| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Eene pelgrimage.
Toen zij elkander beminden, waren zij nog geene twintig jaren oud. Hij had den grooten prijs voor beeldhouwwerk behaald; zij was gouvernante bij de kinderen van rijke lieden. Toen Olivier naar Rome ging, wist hij Mariëtte te overreden, insgelijks dáár haar middel van bestaan te zoeken. Zij woonden er drie jaren lang, die hun als zoovele uren voorbijgingen. Zij waren veel te zamen; zij werkten, beminden elkander en genoten het jonge leven in onbezorgde vroolijkheid....
Toen verbraken zij den band, die hen aan elkander had gehecht; hunne te vroeg rijpe liefde onderging het lot van de geurigste bloemen en de sappigste vruchten. Zij scheidden, zonder verwijten of bittere taal; zij waren zich eenvoudig bewust geworden, dat hunne liefde verkoeld was, en zij behoorden tot dezulken, die, in plaats van het fleschje met het fijne reukwerk ten bodem toe te ledigen en daarna weg te werpen, liever den laatsten droppel bewaren, ten einde later nog iets van den geur terug te vinden, waarvan zij zooveel genot hebben gesmaakt.
Olivier verwierf zich roem en rijkdom; door zijne kunstbroeders werd hij benijd, door de vrouwen werd hij bemind en genoot aldus, in verschillende vormen, de hulde, waarmede beide seksen ieder op hare wijs eene opgaande ster vereeren.
Mariëtte volgde in dien tijd de nomadennatuur van haar hart, dat niet lang rust vond in hetzelfde gevoel. Zij werd bemind door velen, tot echtgenoot gekozen door één, die, als wilde hij haar volkomen gelukkig maken naar haar aard, haar als weduwe achterliet met een adellijken titel en een groot fortuin.
Vijftien jaren waren er verloopen en zij hadden elkander sinds hunne scheiding niet meer gezien, toen het toeval hen tot elkander bracht en zij elkander wedervonden - op een bal.
‘Wie zou die mooie vrouw zijn?’ dacht Olivier, die onder de edelgesteenten, waarmede zij thans was getooid, zijn meisje van voorheen niet her- | |
| |
kende, dat nooit kostbaarder pronk had gedragen dan eene witte camelia in hare lokken en een rozentuiltje voor hare borst.
‘Wie kan die mooie man zijn,’ dacht Mariëtte van haar kant, en zij had eene onbestemde herinnering, dat zij hier of daar, zwart en niet grijzende, een puntigen baard en gekrulden knevel had gezien, die op deze geleken.
Toen hunne oogen elkander ontmoetten, herkenden zij elkaar en uit de verte, tusschen de menigte onverschilligen door, die zich tusschen hen in bewogen, lachten Olivier en Mariëtte elkander toe, zoo zacht als in den tijd, toen zij elkander niets te zeggen hadden, dan dat zij elkaar beminden, en lang achtereen zonder spreken, hand aan hand, bij elkander zaten. Eensklaps kwam er iets vochtigs in beider oogen, terwijl de herinnering aan de schoone dagen hunner jeugd snel en vluchtig als een bliksemstraal voor hen voorbijschoot. De teederste gedachten kruisten elkander, als onzichtbare boden hunner harten, die elkander welkom heetten. Alsof een geheimzinnige magneet opnieuw de beide wezens tot elkander trok, wier kussen zonder tal voorheen zoovele uitingen van jonge liefde waren geweest: in hetzelfde oogenblik, waarin de kunstenaar zijne schreden naar de Markiezin richtte, was zij opgestaan, om hem te gemoet te treden.........,..........................
‘Gij zijt het dus wèl,’ zeide Mariëtte, terwijl zij hem hare hand reikte. ‘Welk eene ontmoeting!’
Zij gingen naar eene kleine zijzaal, waarin zich niemand anders bevond; zij zochten instinctmatig, uit de oude gewoonte van hun verliefden tijd, eenzaamheid en stilte.
