoerd naar het water, dat wij drinken. Geheel anders daarentegen, waar het onze welbekende tusschenpoozende koortsen (Wechselfieber of malaria) geldt. Weinig of niet afhankelijk van den wisselenden stand van het grondwater of van den vochtigheidstoestand der diepere bodemlagen en het daarin verloopend rottingsproces, blijken de variaties in de intensiteit der malaria voornamelijk gebonden aan bepaalde jaargetijden. Terwijl de maxima in den ontwikkelingsgang der ziekte vrij geregeld invielen in het einde van den zomer of begin van den herfst, werden de minima meestal waargenomen in de laatste wintermaanden of bij den aanvang van de lente. Voor het overige ging in ieder jaargetijde elke verhooging van temperatuur voor eenige dagen zeer regelmatig vergezeld van eene toename van het aantal lijders, met een interval van 14-20 dagen, hetwelk Fodor aanneemt als het incubatie-tijdperk der ziekteGa naar voetnoot(*). Mag daaruit worden afgeleid, dat de warmte in de eerste plaats de ontwikkeling der malaria beheerscht, - dat ook de vochtigheid van den bodem haar invloed daarop gelden doet, wordt bewezen door het feit, dat de tusschenpoozende koortsen zich het menigvuldigst vertoonen in moerassige, met alluvium bedekte bodems, die aan herhaalde overstrooming en daaropvolgende uitdroging zijn blootgesteld. De waarneming, dat eene malaria-epidemie in intensiteit verzwakt in milden re- | |||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||
gentijd, om zich opnieuw te verheffen bij eene volgende droge weersgesteldheid, verklaart ons, dat zij voor hare ontwikkeling soms een gunstiger bodem vond in zachte en droge wintermaanden dan in een heeten en natten zomer. Maar in welk jaargetijde ook, steeds kan worden opgemerkt, dat de malaria nooit onmiddellijk volgt op het invallen van eene hoogere temperatuur, maar altijd korteren of langeren tijd daarna. ‘Es scheint, alsob die Krankheitskeime durch die Wärme erst gewissermassen gereift werden müssten und zur Reife die Einwirkung einer gewissen Wärme erforderlich wäre; andererseits alsob alle infectiösen Samen auf einmal wie zur Erntezeit zur Entwickelung gelangten, die Luft erfüllten, wie die Flaumen von Taraxacum im Sommer, und jetzt die Menschen massenhaft inficirten, bis sie durch den Regen zu Boden geschwemmt werden, oder in Folge einer kühleren Witterung an Lebenskraft abnehmen’Ga naar voetnoot(*). Men ziet het, ook bij Fodor staat het vast, dat de smetstof der malaria een ‘contagium vivum’ is, dat zich ontwikkelt en vermenigvuldigt in den bodem en vandaar uit overgaat in den dampkring en dezen inficeert. Terwijl echter het typhus-contagium zijn oorsprong ontleent aan de diepere bodemlagen en door het grondwater wordt opgenomen en verspreid, blijkt daarentegen de malaria-kiem een product der bovenste lagen, waaruit zij door stroomingen der grondlucht in de atmosfeer wordt uitgestort. In verband daarmee herinnert Fodor aan de vele gevallen van malaria, die zich vertoonden bij opgravingen van gronden in ongezonde streken, en te gelijk aan het feit, dat de infectie door malaria 't meest wordt waargenomen des nachts of 's avonds bij meest bewogen grondlucht. Overigens mag het opmerkelijk heeten, dat deze infectie nooit plaats vindt over groote afstanden. Eenmaal opgenomen in den dampkring, schijnt het contagium vrij spoedig werkeloos te worden en zijne levensvatbaarheid te verliezen. Een kind des bodems bij uitnemendheid, kan het zich alleen ontwikkelen en voortplanten in de duistere aarde, waar het voor zonlicht en wind beveiligd isGa naar voetnoot(†). Veel minder afhankelijk van den bodem verschijnt de enteritis of darmkatarrh, ‘der Würgengel des Kinderalters’. Uit de verschillende waarnemingen gedurende eenige achtereenvolgende jaren is gebleken, dat, bij een onbetwistbaar verband tusschen de intensiteit dezer ziekte en de temperatuur van lucht en bodem, darmkatarrh zich in den regel eerst vertoont na eene meer aanhoudende warmte, maar dan ook snel in omvang toeneemt. Hier dus ook schijnt de warmte eene kiem | |||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||
