De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Gymnastiek der zintuigen.Terwijl ik zit na te denken over den vorm, waarin ik u, lezer! mijne paedagogische wenschen ten opzichte van de gymnastiek der zintuigen zal mededeelen, valt mijn oog op het supplement van de Nouvelle Revue, het Septembernummer, dat opengeslagen in mijne nabijheid ligt. Zonder het te willen, lees ik: ‘Thos Cook et fils, créateurs du système de voyages et de billets d'hôtel internationaux.’ 't Staat er met groote, vette letter. Ik schrik. Ik word knorrig. Want ziet ge: systemen zijn mijne dagelijksche nachtmerrie... Vanwege de knorrigheid laat ik ‘dagelijksche’ bij ‘nachtmerrie’ staan. ‘Reizen, anders dan voor zaken of uit nooddwang’, heb ik mijn levenlang gedacht, ‘is, meer dan iets anders ter wereld, toegeven aan den indruk van het oogenblik, een gemakkelijk, ja, een prettig loslaten van gemaakte plannen; een opstaan des morgens, zonder te weten, waar men zich des avonds ter ruste zal leggen; een heerlijk leven op goed geluk af’.... En daar komen Thos Cook et fils - ik weet niet eens, of er één of twee of misschien wel zeven zonen bedoeld worden, - en zij verkondigen brommend en met vette letter, dat zij de poëzie in dat heerlijke leven gedelgd hebben, door het aan een systeem te onderwerpen! Brommend? Zij zijn créateurs! O mijne arme ziel! bezit uzelf in uwe leidzaamheid! Ik dacht tot dusver: ‘Als een mensch “schepper” genoemd kan worden, moet hij een genie in eene der schoone kunsten zijn’.... Nog niet eens in de eerste de beste; verbeeld u: N.N. schepper - of schepperin!! - van een nieuwen cavalier-seul!... Daarvoor moet hij een Phidias of een Thorwaldsen, een Raphael of een Rembrandt, een Orpheus of een Mozart, een Homeros of een Dante zijn; zoo eens een enkele in een half dozijn menschengeslachten. En hier vind ik er twee! - laat ons in 's Hemels naam er | |
[pagina 294]
| |
maar twee aannemen! - twee van dezelfde familie, vader en zoon, eene associatie van scheppers!.. 't Is, bij mijne zolen! eene firma!... scheppers van een reissysteem! Ik word er akelig van! Lieve Hemel! systeem is immers eene duizendarmige poliep van de reusachtigste soort, aan wie niets of niemand ontsnapt, of hij moet als Boschjesman of als Papoea geboren zijn, en als Boschjesman of Papoea blijven voortleven en sterven! Systeem is een pieuvre, die zijne armen slingert om al, wat onder zijn bereik komt, overal, waar het woord beschaving... Beschaving? Als wij Grieken waren, zouden wij al lang een beeld gevonden hebben voor de beschaving. Wat dunkt u van eene vrouwenfiguur met een o! zoo mooi gezichtje, een rooskleurig, nauwsluitend corset, van onderen met kant; voorts o! zoo teer en zoo zwak! een tintje van de tering; en met een kameelachtig uitwasje boven... nu boven dat lichaamsdeel, waarop een mensch zit; rijdende op eene vélocipède, gesteund door een paar Japansche verlakkers; in haar onmiddellijk gevolg een troepje bevallige ondeugdjes, daarachter een heerleger van met elkander stoeiende systemen; en in het opsluitend gelid Thos Cook en Zoon, ‘Scheppers’ van het reissysteem. Terwijl ik dit schrijf, vrees ik, dat ik een nacht of wat niet slapen zal vanwege Thos Cook et fils.
Want ik kan geen voetstap doen, of ik trap op een systeem... Ja, ik bedoel dat maar figuurlijk, maar ik bespeur tot mijn schrik, dat het letterlijk de waarheid is. Zoekt men in mijne vaderstad Amsterdam niet naar het beste systeem voor straatplaveisel? Wandel ik niet op het systeem keien, om over te gaan op het systeem klinkers? Nauwelijks heb ik er eenige voetstappen gedaan, of ik bevind mij op het systeem hout, dat plaats maakt voor het systeem asphalt, waarna ik te worstelen heb met het overhoophaalsysteem... En figuurlijk! Niets, niets ter wereld kan ik doen en laten, kan ik laten doen en ondergaan, of het systeem plaagt mij. Ik kan mijn buurman niet zien, mijn waarden ouden buurman, of ik denk: ‘Tachtig jaar zijt ge slaaf geweest van tyran systeem, en systeem gebruikt u nog als zijn speelbal.’ Mijn buurman draagt eene pruik système Thèophile en een gebit système Américain; hij is een voorstander van het Liernursysteem, en als hij eens vloekt, systeem verbastering, vloekt hij op ons spellingssysteem; hij is bang, dat het crematiesysteem in Nederland ingevoerd zal worden, vóórdat hij goed en wel volgens het oude systeem onder de groene zoden zal liggen; hij houdt staande, - en dat wel vanwege het gedrag der jeugd op straat - dat ons tegenwoordig opvoedingssysteem ‘geene lor waard is’; over ons belastingssysteem krijgt hij | |
[pagina 295]
| |
nog eens eene beroerte; maar daar is hij niet bang voor, want hij is op reis naar den hemel volgens het onvervalschte systeem, dat ik niet noem vanwege de neutraliteit. Tiran systeem heeft op hem geloerd in het uur zijner wording, en wie weet, of systeem zijne rol daar niet bij gespeeld heeft; toch heeft hij het geluk gehad, om als negende kind glorierijk te ontsnappen aan het systeem Malthus... Reeds vóór zijne geboorte loerden twee systemen op hem: het baker- en het vaderlijk systeem, - het systeem Allebé moest nog komen - en aan der baker flepjes- en driemutsensysteem wordt mijn buurman door eene doofheid aan zijn linkeroor herinnerd, waarvan noch het systeem Wurfbain noch het systeem Guye hem hebben kunnen verlossen. Vanwege het corsettensysteem, dat, volgens de factuur van de Parijsche Printemps, in zes en twintig ondersystemen verdeeld is, - en dat nog maar alleen voor vrouwen in gewone omstandigheden - heeft mijn buurman in zijne eerste levensjaren met eene macht van systemen geworsteld: van het papsysteem af door de eindelooze wijzigingen van het koe- en langoorenmelksysteem heen, tot het gortwater- met suikersysteem toe, welke hij alle als een wonderkind met zijn hardnekkig plan, om honderd jaar oud te worden, te boven gekomen is, totdat hij tandjes kreeg. Toen werd zijn vader toegelaten met zijn systeem. Dat nu was - voor mij, die onderwijzer ben, - het grappigste systeem, dat bedacht kan worden. Want dat was eigenlijk niet anders dan een negatief systeem: die vader zou dit niet doen, en dat niet doen, en zijn ‘dit’ en ‘dat’ stond eigenlijk in verband met min aangename herinneringen uit zijne eigen kindsheid. Wat hij wel zou doen, daarvan had hij niet meer dan een nevelachtig begrip. Ik moet zeggen: zooals de tachtigjarige zich aan mij openbaart, is hij nog al wel van dat systeem afgekomen. Toen mijn buurman den leeftijd bereikt had, dat hij naar school zou gaan... Hier, lezer! grijp ik mijn moed met twee handen vast. Ik neem dan ook maar afscheid van mijn buurman, want, weet u, hij heeft natuurlijk schoolgegaan onder het systeem 1806, en het is nu eens, en voor altijd, uitgemaakt, - door de mannen van '50-'57 - dat dit een allerellendigst systeem geweest is... Mijn buurman is toch een gelukskind, dat hij ondanks dat systeem zóó knap geworden is, als ik hem ken. Mijn buurman is in zijn tijd commissionnair in effecten geweest. Maar ik wil niet meer om mijn buurman denken... anders: ik wou mij wel aan hem vastklemmen, al durft hij het tegenwoordig systeem een gebrekkig systeem noemen; maar dat moet ge hem niet kwalijk nemen: hij weet er niet veel van, want hij is maar commissionnair in effecten geweest... Toch is hij dat geweest met een systeem, waarbij hij een gegoed man en geen van zijne patroons arm geworden is.... Buurman! ga weg van mij, want ik wil, ik moet, ik durf, ik zal nog een oogenblik alleen denken aan de tegenwoordige school en haar | |
[pagina 296]
| |
systeem. Ik duizel, want hier valt mij een drom systemen op het lijf, en zij schreeuwen, als de duivel in het land der Gadareenen: ‘Onze naam is Legio, want wij zijn velen!’ Ik denk aan het onderwijs in het leeren lezen: een optocht van systemen, van het spelsysteem tot het sprekende-letterbeeldensysteem; ik denk aan het rekenen: een dichte stoet van systemen, waaronder nog altijd eenige ezelbrugsystemen... Ik denk aan onze Hoogere Burgerschool... Help Hemel! drie en twintig vakken... Als ik voor elk vak maar vier systemen reken, heb ik er al 92, en als ik den leeraren goedgunstig twee aan twee eenzelfde systeem voor de bejegening der jeugd toedicht en eenige negatieve en op-goed-geluk-afsystemen niet medereken, moet ik die 92 nog weer vermenigvuldigen met... Neen, ik ga niet voort... 't komt alles van Thos Cook et fils... créateurs!...