Eene groote lamp, met een rozenkleurig lichtscherm voorzien, verspreidde een zacht licht in het vertrek, waar de walsmuziek, getemperd door fluweelen portières, als eene melodie uit de verte tot hen doordrong, zachtkens de vertrouwelijke mededeelingen begeleidde en hunne zielen bewoog, zich uit te storten. Zij betuigden beiden hunne blijdschap over het wederzien en bekenden de ontroering, die zich van hen had meester gemaakt, toen zij elkander hadden herkend; zij verhaalden elkander, wat hun in die vijftien jaren wedervaren was. Zij ontveinsden niets voor elkaar, doch achter de luchtige scherts, waarin zij hunne biecht wisten te kleeden, drong nochtans een toon van leedwezen door, dat zij elkander niet trouw gebleven waren en het geluk, dat hun voor de hand lag, zoo ver hadden gezocht.
In het oogenblik, waarin het orkest eene van die melodieën hooren liet, die, als bloemengeur in warme landen, bedwelmend werken kunnen, zag Mariëtte, dat Olivier haar diep in de oogen keek met al de hartstochtelijkheid van vroeger jaren; met oogen, waarin zij eene liefkoozing en eene smeekbede las, die haar hart tot aan de keel deden kloppen en een maagdelijken blos op hare wangen brachten. Hij boog naar haar over en fluisterde haar met bevende stem eenige woorden in het oor.
‘Gij wilt dus nog een hoofdstuk aan onzen roman?’ zeide zij. ‘Het zij zoo! Doch op één voorwaarde: dat wij hem weder opvatten bij de bladzijde, waaraan wij gebleven zijn. Morgen ga ik naar Rome; kom er over drie dagen bij mij... Ik wil u niet toebehooren, mijn knappe Olivier, voordat wij dien pelgrimstocht naar de tooneelen onzer liefde hebben gemaakt....’
| |
| |
Het was een heldere, koude nacht. De sterren geleken zoovele edelgesteenten: robijnen, smaragden en diamanten, op een onmetelijken donkeren mantel. Op de ruiten van den wagen teekende de vorst haar fijn borduurwerk in arabesken. Nu en dan zag men het geraamte van een grooten boom, wiens takken bogen onder de zwaarte van zijn sneeuwen doodkleed. Terwijl de trein voortsnelde, dacht Olivier, met half geloken oogen, aan de vriendin, die hem wachtte, daarginds, waar de hemel altijd blauw en de winter zacht is als eene lente in het Noorden. Hij zal dan eindelijk zijn geliefd Italië wederzien. Het is voor dien man, die het koortsachtige leven van Parijs, den gestadigen strijd, dien hij moet blijven voeren om den voorrang, den naijver, dien hij opwekt, de banale minnerijen, welke men er beleeft, veracht, een heerlijk denkbeeld, dat hij nu met volle teugen zal genieten van kunst en natuur en waarachtige liefde, en hij voelt zich bezield door een goddelijken vrede, die hem een voorsmaak geeft van het geluk, dat hij te gemoet snelt.
Turin, Florence, Orvieto... Het landschap is nog groen en de bloemen bloeien nog; het windje waait hem liefelijke geuren toe; de lucht is doorschijnend; de wijngaardranken slingeren zich om de takken der olmen en vlechten hunne purperen guirlandes van den eenen boom naar den anderen, heden nog als in de dagen, waarin Virgilius er zijne oogen over weiden liet. Olivier denkt gestadig aan Mariëtte. De herinnering aan hare liefkoozingen doordringt zijn gansche wezen en wekt een gebiedenden lust naar den kus, dien hij voor altijd vergeten waande. Dáárom had Olivier bij het wederzien van de Markiezin die huivering gevoeld, die de voorbode van een vernieuwden hartstocht is. Dáárom kwam hij, verliefder dan ooit, op het rendez-vous; hij zou er twee vrouwen vereenigd vinden: de geliefde, welke hij hervond, en die, welke hij nog moest leeren kennen.