tot rijpheid te moeten branden, die daarna uitgestrooid wordt in de lucht en door ons wordt ingeademd. Ongetwijfeld heeft in vele gevallen de infectie van enteritis plaats door de lucht, die wij ademen, maar de ervaring leert tevens, dat het gebruik van meer of min bedorven spijzen of dranken een belangrijk aandeel hebben kan in de ontwikkeling dezer ziekte. Allermeest voor pasgeborenen, die in hoofdzaak gevoed worden met melk, een voedingsmiddel, dat gemakkelijk in bederf overgaat en dus voor de opname en ontwikkeling van putride infectie-kiemen 't meest vatbaar blijkt bij warme weersgesteldheid. Overigens heeft ook hier het onderzoek bewezen, dat darmkatarrh evenals de malaria in hare meer algemeene verspreiding voor een goed deel wordt beheerscht door droogte of regen en dat te midden van eene zeer hevige epidemie een milde regen binnen 8-10 dagen wordt gevolgd door eene belangrijke verzwakking der epidemie. En dit feit vooral bewijst, dat de kiem van darmkatarrh - ook al weet zij zich daarbuiten te handhaven en voort te planten in bedorven spijzen - toch wederom in den bodem eene welkome omgeving vindt voor hare ontwikkeling. Fodor wijst daarvoor in de eerste plaats de meest aan de oppervlakte gelegen en verontreinigde bodemlagen aan, waaruit het contagium door grondluchtstroomen en tevens door den wind kan worden opgenomen en verspreid in den dampkring. Maar terwijl de kiem der malaria alleen de lucht inficeert, die door ons ingeademd wordt, zal die der enteritis, wanneer zij eenmaal is doorgedrongen tot de lucht onzer woningen, te gelijk kunnen veroorzaken eene putride infectie onzer meest gewone eetwaren of dranken. Dit laatste vooral onderscheidt darmkatarrh zeer bijzonder van malaria niet alleen, maar tevens van den typhus en de cholera, die in hoofdzaak door het drinkwater uit den bodem of door den dampkring tot ons komen. Voor zoover de cholera betreft, meent Fodor uit eigen onderzoek zoowel als uit de waarnemingen van anderen te mogen besluiten, dat zij aan bepaalde tijden is gebonden, afhankelijk van de temperatuur des dampkrings en van den vochtigheidstoestand der bovenste bodemlagen. In tegenstelling dus met hetgeen de aetiologie voor typhus leerde. Vóór het jaar 1866, waarin de cholera hare grootste verwoestingen laat in den zomer en zelfs nog in October aanrichtte, mocht het in 't oogvallend heeten, dat juist in de bovenste bodemlagen van Budapest de temperatuur buitengewoon hoog gevonden werdGa naar voetnoot(*). Maar hoezeer dan ook een kind der hoogere bodemlagen, dat in zijne functiën wordt gesteund door warmte, door regen wordt verzwakt, - toch bleek de cholera in hare epidemische ontwikkeling in nauw verband te staan met den stand van het grondwater of van het Donau-peil voor Budapest. Terwijl in de jaren 1866, 1872 en 1873 de cholera voor die plaats steeds | |||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||