Gij oordeelt, lezer! dat ik geen vriend van systemen ben? Daaraan zoudt ge toch verkeerd doen. Ik ben maar geen aanbidder, geen slaaf... Of liever, ik heb altijd eene neiging, om tegen de dwingelandij van welk systeem ook oproerig te worden. Ik wil, dat systeem mijn slaaf zal wezen, als ik het niet zonder systeem kan stellen; vooral gun ik systeem nooit de duivelachtige pret van zijne onverbiddelijke consequentiën. De opvoeder moet zich niet wijzigen; systeem, systeem moet zich wijzigen naar den opvoeder, of - systeem moet zich nog veel meer wijzigen naar de eigenaardigheden van het kind, dat in het gareel van systeem moet loopen. Dat laatste nu wordt, helaas! dagelijks minder mogelijk voor de verstandelijke ontwikkeling, en dat wel door het examensysteem. Examens voor kinderen - 't is onmogelijk, dat een opvoeder ze in de wereld geholpen heeft. Het onderzoek naar de kundigheden van een kind moet afgenomen worden, zooals het academische eindexamen aan De Génestet: d.i. de examinandus moet niet weten, dat hij examen aflegt.
Neen, als ik de poging waag, om uwe aandacht, lezer! te verwerven voor ‘de gymnastiek der zintuigen’, ga ik u geen systeem voordragen. Dat heeft Fröbel onder meer zoo volledig gedaan, als een Duitscher dat gewoonlijk met een systeem doet. Van Fröbel gesproken. Op zijn graf prijkt een cylinder, die een kubus draagt, waarop een bol rust. Ik vermoed, dat Fröbel niet zeer ingenomen zou zijn met dat grafteeken, als hij niet veroordeeld was, het stilzwijgend voor lief te nemen. Indien hij kon, hij zou, dunkt mij, zeggen: ‘Gijlieden beschouwt een deel mijner middelen als mijn doel.’ En daarmede zou Fröbel te gelijk het welverdiende vonnis uitgesproken hebben over een groot aantal fröbelaarsters in Nederland. Zooals het Fröbel-systeem in mijn land meestalGa naar voetnoot(*) wordt toegepast, ben ik dankbaar, | |
[pagina 297]
| |
dat mijne moeder niet in de verzoeking geweest is, om mij te laten befröbelen. En met dien uitroep ben ik eigenlijk, waar ik wezen wil. Mijne inleiding is wat lang; dat is de schuld van Thos Cook et fils, crrréateurs!
Er bestaan lieden, die beweren, dat er buiten de drijvers op kerkelijk gebied vijanden van ons middelbaar onderwijs bestaan. Ik vermeen, dat degenen, wien de vijandschap aangewreven wordt, tot de ware vrienden behooren; zeer stellig houden zij er zichzelven voor. Welk verstandig mensch ook zou - niet durven, maar - kunnen beweren, dat de toekomstige burger kan volstaan met de maat der kundigheden, die, eene kwarteeuw geleden, voldoende geacht kon worden. Stel, dat zulk een gewaande vijand vraagt: Hoe komt het, dat de vruchten van ons middelbaar onderwijs vooralsnog niet beantwoorden aan de verwachtingen, die er eenmaal van gekoesterd werden; aangenomen, dat die verwachtingen niet te hoog opgevoerd waren? De officieele verslagen geven aanleiding tot die vraag. Dat ligt in meer dan één oorzaak. Zeer stellig is eene daarvan, dat de gymnastiek der zintuigen al te zeer verwaarloosd wordt. Hebt ge, lezer! jeugdige kinderen, voor welke gij in de toekomst middelbaar onderwijs - dus eene groote mate van kennis - zult wenschen; ik ga u het middel aan de hand doen, om hun daarvoor eene voorbereiding te geven, die van het lager onderwijs niet dan zeer gebrekkig verwacht mag worden. Ik reken dus ditmaal op den bijval van allen, die in het middelbaar onderwijs werkzaam zijn.
Onze zintuigen zijn de middelen, waardoor wij ervaring bekomen van al wat er stoffelijks om, ja, in ons is. Breed daarover uit te weiden, zal wel niet noodig zijn. Laat mij u toch herinneren, hoeveel minder de mensch ervaart, wien b.v. het zintuig van het gezicht of van het gehoor ontbreekt. Tracht daarbij - zoo ge kunt - u een mensch voor te stellen met één zintuig meer, dan waarover gij en ik beschikking hebben. Als gij namelijk een zintuig bezat, om, niet maar de uitwerkselen der kracht, maar de kracht zelf waar te nemen, zoudt ge zoover boven den gewonen mensch staan als de gewone mensch boven den blindgeborene. Laat ons ook om ons heen zien, om op te merken, hoezeer de mensch met geoefende zintuigen staat boven den on- of mingeoefende. De groote-stadbewoner staat op het strand en aanschouwt geen enkel schip; het visscherskind ziet er een dozijn, die hij maar niet vinden kan. De Kaffer staart in zijne gloeiende zon, om te bepalen, of het middag is; bij ons is de handel in blauwe brillen niet onbelangrijk. De Roodhuid legt zijn oor op den grond en hoort.... hij hoort de aannadering van mensch of dier, en hij bepaalt in het laatste | |
[pagina 298]
| |
geval, welk dier het is. En de verhalen omtrent de slavenjachten leeren, hoe negers als geoefende honden - niet maar als de eerste de beste hond, maar als geoefende - een steen beroken, om te beslissen, of een Europeaan dan wel een neger erop getrapt had. En dat er pas op den steen getrapt was, bleek hun uit de omstandigheid, dat het slijk, hetwelk om den steen opgekruld was, nog geen tijd gehad had, om ineen te zakken. De leerlingen aan een doofstommen-instituut zien aan de spraakorganen van een zwaargebaard man, wat die man zegt... o! 't Is verbazend, hoeveel aan instituten voor blinden en voor doofstommen te leeren is voor de oefening der zintuigen. En de maat der ontwikkeling, waarvoor zij vatbaar zijn, is eenvoudig niet te bepalen: zekere Professor Saunderson verhaalt van een blinde, die voelen kon, of een vertrek, waarin hij gebracht werd, een vroolijk of een donker uitzicht had.