Toen hij des morgens te Rome aankwam, zag hij Mariëtte, die hem wachtte. Zij droeg een eenvoudig bruin kleedje, een hoed met smallen rand, versierd met twee grijze duivenwieken, precies zooals Olivier zich herinnerde uit den tijd, toen zij als verloofden in Italië plachten te zijn, en die aan de fiere Markiezin, in de weelderige schoonheid harer vijf en dertig jaren, iets van dat zedige gaf van zijn meisje van weleer.
‘O,’ zeide Olivier, ‘mijne lieve Mariëtte, gij zijt nog geheel de oude. Het is, alsof wij elkander gisteren voor het laatst gezien hadden!’
‘Kom nu mede,’ antwoordde zij met iets onuitsprekelijk teeders in haar glimlach; ‘wij gaan eerst naar mijne kamers.’
Zij namen een rijtuig, dat hen, Via San-Claudio, afzette voor de deur van een huis, hetwelk de kunstenaar terstond herkende. Zij klommen naar de derde verdieping; zij opende eene deur en zeide:
‘Hier zijn wij bij mij.’
Het waren de kamers, welke Mariëtte placht te bewonen; de meubels stonden nog op hunne oude plaats: de tafel met het roode kleed, waarop eene vlek uit een inktkoker, dien Olivier had laten omvallen; de groote stoel, waarop zij, als een dartel kind, op zijne knie had gezeten, enz.
Olivier liet zijne oogen gaan over den schralen inboedel, waaraan stuk voor stuk de poëzie hunner liefde verbonden was. Hij zag, dat zij, de lieve wedergevondene, overal bloemen had aangebracht: witte en roode camelia's,
| |
| |
purperen rozen, geurige viooltjes, zooals zij ze te zamen in de tuinen der villa Ludovisi plachten te plukken en waarvan zij er dan enkele aan haar kleedje hechtte, omdat zij wist, dat Olivier ze gaarne rook.
‘O, lieve, lieve!’ zeide hij, ‘wat zullen wij gelukkig zijn!’ En hij wilde haar in zijne armen sluiten.
Doch zij onttrok zich aan zijne omhelzing en zeide met allerliefste preutschheid:
‘Neen, mijn waarde Olivier. Het is hier pas het eerste station van onzen pelgrimstocht....’
En toen hij bleef aanhouden, berispte zij:
‘O, die mannen! Men zou altijd moeten bukken voor hun wenschen en begeeren.’
‘O, wat zijt gij wijs!’ knorde hij.
Daarop gingen zij vroolijk samen uit. Mariëtte stelde voor, aan de oevers van den Tiber in eene trattoria te gaan ontbijten, waar zij voorheen de spaghetti plachten te eten, door witten landwijn besproeid.
Olivier vond dat denkbeeld verrukkelijk, en zij namen buiten plaats op het terras der osteria, in de schaduw van een reusachtigen oranjeboom, voor een tafeltje, waarop zij hunne namen, dooreengemengd, in het hout nog vonden uitgesneden.
‘Zie,’ zeide Olivier, ‘zeventien jaren geleden! Weet gij nog, hoe gelukkig wij toen samen waren?’
‘Ja,’ antwoordde Mariëtte; ‘gij hadt juist uwe Diana voltooid, en wij hebben hier op uw succes gedronken.... klaar water. Want het was in het laatst van de maand en wij hadden geen van beiden meer dan drie francs over. En toen zijn wij den Mozes gaan zien. O, wat was het een heerlijke dag! Och, die goede tijd!’