binnen lage grenzen bleef beperkt, zoolang de Donaustand hoog was, nam zij snel in omvang toe, wanneer met het Donaupeil ook het grondwater daalde. In welke richting deze variaties in den niveaustand van het grondwater haar invloed uitoefenen, is vroeger door ons toegelicht. Toen mag gebleken zijn, dat bij daling van het grondwater de fecondatie-lagen van het contagium voor lucht en luchtstroomen toegankelijk worden en de droogliggende kiemen als microscopische stofjes uit den bodem kunnen worden opgenomen en in den dampkring op 't grilligst worden verspreidGa naar voetnoot(*). Dat onze atmosfeer inderdaad een belangrijk aandeel neemt in de ontwikkeling der cholera tot epidemie, wordt door de waarnemingen van verschillende hygiënisten bevestigd. ‘Alles - zoo zegt Prof. Mulder - wat wij aan feiten kennen, duidt op atmospherische verspreiding, - krachtige werking nabij de bron; afnemende werking van die bron zich meer en meer verwijderende, door verdeeling; eindelijk is de verdeeling zoo groot, dat er geen uitwerksel meer wordt gezien’Ga naar voetnoot(†). Maar daarnevens is het mogelijk en zeer waarschijnlijk zelfs, dat ook het grondwater bij afwisselend rijzen en dalen het contagium in zich opneemt en langs onderaardsche wegen afvoert naar het water, dat wij drinken. Intusschen oefent de plaatselijke gesteldheid van den bodem hier vooral eene machtige functie uit. Het feit is bekend, dat enkele ziekten aan bepaalde plaatsen zijn gebonden, waar zij bij voorkeur haar geesel slingeren, alsof in die streken iets voorhanden was, wat haar aanlokt. Sterk sprekend zijn in dat opzicht de ziektekaarten, die Fodor voor Budapest ontworpen heeft en waarin hij nauwkeurig de verschillende punten der stad heeft aangewezen, die gedurende de jaren 1863-1877 het meest door infectieuze zoowel als contagieuze ziekten zijn getroffen. Terwijl sommige ziekten als diptheritis, croup, roodvonk en meer of minder ook mazelen over de geheele stad gelijkelijk verdeeld bleken te zijn, waren daarentegen cholera, typhus, enteritis en in vele gevallen ook pokken, malaria en pneumonie zoozeer aan plaatselijke invloeden onderworpen, dat steeds bepaalde wijken en straten der stad, ja, zelfs bepaalde huizen konden worden aangewezen, die als bij voorkeur door infectieziekten bezocht werden. Maar daarnevens mocht het in 't oog vallend heeten, dat zelfs in de meest geteisterde deelen enkele huizen gespaard bleven, - evenals omgekeerd in de gezonde wijken der stad sommige huizen als bestemd schenen, om bij herhaling aangetast te worden. Waaruit dit alles te verklaren? - Dat hier locale invloeden in het spel waren, viel niet te betwijfelen. De vraag was slechts, of hier de bodem en het drinkwater dan wel de woning en de levenswijze of de persoonlijkheid der bewoners de meest belangrijke functie kon hebben | |||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||
uitgeoefend in die ongelijke dispositie van wijk of woning. Ongetwijfeld oefenen al die momenten hun invloed uit. - Om echter het aandeel, dat de bodem daarin heeft, nader te leeren kennen, stelt Fodor zijn onderzoek in naar den toestand van den bodem in de onmiddellijke omgeving der meest geteisterde en immune wijken der stad, bepaalt de ligging en draineering van het terrein, den omvang zijner verontreiniging met organisch vuil in hoogere en diepere lagen, den aard der ontbindingsprocessen, die daarin plaats vinden, den afstand van het grondwaterniveau tot het bodemoppervlak en de grenzen, waarbinnen dat niveau daalt en rijst. En als hij zich uit de dus verzamelde gegevens een zoo trouw mogelijk beeld heeft ontworpen van de plaatselijke gesteldheid des bodems voor de verschillende punten der stad, dan vergelijkt hij deze met den ziektetoestand van diezelfde deelen, zooals die op zijne kaarten aangeschreven stond. Men moet erkennen, dat Fodor