In verreweg de meeste gevallen laten wij de oefening der zintuigen aan het toeval over. Vandaar, dat het meestal met onze zintuigen niet zóó staat, als het staan kon, vooral ook, omdat het toeval ons op verre na niet zoo gunstig is als den Roodhuiden, den Kaffers, in het algemeen den natuurmensch. Dat gebrek aan oefening valt vooral den lageren onderwijzer in het oog, juist omdat hij daarmede het meest te worstelen heeft. Maar den onderwijzer daarom niet alleen. Wat schoonmaakster heet, ziet maar al te vaak het spinrag niet, dat aan de zoldering hangt; en de huismoeder kan de werkmeid toevoegen: ‘Maar zie je dan het stof niet, dat op de meubelen ligt?’ Onze dienstboden kunnen nog merkwaardiger toer vertoonen. Er komt een mijnheer Maaskant, om u te spreken, en de meid bericht u, dat het mijnheer Kaarsela is... Het psychologisch onderzoek, hoe ‘Maaskant’ op eene wandeling langs gang en trap in ‘Kaarsela’ veranderen kan, zou misschien tot verrassende opmerkingen leiden. Maar juist omdat de zintuigen der vrouwelijke Ovidius slecht geoefend zijn, is zij weinig gewoon, zich rekenschap te geven van haar eigen gedachtengang, en daardoor stuit het onderzoek op onoverkomelijke bezwaren.
De Batavieren wisten: als de jongen zal leeren zwemmen, moet hij te water; als hij zal leeren rijden, moet hij te paard. Wij, die in geheel andere opzichten zooveel van onze kinderen vergen, verzuimen maar al te vaak, hen daartoe door behoorlijke oefening in staat te stellen. Men behoeft maar op eene lagere school te ervaren, hoe slecht een groot deel der leerlingen hebben leeren zien, iets, wat al dadelijk blijkt, als de onderwijzer verlangt, dat zij den vorm der letters in zich opnemen; ik zwijg nog van het teruggeven van dien vorm; hoe slecht zij hebben leeren hooren, wat in het oog valt, als het erop aankomt, om klanken te onderscheiden; laat mij maar zeggen: om klanken, die voorgezegd worden, na te spreken. Heeft de onderwijzer hen maar eenmaal door | |
[pagina 299]
| |
allerlei kunsten tot zien gebracht, het zelf voortbrengen der vormen volgt gemakkelijker; heeft hij tot hun oor toegang gekregen, er is onder zekere voorwaarden kans, dat een begeerde klank voortgebracht zal worden; onder zekere voorwaarden: als eenmaal de spraakorganen de weekheid verloren hebben, die reeds op het tiende jaar verdwenen kan zijn, is het vaak eene hopelooze worsteling, om den begeerden klank te doen voortbrengen. ‘Kaotje's vaoder staot op straot’, zegt de Amsterdamsche straatjongen. Als hij jongeling geworden is, kan hij niet meer leeren zeggen: ‘Kaatje's vader staat op straat’, alleen omdat hij de a niet hoort. Levendig herinner ik mij, hoe mijn vader, die te Amsterdam armenonderwijzer was in de buurt van den Haarlemmerdijk, oorlog voerde tegen de uitspraak: skip, skool, skelvisch, en hoe de veelvuldige oefeningen alleen pakten in de laagste klasse. Bij de oudere ging het als met een kind, dat linksch is. Als het toezicht ontbreekt, oefent het zijne linkschheid, en het wordt er sterk in; 't is ook eigenlijk geheel hetzelfde als met de gebrekkige uitspraak, want ook dáár wordt het eene orgaan maar gebruikt in plaats van het andere.
Hoever daarentegen staat het kind, dat wel geoefend is op het punt zijner zintuigen, boven het on- of mingeoefende, zoodra het op de school verschijnt. Hoe snel kunnen zijne vorderingen zijn. Hoe traag zijn die bij het ongeoefende! Dat laatste komt, omdat de school dan iets in te halen heeft, en wel iets, wat de school maar gebrekkig kan inhalen, omdat de school te laat komt. Hier moest de onderwijzer onzer kostelooze school gehoord worden, die toevallig ook privaatles geeft aan kinderen, die van meet af eene goede uitspraak gehoord hebben. Als deze laatsten, wat niet altijd het geval is, dan ook behoorlijk hebben leeren zien en hooren, gaat het leesonderwijs als op schaatsen, terwijl het op zijne school in zijn oog den slakkengang gaat. Tijd te winnen is tegenwoordig bij het onderwijs eene levensvraag, o! niet alleen om het examen, maar om de juiste voorbereiding voor het middelbaar onderwijs.
Alle onderwijs moet door middel van de zintuigen tot het kind komen. Wel meenen vele ouders, dat voor snelle vordering in de eerste plaats een goed verstand noodig is; ik zeg u: verstand komt in de tweede plaats: goed zien en goed hooren komen in de eerste. Wilt ge weten, waarop ik die bewering grond? Door het verstand heeft de mensch het vermogen, om zich een begrip te vormen. Dat wil zeggen: als u voor het eerst de samenstelling en de werking b.v. van eene pomp aangetoond en die samenstelling en werking daardoor voor u klaar en duidelijk worden, hebt ge een begrip van de pomp gekregen. Gij hebt kunnen begrijpen. Uw verstand is werkzaam geweest. Begrijpen nu is volgens de taalkunde ‘met groote kracht grijpen’. | |
[pagina 300]
| |
Het woord grijpen is eigenlijk maar van toepassing op onze armen, handen en vingers. Maar het wordt overdrachtelijk gebruikt voor de zintuigen, die dus met groote kracht en zekerheid moeten kunnen grijpen. Zij moeten het geweldig misgrijpen afleeren. Door niet mis te grijpen, kan de mensch alleen goed begrijpen. Voor die kracht en zekerheid is, zoo goed als voor onze armen, oefening noodig, en daarom durf ik beweren: verstandsoefening dient voorafgegaan te worden door oefening der zintuigen. Anders kan het wel een grijpen, maar geen begrijpen worden; zulk grijpen, als de vischboeren te Zeeburg voor dertig cents naar een levenden kabeljauw veroorloven in de kaar van de vischschuit. Alleen de zeer geoefende slaagt daar; de ongeoefende grijpt altijd mis. Om den wil der zintuigen hoort ge, lezer! zoo vaak de uitdrukking: ‘aanschouwelijk onderwijs’, een kunstterm, die gebrekkig is, omdat hij den oningewijde alleen aan zien doet denken. Toch merkt ge op, dat ik het proeven, ruiken en voelen als buiten rekening laat. Dat komt, omdat die drie, in den regel althans, veel meer in betrekking tot ons zinnelijk, ons dierlijk leven staan dan tot ons geestelijk leven. Voor de zaak, die ik hier voorsta, zijn zien en hooren hoofdzaak. Alle, alle onderwijs moet door middel van de zintuigen tot den leerling komen. Ook het onderwijs in het afgetrokkene, dat is: waarbij de stof niet in aanmerking schijnt te komen. De professor in de wijsbegeerte vindt zijne waardigste leerlingen onder hen, die hunne zintuigen behoorlijk op de stof hebben geoefend. Hijzelf, de professor, is door het concrete tot het abstracte moeten komen; er is geen andere weg denkbaar; hij bewijst dat, als hij, om het abstracte duidelijk te maken, vergelijkingen aan het concrete ontleent, en hij doet dat, omdat hij niets anders tot zijne beschikking heeftGa naar voetnoot(*). En al moeten, en al kunnen onze kinderen niet allen professors in de abstracte wetenschap worden, hoeveel toch, dat min of meer abstract is, zullen zij onder de knie moeten brengen!