Zij bleven eenige oogenblikken zwijgend zitten, verdiept in gepeinzen, waarin al die herinneringen, nu eens half uitgewischt, dan weder helder als de dag, te voorschijn kwamen. Boven hunne hoofden zagen zij het blauwe hemelgewelf van Italië, en allerlei insecten gonsden in het donkere gebladerte van den oranjeboom, wiens bloesems een fijnen, bedwelmenden geur verspreidden.
Aan hunne voeten rolde de Tiber, met groot geraas, zijne onstuimige, modderige golven voort, die bij de bogen van den Ponte-Rotte in gele massa's ronddraaiden. Op den anderen oever zagen zij de Cloaque Maxime, den bevalligen tempel van Vesta, de oude huizen, die hunne voeten in de rivier baadden, den Janiculus en al die overblijfselen van monumenten, die iets weemoedig verhevens aan dat plekje van Rome geven, waarom het hun liever placht te zijn dan al het andere.
‘Wat gaat er om in dat hoofd?’ zeide Mariëtte eensklaps, terwijl zij het voorhoofd van Olivier met den top van haar vinger aanraakte. ‘Heeft uwe dienstmaagd het ongeluk gehad u te mishagen, dat gij haar zoo toornig aanziet?’
Hij scheen te aarzelen en zeide toen:
‘Mariëtte, ik wil weten, of gij ooit iemand liever hebt gehad dan mij.’
‘Maar, mijn vriend, kunt gij mij zóó iets vragen, hìer, op deze plek?!’
‘Ik bid er u om. Ik wil weten....’
| |
| |
‘Weet ik eens, òf ik ooit een ander heb bemind dan u?!’
‘Maar gij hebt het toch gezegd!’
‘En als ik het nu wil vergeten, met welk recht wilt gij er dan aan denken?’
Doch Olivier bleef aanhouden, totdat zij zeide:
‘Olivier, Olivier, gij zoudt hatelijk zijn, indien gij uw verstand hadt in dit oogenblik.’
Toen maakte hij het nog erger en zeide, dat het geene jaloezie was, die er hem naar deed vragen.
‘O,’ zeide zij boos... ‘Welnu, als gij het dan zoo aangenaam vindt, zullen wij over mijne luimen en uwe veroveringen praten.’
Olivier schaamde zich.
‘Mariëtte,’ zeide hij, ‘vergeef mij! Ik was gek; gij hebt gelijk. Ik voel nu zelf, dat het heiligschennis is, hier op deze plek, waar wij elkander zoo innig beminden, over eene andere liefde te spreken dan over de onze tot elkander.’
Zij reikte hem de hand; hij drukte er een kus op en zij begonnen te praten over allerlei: over de opera en het Théâtre Français te Parijs, over muziek, over romans; alles op luchtigen toon. Doch tegelijkertijd sloegen zij elkander gade, en zij begonnen elkander te zien, niet zooals zij elkander bij het eerste wederzien zagen, doch zóó, als het leven hen gemaakt had in den langen tijd sinds hunne scheiding. Het kwam Mariëtte voor, dat haar vriend sceptisch, spotachtig en geblaseerd was geworden; dat de geest van critiseeren in hem de bron van edelmoedige geestdrift had verdroogd. Olivier van zijn kant meende op te merken, dat de gouvernante, eene groote dame geworden, hare natuurlijkheid had verloren; dat zij niet meer zoo zedig, ingetogen was, niet zoo onschuldig, niet zoo naïef meer als voorheen, wat haar toen zoo aandoenlijk aantrekkelijk had gemaakt. Het was eene teleurstelling voor beiden, dat zij erkenden, hoeveel de jaren van het ideaal hadden weggenomen, dat zij van elkander hadden bewaard.
Het ontbijt was afgeloopen en Mariëtte en Olivier gingen de stad doorwandelen. Zij traden het Vaticaan binnen en waren verwonderd, dat zij die vrome aandoening niet meer voelden, toen zij in het heiligdom van Raphaël en Michel Angelo doordrongen. Zij bezochten de Sixtijnsche kapel, de Stanze's en de Loges.