zijne taak niet licht heeft opgevat, maar tevens, dat het alleen langs dezen weg mogelijk zou zijn, de richting te bepalen, waarin de plaatselijke gesteldheid van den bodem haar invloed 't meest kan hebben doen gelden. Wij zullen hem in de détails van dat uitvoerig onderzoek niet volgen; alleen waar het de meest beslissende uitkomsten van zijne studie betreft, zij ons wederom eene korte mededeeling en toelichting vergund. In de eerste plaats met betrekking tot het zeer duidelijk uitgesproken verband tusschen de hoogte van den bodem en de dispositie voor cholera en voor typhus. Altijd bleken de laagst gelegen wijken van Budapest het meest geteisterd, zoowel op uitgestrekt terrein als binnen engere grenzen. Intusschen wijst Fodor er nadrukkelijk op, dat de ligging van het terrein als zoodanig de immuniteit of meerdere of mindere dispositie niet verklaren kan. Hij herinnert, dat volgens Von Pettenkofer de laag gelegen gronden in den regel een poreuzen bodem hebben, waarheen de verontreiniging der hoogere streken gemakkelijk afstroomt en die het meest zijn blootgesteld aan ‘Durchfeuchtung’ en ‘Schwankung der Feuchtigkeit’ van den kant van het grondwater of van den regen. Inderdaad wijzen de ervaringen, in verschillende tijden en plaatsen opgedaan, de verontreiniging van den bodem aan als het meest werkzame agens in de ontwikkeling der infectieziekten. Cholera zoowel als typhus nestelen zich bij voorkeur juist in die punten der stad, waar de bodem het oudst en door dichte bevolking het rijkst kon zijn aan organisch vuil van dierlijken aard. En elke verbetering in de kanalisatie eener stad, waardoor een betere afvoer dier stoffen werd verzekerd, werkte voordeelig op de mortaliteit door typhus. Zoo leerde de ervaring. - Maar ook al mocht men naar den aard der omstandigheden met vrij veel zekerheid besluiten tot eene verdachte verontreiniging van den bodem, nog altijd ontbrak het aan eene vertrouwbare methode, om den omvang daarvan te bepalen en de intensiteit der rotting vast te stellen in den bodem van de meest geteisterde deelen | |||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||
of huizen eener stad. Zeker behoort een onderzoek in die richting lot eene der moeilijkste opgaven in de scheikunde. De moeilijkheid vooral, zoo het al niet volstrekt onmogelijk is, om de organische zelfstandigheid af te scheiden van de aardachtige bestanddeelen, is oorzaak, dat elke bepaling der hoeveelheid organische stof onzeker of slechts benaderend wezen kan. Ook Fodor heeft in zijn onderzoek met die bezwaren te worstelen gehad en deze, zoomin als wie hem voorging, overwonnen. Intusschen vergete men niet, dat het hier veel minder was te doen, om de absolute hoeveelheid en den juisten aard der organische stoffen te kennen, dan wel om den betrekkelijken graad van verontreiniging voor verschillende gronden aan te wijzen. Van dat standpunt meen ik, dat Fodor's arbeid beoordeeld en gewaardeerd moet worden. Aanvangende met een microscopisch onderzoek des bodems, doet hij dat, door enkele aarddeeltjes van onderscheidene bodemproefjes, uit eene diepte van 1-4 M. genomen, met de vereischte voorzorgen uit te schudden in eene gesteriliseerde ichtyocolla-oplossing, en vond in den Pester bodem ten allen tijde en op alle diepten bacteriën bevat, afnemende in aantal, naarmate de bodem dieper lag. Verder bleek, dat in den meest verontreinigden bodem zich ook het menigvuldigst juist die bacteriën ontwikkelden, die als de meest gevaarlijke in de leer der infectie staan aangeschreven (desmobacteriën). Wat nu het scheikundig onderzoek der gronden op het bedrag aan organisch