Daarom, dewijl alle wetenschap op waarneming door middel van de zintuigen gebouwd moet worden, is oefening der zintuigen iets, waarom de onderwijzer met gevouwen handen zou kunnen smeeken. Ik heb haar gymnastiek genoemd. Ik zou verkeerd gedaan hebben, als ge daarom op eenmaal aan eene school, eene les, een geëxamineerden zintuigen-gymnastiekonderwijzer gingt denken. Men kan wel dansen al is het niet met de bruid... Oho! welk een prachtigen inval heb ik daar, om juist dat spreekwoord te gebruiken! Want ik denk, lezer! dat gij evenals ik zeer dikwijls heel wat prettiger met eene der bruidsjuffers gedanst hebt, dan gij met de bruid zelve gedaan zoudt | |
[pagina 301]
| |
hebben. Ik wil juist, dat hier veel meer met de bruidsjuffertjes dan met de bruid zal gedanst worden. Het kan toch gebeuren, dat de gymnastiekles, die ge als zoodanig kent, de leerlingen verveelt. Maar zij moeten haar het uur uit volhouden. Zoodra de gymnastiekles der zintuigen vervelend mocht worden, wordt ze onmiddellijk gestaakt. Intusschen: zij heeft dit eigenaardige, dat zij niet spoedig verveelt, als zij maar op den behoorlijken leeftijd en niet als eene schoolles gegeven wordt. De behoorlijke leeftijd... Ik moet mij waarlijk inbinden, om u niet te wijzen op het overgroot gewicht van die voorwaarde voor alle onderwijs. Voor de gymnastiek der zintuigen is dit tijdperk het juiste, als het kind nog geheel onder de leiding der moeder moet zijn. De bewaarschool - al is zij de beste Fröbelschool - is voor die leiding niet meer dan een gebrekkig surrogaat. Dat Fröbel de gymnastiek der zintuigen o.a. tot een systeem voor de bewaarschool gemaakt heeft, verheft hem tot een weldoener van de kinderen der arbeidsters. Dat Fröbel de kinderen van moeders, die niet uit schoonmaken behoeven te gaan, naar de school lokt... Laat mij er geen hard vonnis over uitspreken: Fröbel zou het zelf doen.
Als ge, lezer! een oogenblik tot uzelf wilt inkeeren, zult ge daar als ware het een magazijn van afbeeldingen vinden. Wordt u het paard genoemd, waar geen paard is, dat dier staat u als voor oogen. Gij zijt meer of min bij machte te zien, wat ge wilt, mits het beeld in u aanwezig is. Er is in u als een album van photographische afbeeldingen... o! Gelukkig hij, wiens album rijk, maar daarbij behoorlijk gerangschikt is. Dat album wordt niet rijk alleen door veel, wel door goed zien. Gij hebt dat vermogen ten opzichte van alles, wat zich eenmaal op uw oogspiegel heeft afgeteekend... Als dat waarheid was, zou uw oog zóó geoefend zijn, als ik mij nauwelijks kan voorstellen. Want dat is juist de kwaal: veel, ontzaglijk veel teekent zich af op ons netvlies, dat eenvoudig niet door ons gezien wordt, omdat het niet tot onze bewustheid komt. Laat ik mij haasten, om te erkennen: het kan ook niet; de overvloed is te groot. De tooneelspeler, die optreedt voor eene volle zaal, zal gewis het beeld van al de schouwburgbezoekers, die vóór hem zitten, en dat met wonderbare nauwkeurigheid, op zijn netvlies ontvangen, maar wie zal eischen, dat hij de honderden als photographisch beeld vasthoude? Met wonderbare nauwkeurigheid: waag ik te veel, als ik beweer, dat de natuur hier, als overal, de kunst overtreft? Ik herinner mij eene photographische afbeelding van den Montalbaanstoren te Amsterdam in den tijd, dat wij de eerste voortbrengselen van die kunst onder de oogen kregen. In de vensterbank van een der ramen trof ons een zeer klein | |
[pagina 302]
| |
vlekje; toen wij dat vlekje, waarvan onmogelijk rekenschap te geven was, onder den microscoop brachten, zagen wij eene kat, met de grootste nauwkeurigheid afgeteekend, en die nauwkeurigheid vermeerderde slechts, naarmate wij sterker lens gebruikten. Laat mij u herinneren, dat in den jongsten tijd photographische beelden van den Melkweg genomen zijn en dat men daarin door middel van het vergrootglas sterren van de twaalfde grootte duidelijk onderscheidt. Waag ik te veel, wanneer ik beweren durf: zoo die zich kennelijk afbeelden in de donkere kamer, heeft die afbeelding ook plaats, en misschien wel veel beter plaats, op ons netvlies, terwijl alleen maar onze gezichtszenuwen niet genoeg geoefend zijn voor de waarneming? Ik denk hier aan het oog van den zeeman en van den graveur. Wel teekenen de voorwerpen zich af, maar de afbeeldingen komen, zooals ik zeide, niet alle tot onze bewustheid. Maar daartegenover staat: hoeveel mannen hebben Makart's Intocht van Karel V in Antwerpen aanschouwd, zonder er iets anders van tot hun eigendom gemaakt te hebben dan de vrouwenbeelden? Ik heb er ontmoet, die kort na de aanschouwing de kleur niet konden bepalen van het paard, waarop de jonge keizer zonderling kalm naast die zoo sterk mogelijk gedecolleteerde dames voortreed. Ik heb boeren waargenomen, veeboeren, die den olifant in onzen dierentuin al zijne kunsten hadden laten verrichten en wien ik daarna tot hunne verbazing liet zien, dat het kolossale dier op geheel andere wijze zijne achterpooten buigt dan de koeien, met welke zij toch innig vertrouwd waren. Zulke lieden leeren het ware zien niet meer, omdat het tijdperk, waarin het geleerd moet worden, voor hen gesloten is. De tijd van eten is dáár, als u hongert. Zie! het kind van drie tot zes jaar hongert naar het zien. En het heeft een verbazend verteringsvermogen. Zit met uwe kleinen bij Maju, als hij zijne dissolving-views vertoont. Als de draaiende cirkels in allerlei schitterende kleuren door elkander wentelen, kan dat u zulk een gevoel van dronkenschap veroorzaken, dat ge uwe oogen bedekt: uwe kleinen kijken rustig toe en zijn niet te verzadigen! Daardoor wordt zoo menig, die beter weten moest, verleid, het kind gestadig met een overvloed van voorwerpen te omringen; er zijn zelfs zoogenaamde Fröbelscholen, welker wanden volhangen met allerlei prenten; er zijn ouders, die hun kinderen kasten vol altijd zichtbaar speelgoed geven. Dat werkt schadelijk, omdat het oppervlakkig zien erdoor in de hand gewerkt wordt. Eene enkele prent, aan een zeer nauwkeurig zien onderworpen, geeft meer nut dan honderd, die maar oppervlakkig gezien worden.