‘Wel,’ zeide Mariëtte, toen zij eruit kwamen, ‘gij zegt niets!’
‘Wat zou ik zeggen? Ik zou u ergeren, als ik zeide, dat ik het zoo mooi niet meer vind.’
‘Hé,’ zeide zij, ‘dat is zonderling. Het heeft mij denzelfden indruk gegeven... Weet gij, mijn waarde, wij waren eenvoudige harten in dien tijd en dat zijn wij niet meer...’
‘Misschien is het dat...’
Zij zuchtte en hernam:
‘Het is jammer! Het is zoo prettig te bewonderen...’
En de teleurstelling, welke de kunst hen deed lijden, kwam bij die, welke zij elkander hadden berokkend; de onbestemde gedwongenheid, die hen begon te kwellen, nam toe.
Zij namen een rijtuig en lieten zich naar de Via Sacra brengen op het
| |
| |
uur, waarin de ondergaande zon het marmer der oude graven met warmer tinten kleurt en de schaduw der aquaducs bovenmatig verlengt. In den tijd hunner liefde was Olivier, na een dag van ingespannen arbeid, dáár bij Mariëtte gekomen, die op eene bank van den Pincio op hem wachtte, en dan plachten zij de stad uit te gaan en groene plekjes te gaan opzoeken en het natuurtooneel in stomme opgetogenheid te beschouwen; het schoonste, meenden zij, wat er bestaan kon.
Als de zon dan geheel was ondergegaan aan den kant der zee en van Ostia, gingen zij naast elkander, ernstig, vroom, doordrongen van de verheven schoonheid van de plaats. Onderweg reciteerde Olivier verzen, welke zij zacht bij zichzelve herhaalde; of wel zij spraken over de Romeinsche goden, welke zij overal om zich heen voelden; over den schitterenden Apollo, wiens vurigen wagen zij daar even hadden gezien; over de kuische Diana, die dun en bleek boven de Latijnsche bergen begon te lichten; dan werden hunne zielen heidensch, bedwelmd door de pracht van vormen en de toovermacht van kleuren in die antieke omgeving, en zachtkens, hand aan hand, de oogen hemelwaarts, waar hier en ginds de sterren begonnen te fonkelen, keerden zij terug langs den weg, tusschen de graven, waar hunne voetstappen weerklonken op dezelfde groote steenen, waarop tweeduizend jaren geleden Romeinsche sandalen hadden gedrukt.
Toen zij nu heden bij het graf van Cecilia Metella waren gekomen, zeide Mariëtte eensklaps:
‘Mijn arme Olivier! Hoe ongelukkig! Hoeveel genot had ik mij van deze wandeling voorgesteld. En nu houd ik niet meer van de Romeinsche Campagna. Het is uit!’
‘Ja,’ antwoordde Olivier; ‘het mooie van de Parijsche omstreken is anders.’
Honderd schreden verder kwamen zij een troep jongelieden tegen, die Fransch spraken, met drie of vier mooie bruine meisjes, slank en recht als cariatides. Het waren pensionnaires van de Villa Medici, schilders, die met hunne modellen wandelden. Zij lachten, kusten de mooie meisjes, zongen atelierliedjes en vertelden dwaze aardigheden; doch op eens verstierf de weelderige vroolijkheid van twintigjarigen en de scherts maakte plaats voor bespiegelingen over de kunst; zij werden ernstig en riepen, terwijl zij elkander op de heuvelen van Albano en Frascati wezen: ‘Wat is dat schoon, wat is dat schoon!’ Waarna zij weder luidruchtig begonnen te lachen en geestigheden te zeggen en te stoeien. Mariëtte en Olivier volgden hen met de oogen, totdat zij uit het gezicht waren en wisselden toen een langen blik. En die blik beduidde: ‘Zóó zijn wij ook geweest! Wat is er toch in ons veranderd?’