vuil betreft, Fodor is van meening, dat uit een hygiënisch oogpunt voornl. dient gelet op de dierlijke stikstofhoudende afvalstoffen en in de tweede plaats op den aard van het ontbindingsproces, waarin deze zijn begrepen. Want, terwijl het organisch vuil van weinig of geen nadeeligen invloed is te achten, waar het gelegenheid vindt tot volkomene verbranding (oxidatie of nitrificatie), zal het daarentegen uit een oogpunt van algemeene gezondheid des te meer te vreezen zijn in een toestand van verrotting. In verband daarmee werd de hoeveelheid en de algemeene aard der organische stof afgeleid uit de organische stikstof en koolstof en uit het bedrag van het salpeterzuur en den ammoniak beoordeeld, of de organische stof aan een oxidatieproces dan wel aan rotting onderworpen was. Het is hier de plaats niet, de methoden nader te omschrijven, volgens welke de bepalingen werden verricht; - alléén zij opgemerkt, dat Fodor het totaal bedrag der organische koolstofverbindingen in den bodem berekent door vermenigvuldiging van het gewicht der door de analyse gevonden koolstof met de constante waarde 1,724, - en evenzoo de hoeveelheid stikstofhoudende organische stof uit het product der gevonden organische stikstof met 3,8. Vindt hij op 1000 gram droge aarde gem. 311 mgr. organische stikstof, dan wordt de totale hoeveelheid stikstofhoudende organische stof berekend op 311 × 3,8 = 1181 mgr. Naar dezen maatstaf vindt hij op een terrein van 6 millioen vierk. meter met eene diepte van 4 m., dat is dus op 24 mill. kub. meter | |||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||
van den bodem in Budapest, niet minder dan 467 mill. kgr. organische stof en ongeveer 71 mill. kgr. stikstofhoudende organische stof! ‘Eine solche Stickstoffmenge, wie sie der Pester Boden - und zwar bloss in der untersuchten Tiefe van 1 bis 4 m. - enthält, können 100000 erwachsene Menschen erst in 37 Jahren als Harn und Fäces aus ihrem Organismus ausscheiden’Ga naar voetnoot(*). Inderdaad, eene respectabele hoeveelheid voor eene jonge stad als Budapest en tamelijk wel in overeenstemming met de bewering van Von Pettenkofer, wanneer hij verzekert, dat gemiddeld 9/10 der organische afvalstoffen van mensch of dier uit onze slecht aangelegde riolen en privaten doordringen in den bodem. Intusschen vergete men niet, dat de omvang der bodemverontreiniging zeer kan verschillen voor de onderscheidene wijken en huizen der stad. Terwijl in enkele bodemproefjes 12,36 gr. organische stikstof per kilogram gevonden werd, dat is meer, dan begrepen is op een gelijk gewicht van urine en faeces samen, bevatte de bodem in andere soms aangrenzende straten en woningen niet meer dan 40-50 mlgr. daarvan, of slechts sporen van salpeterzuur of ammoniak, als resten van dierlijke organische stoffen, die reeds in volkomen ontbinding waren overgegaan. Niet zeldzaam werd in eene meest onreine omgeving een huis gevonden met zuiveren en gezonden bodem en omgekeerd. Blijkbaar dus zal ieder bewoner van den bodem in de onmiddellijke omgeving van zijn huis mogen verwachten, wat hijzelf daarvan gemaakt heeft. Staat hij in dat opzicht vrij onafhankelijk tegenover zijn naasten buurman, anders is het, waar 't het wel- of bodemwater betreft, dat in de verontreiniging der omgeving deelen en over grootere afstanden infecteerend werken zal (zie blz. 6). Toch kan het duidelijk blijken, dat bij deze meer algemeene bron van infectie de bodem a priori den gezondheidstoestand bepaalt van het huis, dat wij bewonen. Fodor bewijst dit meest overtuigend uit zijn onderzoek naar de verdeeling van cholera en typhus over de