Hier, lezer! moet ik zorgen, dat de stof mij niet overweldigt. Want als ik u al de middelen aan de hand zou doen, die het nauwkeurig zien bij het jeugdig kind bevorderen kunnen, zou ik dagen schrijvens behoeven. | |
[pagina 303]
| |
Ik zou u dan de geschiedenis van het menschelijk zien breed moeten ontvouwen. Laat mij er toch een enkel woord van reppen. Het allereerst nemen wij bij het kleine kind waar, dat het een indruk ontvangt van hetgeen sterk schittert. Niemand kan met juistheid bepalen, wanneer dat begint. Als de moeder bemerkt, dat haar kind het lamplicht zoekt of volgt, is het aanvangspunt noodzakelijk reeds eenigen tijd voorbij. Maar schittering is noodig. Men zou zoo oppervlakkig zeggen: daarna komt de beurt aan hetgeen krachtig uitkomende en bonte kleuren heeft. Dat is toch niet zoo. Gij koopt voor uw kleine een zeer bont gekleurden polichinel, zulk een, die door het trekken aan een touwtje in beweging gebracht kan worden, en gij hangt dien ergens in uwe kamer op. Gij brengt er uw kind voor... Vreemd! polichinel wordt niet opgemerkt! Nu trekt ge aan het touwtje: de armen en beenen van polichinel geraken in beweging en de kleine, mollige armpjes worden ernaar uitgestrekt. Ja! als ge met het kind op den arm rondwandelt in de kamer, wordt ge tot uwe verbazing gewaar, dat de kleine u naar polichinel dringt! Zet op uwe tafel de kunstigst opgezette kat: de kleine is onverschillig voor het voorwerp. Maar de levende poes springe op de tafel en bewege er zich: de uitgestrekte armpjes toonen u, dat ditmaal een indruk teweeggebracht is, die aan de hersenen overgeseind en daar tot bewustheid gekomen is. Beweging is het tweede, wat waargenomen wordt, en dat is dan ook eene der redenen, waarom werkwoorden in elke taal tot de vorming van alle overige woorden gediend hebben. Weet ge, dat de behoefte, om beweging waar te nemen, u uw geheele leven bijblijft? O! wel niet zóó sterk als bij mijne kennis, die veel liever op een boulevard te Parijs zat dan rond te dwalen in de bosschen van Gelderland. Maar toch: zijt ge u bewust, dat gij u gaat vervelen, als de tooneelspeler geene gelegenheid heeft, om uwe aandacht door de beweging van zijn lichaam gaande te houden? Duizenden en duizenden zijn de Gijsbrecht herhaalde malen gaan zien om de overrompeling van het klooster, maar zijn gereed de alleenspraak in het eerste bedrijf present te doen, ofschoon de tooneelspeler door de krachtigste gebaren die poogt te redden. Zelfs het verhaal, de roman gaat u vervelen, als daarin ontbreekt, wat daar actie - eigenlijk beweging - genoemd wordt. Beweging dus: actie. Ik haal uwe eigen behoefte naar beweging aan, alleen om te kunnen vragen: indien die begeerte bij u zoo sterk is, hoeveel sterker moet die dan bij het kind zijn, aan hetwelk nog alles ontsnapt, wat u naast de beweging belang kan inboezemen? De speelgoedfabrikanten weten dat ook wel. Lezer! er zijn waarlijk onderwijzers, die in dat opzicht niet zooveel van de paedagogie weten als de speelgoedfabrikanten. ‘Zit stil!’ ‘houd u stil,’ zwijg stil,’ is de strenge eisch, het wachtwoord der eersten. Onlangs heb ik een toestelletje gezien: tien opstaande ijzerdraden; aan elken draad een | |
[pagina 304]
| |
gevederd balletje. Men behoefde het toestel maar om te keeren, om de balletjes in hortende beweging naar beneden te zien glijden. De man, die dat toestel heeft uitgedacht, moet verstand van de behoefte van kleine kinderen gehad hebben. Zoo'n man weet, dat het niet genoeg is, een aardig aapje te snijden; hij maakt het mogelijk, dat het aapje over een stok buitelen kan. Langzamerhand begint daarna het beweginglooze indruk te maken; eerst het gelaat der moeder, en dat nog altijd door de zeer beweeglijke oogen; dan van den vader, als hij zich ten minste veel met zijn kind afgeeft. En dan - dan kan het bij een vierjarig, welgeoefend kind gebeuren, dat het teekenen van belangstelling geeft, als het vóór het levensgroot portret van moeder gebracht wordt, terwijl het ongeoefende er licht nog een paar jaar geheel onverschillig voor blijft, als het er niet opzettelijk op gewezen wordt. Dan is het mogelijk, dat de ongeoefende zesjarige den schilder tot wanhoop brengt, als men geraden wil hebben, wier konterfeitsel hij op treffende wijze gepenseeld heeft.
Onder al de middelen, die het goed zien helpen bevorderen, bepaal ik mij tot het prentjeskijken. 't Is een kunstmiddel. Wie de oefening aan de hand der natuur kan laten doen, is er in ieder geval beter aan toe. Intusschen, groote-stadbewoners leven zoo weinig in de natuur! Maar wij trekken voor het prentjeskijken er dadelijk eene les uit: laat de les eene voorstelling uit de natuur zijn. Dat is ook logisch, want de kunst is de nabootsing van de natuur. Gij kunt in ons schoolmuseum prenten voor de bewaarschool zien, prenten, waarop de gereedschappen voor de voornaamste handwerken voorgesteld zijn: de man, die ze voor kleine kinderen bestemde, had minder verstand van het kleine kind dan de speelgoedfabrikant van zoo even. Zulke prenten komen later, voor wetenschappelijke kennis, niet voor de oefening in het zien. Maar prentjeskijken ter bevordering van het zien is eene kunst. De moeder geeft vaak haar zesjarige, om hem zoet te houden, - ach! dat rampzalige zoethouden! - een boek vol prenten, en zij is dra mistroostig, omdat de kleine het in weinig oogenblikken heeft afgekeken. Mama is niet mistroostig, als zijzelve eene tentoonstelling van een paar honderd schilderijen na een enkel uur voor gezien verklaart! De moeder, die hare taak uit eigen aandrift begrijpt of die in een toekomstig tijdperk op de Hoogere Burgerschool voor meisjes zal geleerd hebben, wat de behoefte van een driejarig kind is, neemt dat kind op haar schoot en weet het door een liefelijk spel alles en alles te leeren zien, wat de teekenaar op de prent gebracht heeft. Zij laat zoeken: ‘Ik zie, ik zie, wat gij niet ziet’, dat spel van blijvende paedagogische waarde, wordt op de plaat toegepast, de plaat, die liefst met eene opvoedkundige maat van soberheid dient geteekend te zijn. | |
[pagina 305]
| |
Zoo bespiedde ik eene juffer, die juist voor het prentjeskijken door de kleinen telkens met geestdrift begroet werd. Ik bespiedde, hoe zij bij de beschouwing van eene koopvrouw met juk en manden niet alleen afdaalde tot den ietwat raadselachtigen inhoud der manden, maar zelfs tot den haak, waaraan zij gedragen werden, en tot het raden naar de stof, waarvan die haak vervaardigd was. De kleine op haar schoot was geheel oog en oor en zuchtte tusschenbeide vanwege de groote belangstelling en de inspanning. Na zulk een zucht liet zij het kind van haar schoot glijden, om het eens eene lichaamsbeweging te laten maken, totdat het kind zei: ‘Nu weer prentjeskijken.’ Maar ziet ge: die juffer was paedagogisch gevormd. Zij riep niet: ‘Zit stil!’ zij wist: als de studeerende geleerde, of de schrijvende koopman, noodig heeft, om van tijd tot tijd eens op te staan, heeft zoo'n kleine eene natuurlijke behoefte, om twaalfmaal zooveel eens over zijn hoofd te buitelen. Maar dat in het voorbijgaan. Ik mag er niet van zwijgen, hoe zij zelfs het kind liet raden, wat niet op de plaat te zien was, dewijl natuurlijk niet om het beeld heen gewandeld kon worden; ook niet van de vertelling, waarom er was, wat er te zien viel. En - wat eene opmerking van groote opvoedkundige waarde is, veel, oneindig veel meer, dan oppervlakkig schijnt, - de kleine toonde later gaarne tot dezelfde plaat voor dezelfde beschouwing terug te keeren, evenals de kinderen vaak dezelfde vertelling weder en weder verlangen te hooren. Namen van kleuren en vormen werden daarbij spelende geleerd.