Toen de avond gevallen was, lieten zij zich naar eene restauratie brengen, welke men vinden kan, nadat men den Ponte-Molle over is, links, op den weg, die naar de rots der Nasons voert. Zij waren er dikwijls geweest in vroolijk gezelschap, bij feestjes, waarbij de schuimende Asti hun iets van het opwekkende van Fransche wijnen schonk.
Zij zaten met hun beiden in een kabinetje, waarvan zij nog het verschoten behangsel herkenden, met roode en witte rozen op een blauwen grond. Onder het dessert vroeg Olivier aan Mariëtte, of zij misschien het lied nog
| |
| |
kende, waarvan hij zooveel had gehouden. Zij begon het voor hem te zingen; doch het scheen hun, dat de vroolijkheid der woorden en der muziek valsch klonk.
‘Schreit gij?’ vroeg hij, toen hij groote tranen in de oogen zijner vriendin zag.
‘Het is niets,’ zeide zij; ‘ik denk aan dien armen Henri.’
Dat was de dichter van het lied, een van hunne beste vrienden, die op zijn vijf-en-twintigste jaar aan tering gestorven was.
‘Gij schreit ook,’ riep Mariëtte. ‘Wat scheelt eraan?’
‘Let er maar niet op... Ik denk ook aan Henri...’
Beiden spraken onwaarheid; zij weenden over zichzelven, niet om hun gestorven vriend. Zij stonden op, om heen te gaan.
‘Wij moesten naar huis, dunkt u niet?’ zeide Olivier. Zwijgend legden zij den afstand af, die hen van Mariëtte's woning scheidde. Zij liepen met den langzamen tred, waarmede men de dooden naar het kerkhof geleidt; het was het laatste gedeelte van hun pelgrimstocht. Eene diepe treurigheid had beiden overmeesterd; de poging, welke zij hadden gedaan, om hunne jeugd en de frischheid hunner oude liefde weder op te wekken, was op eene volslagen ontgoocheling uitgeloopen. De natuur, de kunst, de liefde, zijzelven - alles had hun op die noodlottige wandeling reden tot droefheid gegeven.
Toen zij bij de deur gekomen waren, keken zij elkander aan; beiden zochten in elkanders oogen een licht, dat hun moed zou geven. Doch het was donker in hunne oogen als in hun gemoed, en zoo stonden zij daar, onbeweeglijk, iedere seconde, die verliep, iets onoverkomelijks voelende, dat hen voor altijd van elkander scheidde.
‘Tot morgen, mijn vriend,’ zeide de Markiezin en reikte hem de hand. ‘Ik ben moede.’
‘Ik ook,’ was zijn antwoord. ‘Goeden nacht, Mariëtte.’
‘Vaarwel, Olivier!’
Dat was alles.
Het was laat den volgenden morgen, toen Olivier ontwaakte. Een knecht van het hotel bracht hem een brief. Hij was van Mariëtte en van dezen inhoud:
‘Als gij deze regelen ontvangt, ben ik reeds vertrokken. Wij hebben ons vergist, mijn vriend, toen wij van onze oude teerheid iets anders of beters verwachtten dan eene herinnering. Laat ons die verwelkte roos trouw bewaren en niet trachten, haar weder in bloei te brengen. Ik ben de Mariëtte niet meer, welke gij hebt liefgehad; gij zijt niet meer de Olivier, dien ik zoozeer heb bemind. Ik roep u tot getuige, dat wij elkander hebben gezocht en dat wij elkaar niet hebben gevonden. Iets, wat niet te vervangen is, ontbreekt ons beiden: jeugd en eenvoudigheid van hart. Daarom is onze poging vergeefsch geweest, om weder door elkander gelukkig te worden, zooals in den tijd, toen wij nog geene twintig jaren telden.’
Naar george duruy.
|
|