verschillende wijken of straten en huizen van Budapest, in verband met de zuiverheid des bodems. Door talrijke gegevens toont hij aan, dat een minimum van bovenbedoelde infectieziekten nauwkeurig samenvalt met een minimum van verontreiniging en met eene meest intensieve oxidatie of nitrificatie in den bodem; dat zelfs voor de meest aangrenzende huizen ‘ihre grössere oder geringere Disposition für die Epidemien in der That mit dem grösseren oder kleineren Maass der Bodenverunreinigung einhergeht, und mit keiner anderen uns denkbaren Naturkraft’Ga naar voetnoot(†). Waar men dus het meest getroffen werd, dat was juist daar, waar de verontreiniging van den bodem en het proces van rotting den grootsten omvang aangenomen had. Tusschen deze beide bleek steeds het nauwste verband. Terwijl in zuiveren bodem in den regel weinig ammoniak werd aangetroffen bij veel salpeterzuur, trad daarentegen bij | |||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||
sterke verontreiniging de ammoniakvorming op den voorgrond en te gelijk daarmee de rotting (blz. 12). Het allermeest in de bovenste lagen van een leemigen bodem, waarin bij zeer beperkte luchtwisseling het organisch vuil gemakkelijk wordt teruggehouden. Ten einde nu ook hier het onderzoek te laten beslissen over den invloed, dien rotting en oxidatie ieder in hare eigen richting uitoefenen op de ontwikkeling der infectieuze ziekten, bepaalde Fodor nog nader den omvang dier processen in den bodem van gezonde terreinen en der wijken en huizen, die het meest door epidemieën werden getroffen. Ofschoon ons de maatstaf, volgens welken Fodor den bodem ‘gut oder schlecht oxidirend - faulend oder nicht faulend’ noemt, vrij willekeurig toeschijnt en van tamelijk relatieve waarde, - meent hij uit 600 bodemanalysen, verdeeld over bijna 200 huizen uit verschillende wijken van Budapest, te mogen constateeren: in de eerste plaats, dat de bodem onder en rondom typheuze huizen vaker en vooral in de diepere lagen meer algemeen met dierlijk vuil verontreinigd is dan voor gezonde huizen; vervolgens, dat eene intensieve oxidatie (nitrificatie) meermalen aangetroffen wordt in den bodem dezer laatsten dan in die der meest besmette woningen, waarvoor rotting op den voorgrond treedtGa naar voetnoot(*). Zoowel waar het den typhus als de cholera betreft, ‘werden wir - zoo eindigt Fodor - die Ursache für die Siechhaftigkeit oder Immunität einzelner Häuser oder Häusergruppen vor Allem und mit der grössten Wahrscheinlichkeit darin zu suchen haben, ob der Boden verunreinigt ist, ob die Verunreinigung an der Oberfläche verblieben oder in die Tiefe gedrungen, ob sie oxydirt oder in Faulniss begriffen ist’Ga naar voetnoot(†). Ziedaar dus den hoofdschuldige in de ontwikkeling en de verspreiding der meest gevreesde infectieziekten. Ook al hebben wij een hoog grondwaterniveau en warmte en droogte als schadelijke momenten in den algemeenen gezondheidstoestand eener streek leeren kennen, - volstrekt machteloos staan deze tegenover een zuiveren bodem. ‘In der Bodenverunreinigung ist also die Grundursache der Disposition für zahlreiche Infectionskrankheiten gelegen; in ihrer Erforschung liegt auch der Schlüssel für die möglichen Fortschritte der Seuchenlehre’Ga naar voetnoot(§). | |||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||