Hier valt mij iets in, dat vermelding verdient, al treed ik daardoor eenigermate op het terrein van systeem. In opvoedkundige lessen aan toekomstige hoofdonderwijzeressen, dus dames, die reeds een examen achter den rug hadden, wees ik eenmaal op de groote waarde van de oefening in het vergelijken en onderscheiden voor het zien. Dat is te zeggen: ik trachtte het veelzijdig nut te doen bevroeden, dat er - zelfs voor letterkundige vorming - in gelegen is, om het kind tegenover twee niet al te ongelijkslachtige voorwerpen te plaatsen, de punten van overeenkomst en onderscheid te laten zoeken en onder de geschikte bewoordingen te brengen. Om de practijk bij de theorie te voegen, plaatste ik daarop eene gewone steenen kruik en eene glazen waterkaraf naast elkander en verzocht mijne minstens twintigjarige leerlingen de kindertaak op te vatten, door te zeggen: ‘De kruik heeft dit, en de karaf ook’, of: ‘De kruik heeft dat, en de karaf niet.’ Verrassend was het voor de dames zelven, hoe spoedig zij uitgeput waren, en nog meer, hoe zij te worstelen hadden, om hetgeen, waarop ik haar nog wijzen kon, op behoorlijke wijze onder woorden te brengen. Kinderen van vijf en zes jaar doen die oefening gaarne. Weet ge waarom? Omdat zij zelfwerkend optreden. Onder de verrassende gevolgen van dat onderricht wijs ik op een zesjarigen knaap, die zeggen zou, wat een potlood is. Na een oogenblik van heerlijk denken kwam er: ‘Dat is eene | |
[pagina 306]
| |
grift, om op het papier te schrijven.’ Dunkt u niet, dat zulke kinderen later eene groote bedrevenheid in het assimileeren moeten erlangen en een zekeren graad van meesterschap over de taal zullen verwerven? En omdat deze beide voorrechten het deel van elken onderwijzer moeten zijn, zou ik met alle onderwijzerskweekelingen zulke oefeningen gehouden willen hebben, indien zij ze niet op zeer jeugdigen leeftijd gehad hadden. Intusschen - het examen is daar! En de kweekschool heeft om den wil van het examen te zorgen, dat de toekomstige onderwijzer, die misschien zijn levenlang het genoegen zal missen, om zijne leerlingen in te wijden in al de gevallen, waarbij in het dagelijksch leven de leer der evenredigheden te pas komt, vaardig eene quadraatsequatie kunne oplossen.
Maar wij keeren het systematisch terrein haastig den rug toe, al is het onderwerp voor mij ten hoogste uitlokkend. Als het werk, het gezegende werk van de juffer van zoo even, toegepast kan worden op de natuur, op dier, plant en bloem, zal de moeder - en waarom ook niet de vader? - doen, wat Fröbelscholen - de beste ook - nooit vermogen. Als mij om raad gevraagd wordt, zeg ik dan ook, overal, waar de gelegenheid het mogelijk maakt: ‘Ga in den tuin of op het veld, liever dan prentjeskijken.’
Ik zei daar: waarom de vader ook niet? Dat deed ik, lezer! om hem niet te veroordeelen tot het gemis van het genot, dat zijne kinderen hem kunnen verschaffen. Maar - gij, man! loopt gevaar, dat gij te veel opgaat in de quaestie, om dubbeltjes te verdienen, eene quaestie, die ik onder die benaming alles behalve belachelijk wil maken; of wel: gij zijt er misschien te geleerd voor. En ook: als ge de gaaf ervoor niet van nature bezit, moet ge 't eerst leeren. Laat het daarom in den regel maar aan de moeder over. Die staat door haar geheele zijn, maar hier bijzonder door hare taal, veel nader tot het kind dan de vader. 't Is maar jammer, dat de meeste moeders de zaak ook moeten leeren en dat het onderwijs onzer vrouwelijke jeugd er eerder op gericht schijnt, om de moeders zoover mogelijk van haar kind te verwijderen. Ik ken juffers, die het theorema van Pythagoras en de gouden snede meetkunstig kunnen bewijzen... Ik wou, dat iemand mij eens aan het verstand bracht, wat die kennis haar baten zal, als zij haar eigen kind als een ontzagwekkend vraagstuk op haar schoot moeten zien liggen. Dat is juist de ramp, dat het vraagstuk, ver van ooit ontzaglijk te zijn, meestal niet eens een vraagstuk is!
Behoef ik het prentjeskijken uit te breiden? Moet ik erop wijzen, dat elk stuk speelgoed, elk stuk huisraad stof voor die hoogst belangrijke oefening aanbiedt? Ja, op twee zaken moet ik nog opmerkzaam maken. | |
[pagina 307]
| |
Kinderen hebben den kwaden naam, dat zij vernielziek zijn, en die laster gaat van mond tot mond. Geloof er niets van, lezer! Het kind wil - evenals gij - ervaren; het wil zien, hoe de dingen samengesteld zijn: het vernielen is maar een gevolg van die aandrift. Was de knaap vernielziek, die op achttienjarigen leeftijd zijn horloge uit elkander nam met het vaste plan, om het weder ineen te zetten? Hij kon maar niet. Om opzettelijk ruiten in te gooien, moet de straatbengel ervoor opgevoed worden. Een welopgevoed kind kan jammertonen aanheffen, als het zijn speelgoed ten gevolge van zijn lust tot onderzoek vernield ziet. Daarom vervult ge eene behoefte van uw kind, als ge zulke voorwerpen, zulk speelgoed, dat ervoor vatbaar is, uit elkander neemt en weder ineenzet. De legkaarten hebben daaraan haar oorsprong te danken, en de bouwdoozen ook eenigermate. En dan ten tweede: laat moeder of vader den eerstgeborene maar aan die gymnastiek voor het zien onderwerpen; voor nummer twee wordt die taak aanmerkelijk verlicht door den welgeoefenden eerstgeborene. Het is voor den oningewijde onbegrijpelijk, hoeveel kinderen van kinderen leeren en hoe gaarne kinderen voor onderwijzers spelen. Kinderen daarom niet alleen; er is geen vak, waarin meer gebeunhaasd wordt dan in het mijne. Alleen: de kinderen beunhazen niet. Doelmatiger nog dan het prentjeskijken is, de kleinen er getuigen van te maken, hoe de prent - in het algemeen eene afbeelding - ontstaat: als de moeder of de vader teekent of knipt. Dat komt, omdat dan elk deel onder de oogen van het kind ontstaat en omdat eene wordingsgeschiedenis altijd belangwekkend is en blijven zal. Maar behalve dat ligt er nog meer aantrekkelijks voor het kind in: het verheugt zich, als het zeggen kan: ‘Nu komt er dit’; het wordt geprikkeld door de raadselachtigheid van het nieuwe, dat onder zijn oog ontstaat; het juicht, als het zich in staat voelt, het raadsel op te lossen. Maar het is niet maar zoo van ieder te vorderen, dat teekenstift of schaar vaardig gehanteerd worden. Groote bekwaamheid is intusschen niet noodig. Zeer lang zal het kind grooter waarde blijven hechten aan de ietwat gebrekkige afbeelding, die het heeft zien ontstaan, dan aan de voortreffelijkste gravure, die geheel gereed aan den wand hangt.
Maar wat ik niet nalaten mag, u vooral, belanghebbende lezeres! op het hart te drukken: wees sober vooral in den aanvang. Laat dikwijls dezelfde prent of hetzelfde voorwerp aan de kracht van het kinderlijk zien onderworpen worden. Goed zien is oneindig veel meer afdoende dan veel zien. Beperk u ook voor de keus der dingen tot hetgeen in en om uw huis, later tot hetgeen in uwe streek, dan wat in uw land is. | |
[pagina 308]
| |
Er zijn vermogende ouders, die hunne tienjarige kinderen medenemen op buitenlandsche reizen. Zoo ge tot dat medenemen niet om dringende redenen genoodzaakt zijt, wacht dan daarmede nog eenige jaren. Niet alleen, dat de honderden guldens, daarvoor besteed, zuiver verlies kunnen zijn; het oppervlakkig zien, het zien, zonder dat het een blijvend beeld in het ziele-album teweegbrengt, wordt erdoor bevorderd. Ik herinner mij hier een twaalfjarigen knaap, die van een zesweeksch verblijf te Baden-Baden eigenlijk geene andere sterke herinnering mede naar Holland nam dan het pleizier, dat hij gehad had, om dagelijks ettelijke malen met den bediende van het hotel naar het station van den spoorweg te rijden, ten einde vertrekkende gasten weg te brengen en nieuwe te halen. Dat deed hij liever dan een tochtje naar den waterval van Geroldsau of naar Allerheiligen!
Reeds gaf ik een voorbeeld van gebrekkig hooren: ik zal ze wel niet behoeven te vermeerderen. Merkwaardig is het, - althans voor mij - dat uw kind, lezer! geoordeeld wordt geen gehoor te hebben, als het niet zeer vatbaar is, om over de zuiverheid van muziektonen te oordeelen. Wilhelmus Smits verklaarde mij eens: ‘Dat is even groote dwaasheid als het beweren: deze of gene heeft geene stem. Alle kinderen kunnen het hooren voor de muziek leeren, evenals alle kinderen kunnen leeren zingen. Of ze virtuozen kunnen worden - dat is eene geheel andere vraag. Waar niet goed gehoord wordt, heeft het maar aan de voorbereidende oefening ontbroken.’ Ik haal Smits aan, omdat ik mijzelven geheel ongerechtigd reken, om op muzikaal gebied eene uitspraak te doen. Maar ik heb gegevens te over, om te bevroeden, om te gevoelen, dat hij waarheid sprak. Maar daarover later. Het zij thans de vraag: hoe staat het met de oefening van het oor?
Eilieve, lezer! wat hebben de kinderen toch wel gehoord, die in de groote stad ter schole komen? Laat ons de lijst opmaken: het stemgeluid der huisgenooten, het tikken en den klokslag van het uurwerk, het schuren van trappen; in het algemeen het gestommel en geraas, dat ons onophoudelijk schoonmaken vergezelt; het slaan van deuren, het breken van glas- en aardewerk, het marktgeschreeuw der ventende kooplieden, het gejank en gekef van honden, het mauwen van katten, het geratel van karren en rijtuigen, het gillend gefluit van locomotief of stoomboot, en - neen, ik vergeet het niet - het legioen draaiorgels. Bij die laatste is nog al eens de piano het middel, waardoor welluidende tonen het oorvlies van het stadskind doen trillen. Helaas! van zingende moeders kan ik slechts als bij uitzondering gewagen. De dienstboden in de keuken zingen vaak meer dan onze beschaafde dames, en - wij leggen haar maar al te vaak om den wil der fatsoenlijkheid het stilzwijgend werken op. Zingen schijnt eerst fatsoenlijk te worden, | |
[pagina 309]
| |
als de zangeres hare stem kan laten begeleiden door het geluid van een instrument! En toch erkent ieder den veredelenden invloed van den zang, maar zang wordt bij de opvoeding van het kind hoogstens aangewend, om het - in slaap te doen vallen. En juist dat de zang, de weinig bekoorlijke zelfs, daartoe bij machte is, doet mij vermoeden, dat zijn invloed zich veel verder zou kunnen uitstrekken. Maar de lijst is nog niet gesloten. De kinderen, die in onzen dierentuin gebracht worden, hooren het geschreeuw der papegaaien, het brullen van leeuwen en tijgers, het gekef der zeeleeuwen, de schrik aanjagende tonen, die het nijlpaard uitstoot, om niet allereerst te gewagen van den schrillen kreet onzer waarde naaste natuurgenooten. Is het in waarheid niet, of de groote stad voor de oorgymnastiek niets anders aanbiedt dan het wanluidende, waarvan ik - niet voor mij - maar voor de liefhebbers, het draaiorgel welwillend uitzonder? Daarom misschien drijft een instinct ons, om Sonneman's kapel dienst te laten doen zelfs bij een wedstrijd in het vliegeroplatenGa naar voetnoot(*). Daarom misschien moet elk kind, als het maar eenigszins mogelijk is, op de piano leeren spelen, en dat wel, ofschoon er wel eens beweerd wordt, dat dit tot vermeerdering der wangeluiden dient. Daarentegen: hoe verbazend groot is het aantal groote-stadbewoners, die nooit den nachtegaal zijn heerlijk lied hebben hooren uitgalmen, zijn heerlijk lied, dat alleen de vlag moet strijken voor het menschelijk stemgeluid, als dat de wonderbare voortreffelijkheid bereikt, welke wij somwijlen, en als bij uitzondering, te genieten krijgen. Dewijl onze wandelingen zich in de laatste jaren gewoonlijk daarheen richten, waar tal van menschen bijeenkomen, zijn er duizenden, die nooit den bode der lente, zich hoog in de lucht op dezelfde plek boven een weiland houdende, om zijne krachtige tonen beluisterd hebben; duizenden, die nooit het vogelenkoor het opgaan der zon met hun kwinkeleeren hebben hooren begroeten. Hoe zouden zij er dan voor hunne kinderen belang in stellen? O moeders of vaders! als het u maar eenigszins mogelijk is, ontvoert uw kind zoo vaak mogelijk aan de draaiorgels! Honderd melodieuze tonen heeft de natuur, tonen, waarvoor uw kind wel degelijk gehoor heeft, indien ge maar niet verzuimt, er uw kind opmerkzaam op te maken. Het kan en moet het kletteren van den regen leeren onderscheiden van het klateren van den waterstroom; het bruisen van de golven van het ruischen van het loof der boomen; het suizen van de zomerkoelte van het loeien van den storm; het gonzen van het insect van het ritselen van het blaadje, om niet te gewagen van den | |
[pagina 310]
| |
heerlijken zang der vogelen, eerst recht heerlijk, wanneer die in de vrije, stille natuur wordt beluisterd. Gelooft mij, de muziek der natuur is dienstiger voor uw kind dan de muziek der kunst, juist omdat zij van de natuur komt. Wanneer de muziek der kunst - als zij dan volstrekt door ieder geleerd moet worden, voor wien de lessen bereikbaar zijn, - volgt op die der natuur, moet de kans van slagen vergroot worden; het is toch eene waarheid, dat alle groote toonzetters de muziek der natuur beluisteren, om die na te bootsen. En zij beluisteren vooral het menschelijk stemgeluid, om de wijziging ervan door de verschillende hartstochten in hunne dramatische werken terug te geven. Naar woud en veld, naar beemd en strand, ver van het geraas der stad met uwe kinderen en hun geleerd te luisteren naar de duizenden stemmen in de natuur! Het ‘hoor! hoor’! tot zijn recht gebracht, niet minder dan het ‘kijk! kijk’! Als ik zeg ‘naar het strand’, bedoel ik niet het strand vlak voor het groote badhuis te Scheveningen. Hoe welluidend klinkt het klapwieken van de houtduif in de stilte van het woud!
Misschien denkt ge, lezer! de aangekondigde gymnastiek der zintuigen komt per slot van rekening neder op de oefening der opmerkzaamheid. Gij hebt volkomen gelijk. Maar dan veroorloof ik mij, u te wijzen op den vorm van het woord ‘opmerken’. Wat ‘merken’ is, kan ieder van eene naaister te weten komen; het ‘op’ is ermede verbonden, om aan te duiden, dat de merken op, dat is te voorschijn gehaald moeten worden. Mag ik op dat ‘gehaald’ de aandacht vestigen? Voor dat ‘halen’ is inspanning noodig. En voor die inspanning behoeft het kind hulp. En die hulp - als zooveel andere hulp - komt het best van de moeder. Niemand kan zoo helpen als de moeder.
Laat u nu eens door onderwijzers der lagere school mededeelen, welk een onderscheid er bestaat tusschen kinderen, die maar onder gunstige omstandigheden voor het zien en hooren geleefd hebben, en die, welke op dat punt de schromelijke armoede geleden hebben, waaraan het kind is blootgesteld, dat in steeg of slop in de achterbuurten het levenslicht - als het den naam van licht in de eerste jaren verdient! - aanschouwt. Gij ziet, ik stel tegenover het laatste niet eens het kind, dat door de moeder behoorlijk in zien en hooren geoefend is. Dan zult ge onderschrijven, dat door de moeder - en ook door den vader - dingen gedaan kunnen worden, die voor de wording van het kind tot mensch in den vollen zin des woords van den machtigsten invloed zijn. Dan wordt de taak der lagere school minder eene worsteling, en als de voorbereiding, welke die school geven kan, zoo goed slaagt, als dat billijk gewenscht mag worden bij de krachten, waarover zij beschikt, zal althans één der belemme- | |
[pagina 311]
| |
ringen, waarover het middelbaar onderwijs klaagt, uit den weg geruimd zijn.