Ofschoon Fodor's onderzoek onbeslist laat, in welke richting de verontreiniging van den bodem hare goed bewezen en nadeelige functie uitoefent, acht hij het meest waarschijnlijk, dat het hierdoor is, dat zij de ontwikkeling en de voortplanting bevordert van die lagere organismen, die als de eerste aanleiding mogen worden opgevat van bepaalde infectieziekten (malaria en enteritis) of als eene meer verwijderde oorzaak werken, waar zij de ontvankelijkheid van den mensch voor andere ziekten van dien aard verhoogen en het weerstandsvermogen verzwakken. Tot deze laatste rekent Fodor meer bijzonder den typhus en de cholera, welke hij beschouwt als het product van twee momenten; ten eerste van de dispositie, die door een onreinen bodem, door onzuiver drinkwater of bedorven lucht kan worden opgewekt, en in de tweede plaats van eene direct inficeerende zelfstandigheid, die in het lichaam van den lijder schijnt te ontstaan en daarvan uit op anderen overgaat. Maar, hoeveel duisters ook overblijft op het punt der individueele dispositie, zooveel staat wel vast, dat de eerste en meest noodzakelijke voorwaarde ter verheffing van den openbaren gezondheidstoestand ligt in eene betere zorg voor de openbare reinheid en in eene zorgvuldige opruiming van alles, wat oorzaak wezen kan van het bederf van onzen bodem. Hoever wij daarvan nog verwijderd zijn, is meer dan ééns reeds opgemerkt en mag nog worden afgeleid uit dit eenvoudig feit, dat door ondichte zink- en privaatkuilen meer rottende organische stoffen den bodem worden toegevoerd dan door de lijken der kerkhoven. FleckGa naar voetnoot(*) berekent, dat in 10 jaar tijds een hectaar van een kerkhof gemiddeld 100 centenaars organische stof ontvangt, tegen 105½ centenaars, die daarvan op eene zelfde oppervlakte van eene normaal bevolkte stad wordt uitgestort. De zeer onvoldoende rioleering en de slechte constructie van beerkuilen - ‘häufig sogar mit Absicht so angelegt, dass sie selten oder nie geräumt zu werden brauchen’ - verklaart, dat van de vloeibare en vaste excreta van den mensch niet veel meer dan 10 proc. aan den bodem ontsnapt (Friedr. Sander). En inderdaad, in bijna alle steden ook van ons land kent men ternauwernood de eerste vereischten, waaraan eene rationeele rioleering moet voldoen, òf indien men ze kent, dan waardeert men ze niet of verzuimt ze toe te passen, gelijk het behoort. Daarom vooral is het goed, dat wij bij herhaling worden herinnerd, wat er van den bodem eener stad, zelfs met matig dichte bevolking, worden moet, waar de openbare reiniging een verwaarloosde tak van dienst is of althans niet die behartiging vindt, die zij in de allereerste plaats verdient. 't Is Fodor's verdienste, daarop met duidelijk sprekende cijfers te hebben gewezen en bovendien langs den meest logischen weg van experimenteel onderzoek, voor zoover mogelijk, het raadsel der besmetting ons nader te hebben opgeklaard en de machtige functie te hebben toegelicht, die de bodem daarbij vervult. | |||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||
Beter dan ooit weten wij thans, wat ons te doen staat, om ons te beveiligen tegen dien vreeselijken geesel der besmettelijke ziekten, en te gelijk, hoeveel wij nog in de zorg voor de openbare gezondheid te kort schieten, om naar waarheid te zijn, wat Lévy van den ‘homo sapiens’ verwacht. ‘Non - zoo zegt hij - l'homme n'est pas soumis fatalement à des influences, dont il ne saurait surmonter aucune...... Il est le maître du terrain qu'il faule, le régulateur des influences de localité; il peut corriger beaucoup de causes nuisibles, se soustraire à celles qui sont réfractaires à son industrie; par son intelligence et par son travail il réussit à conquérir ses droits imprescriptibles à la vie et au bien-être là où la nature marâtre a prodigué sous ses pas et sur sa tête comme un luxe d'insalubrité et de mort’Ga naar voetnoot(*). Winschoten. Dr. B. van der Meulen. |
|