Niemand heeft het recht zich te verwonderen, als ik ten slotte nog eenige opmerkingen ten beste geef over de gymnastiek der spraakorganen; deze toch worden door alle opvoedkundigen beschouwd als in het nauwste verband met onze zintuigen te staan. Reeds maakte ik u opmerkzaam op de noodzakelijkheid der oorgymnastiek ter bevordering eener goede uitspraak. En haast zou ik beweren: dáár komt het verzuim der noodzakelijke oefening het schrilst voor den dag. Daar is het ook, dat de bewering van Smits voor mij de volle kracht der waarheid krijgt. In ieder geval hebben de volken van Germaanschen oorsprong er eene dringende behoefte aan, omdat hun eene zekere traagheid van de spraakorganen van nature eigen schijnt te zijn. Om dat op te merken, hebt ge maar den mond van den beschaafden Hollander gade te slaan in vergelijking met dien van den onbeschaafden Israëliet. Evenals de laatste veel rijker in gebaren is met zijn geheele lichaam dan de eerste, zijn ook zijne spraakorganen in veel merkbaarder beweging. Zij zijn daardoor meer geoefend en meer geschikt, om b.v. spoedig de klanken eener vreemde taal zuiver aan te leeren. Het is, alsof het Germaansche ras die beweging sterker schuwt, naarmate het zich naar het Westen uitbreidt. Een enkel voorbeeld spreke hier krachtig. Terwijl toch de Franschman niet schroomt, om voor het woord ‘camarade’ driemaal den mond wijd te openen, ten einde de volle a duidelijk te laten hooren, schrapt de Duitscher er eene en maakt er evenals de beschaafde Hollander kameraad van; de onbeschaafde Hollander zegt kammeraad. De Engelschen, van wie eene geestige dame korzelig getuigde: ‘Zij spreken, zonder hunne onderkaak te bewegen’, de Engelschen, die in het algemeen een sterken afkeer van de volle a aan den dag leggen, maken er kumreed van. Het voorschrift voor de voortbrenging van de volle a is: ‘Mond wijd open.’ Alleen daardoor kan de a tot haar recht komen, en dat ‘mond wijd open!’ behoort in de eerste levensjaren tot de dagelijksche gymnastiek te behooren. Zoo zou ik u over elken klinker en medeklinker kunnen onderhouden. Maar daarmede zou ik ver de grenzen overschrijden, die ik mij stellen moet. Alleen zij het mij vergund, op twee zaken te wijzen. Och! 't is zoo aardig het lieve kleine kind met de woorden te zien worstelen en die stamelend te hooren vervormen. Past op, ouders! dat gij u niet laat verleiden, uw kind na te praten. Er zijn er, die hunne innige liefde aan den dag leggen, door de misvorming van een moeilijk woord in hun eigen spreken over te nemen. Het kind moet u leeren naspreken, niet gij het kind, al is het nog zoo aardig. Gij kunt daardoor de uitspraak van uw kind voorgoed bederven. Indien een kind eene letter, b.v. de r, niet ratelend kan voortbrengen, | |
[pagina 312]
| |
komt dat alleen hierdoor, dat het de r niet goed gehoord heeft; laat dan maar een paar maal de r in zijn oor ratelen. Kunt ge erbij laten zien, hoe de punt uwer tong daarvoor tegen het voorste gedeelte van uw gehemelte kleppert, het gebrek zal spoedig verdwijnen. En dan ten tweede: ik zou wel op de daken willen verkondigen: een volk, dat, als het onze, erop gesteld is, vreemde talen te leeren, en dat sedert eenige jaren den stelregel huldigt, dat daarmede niet vóór het twaalfde jaar begonnen mag worden, moet het zesjarig kind aan gymnastiek der spraakorganen op uitgebreide schaal onderwerpen. Die zaak is gemakkelijker, dan men als niet-onderwijzer denken zou. Mij dunkt: zij staat volkomen gelijk met het onderwijs, dat in den zang gegeven wordt, want zang en uitspraak komen beide op de spraakorganen aan, en in den zang moeten tonen voortgebracht worden, die vreemd zijn aan de dagelijksche spraak. De zuivere uitspraak van het Nederlandsch zou daardoor krachtig bevorderd worden, terwijl ons middelbaar onderwijs waarlijk geen tijd heeft, om zich met de juiste uitspraak der vreemde taal af te geven. Hoe het gemakkelijk gedaan kan worden, heb ik aangewezen in mijn werkje: Het Kind in zijn eerste ontwikkelingstijdperk. Vergun mij daarheen te verwijzen. Maar wat ik dáár verzuimd heb op te merken: zoolang het meerendeel onzer bewaarschoolhouderessen op het punt van geoefendheid der spraakorganen nog veel te wenschen overlaten, kan dat werk haar niet opgedragen worden en valle die taak der beschaafde moeder ten deel. Zij kan het zingende doen.
Een mijner vrienden verhaalde mij niet lang geleden, hoe het zevenjarig dochtertje van een Amsterdamsch hoogleeraar den eersten dag, dat zij op school was, had geleerd, hoe de verschillende magen van eene koe heeten. Denk niet, lezer! dat ik die kennis voor eene professorsdochter niet noodig acht; laat men er zelfs de namen van de verschillende magen van den kameel bijvoegen. De professor zal wel zorgen, dat zijne dochter beschaafd spreekt. Maar die zorg valt maar weinig ten deel aan de overgroote meerderheid der schoolkinderen. Den tijd, besteed voor al zulke hoog te waardeeren wetenschap als de benaming der koemagen, zou ik aanvankelijk gebruikt willen zien voor de gymnastiek der spraakorganen; het middelbaar onderwijs heeft geen tijd, om zich daarmede af te geven, gesteld, dat het dan niet reeds te laat voor den leerling ware; de leeraar kan zijn wetenschappelijk taalonderwijs niet laten varen, om - ja, omdat hij hooren moest: ‘Avez-vous des rêves? Savez-vous que les rêves ont leur origine dans l'imagination?’ terwijl hij hoort: ‘Afez-fous des ref? Safez-fous que les ref ont leur orrechine dans l'immechinechon?’ Merk op, lezer! dat mijn voorbeeld niet verdicht is. Hoe gaarne zou ik er u nog op wijzen, hoe geoefendheid van zintuigen den mensch er als vanzelf toe leidt, om zich rekenschap te geven van | |
[pagina 313]
| |
hetgeen hij om zich waarneemt. En dan, hoe de gewoonte daarvan tot noodzakelijk gevolg heeft, dat hij zich mede rekenschap geeft van hetgeen in hem omgaat. Met dat laatste bedoel ik volstrekt niet alleen, dat hij zijne gewaarwordingen bij ziekte aan een geneesheer duidelijk kan maken, ofschoon de geneesheeren over de bekwaamheid hunner patiënten in dat opzicht de loftrompet niet zullen steken. Ik bedoel dat veeleer ten opzichte van ons denken, gevoelen en willen. Maar dewijl ik voornamelijk in het belang van het onderwijs heb geschreven, volsta ik hier met de bewering, dat elk diep denker, elke kunstenaar, elke krachtige geest dat niet geworden zou zijn, als hij door meer dan gewone oefening der zintuigen er niet toe gevoerd was, om zich meer dan gewoon rekenschap te geven van zijn geestelijk leven. H.G. Roodhuyzen. |
|