De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
V.Zeer spoedig na zijne vestiging binnen Antwerpen's wallen ontmoette hij in eene herberg, zittende onder een potje bier en een pijpje, een zekeren Joost van Craesbeeck, die, hoewel bakker van beroep, alles behalve een oningewijde in de kunst was. Op zijn verzoek, hem met zijn raad ter zijde te willen staan, gaf Adriaan een toestemmend antwoord, te meer daar Joost hem niet alleen een trouwhartig mensch maar ook een lustige vogel toescheen. ‘Gij zult mij met niets meer genoegen doen,’ sprak Joost, toen hij van Adriaan de verzekering had ontvangen, dat hij hem dienaangaande in alles terecht zou wijzen, ‘om maar zonder plichtplegingen op elk uur van den dag bij mij in te loopen, want al zit ik dan ook soms in de bakkerij, zoo is mijne vrouw toch altijd daar, om het je wat gezellig te maken; mijn huisGa naar voetnoot(*) staat op de Touw-markt, hoek van het Paviljoen-straatje, en mijn atelier heb ik opgeslagen in de voorkamer, tusschen het raam en de wieg van mijn jongsten spruit.’ ‘Zoo gauw als ik slechts kan,’ antwoordde Adriaan, ‘hoop ik me bij je aan te melden, want, behalve dat ik iedereen graag vooruithelp, wien het wezenlijk ernst met de kunst is, zoo doe ik jou dat dubbel gaarne, wijl je 't als 't ware uit den brand moet halen, je penseel in de verf te doopen.’ Craesbeeck wreef zich over dit compliment lachend de handen, bestelde het noodige bier, om eens hartelijk met Adriaan te drinken op het welgelukken zijner pogingen, en bleef tot laat in den nacht met hem in vroolijken kout bijeenzitten. Geene vier en twintig uur later, of Adriaan was reeds op weg naar zijn nieuwen vriend, die hem met een luid hoezee ontving en hem voorstelde aan zijne vrouw, een weldoorvoed Vlaamsch type met | |
[pagina 268]
| |
een hoogst gunstig uiterlijk, die hem bij voorbaat reeds in gulhartige bewoordingen hare erkentelijkheid betuigde voor de diensten, die hij aan haar Joostje bewijzen wilde. Inmiddels leidde Craesbeeck zijn bezoeker voor den ezel, waarop een voltooid schilderijtje stond. Met één oogopslag zag Adriaan, dat Joost niet alleen een bekwaam teekenaar was en zijne lijnen artistiek wist te kiezen, maar ook veel gevoel voor kleur had. ‘Zonder profeet te zijn,’ sprak Adriaan, nadat hij nog een tal van andere proeven van zijn talent in oogenschouw had genomen, ‘durf ik je gerust voorspellen, dat als je zoo voortgaat, je 't nog een heel eind verder zult weten te brengen. 't Eenige, wat nog aan je werk ontbreekt, is een ietwat warmer koloriet en wat meer ongedwongenheid, want hoe geestig ook je onderwerpen behandeld zijn, zoo zit er nog te veel conventie in. Maar als dokter in de kunst weet ik daar wel een middeltje op. Ga 's avonds van tijd tot tijd met me mee naar de kroeg, om je figuren onmiddellijk naar het leven te bestudeeren en ze onder een slokje en een pijpje in je schetsboek over te brengen; meester Frans heeft mij de kunst ook op die manier geleerd en ik beloof je, dat ik er mij wel bij bevonden heb. Zijn stelregel was steeds: één krabbel naar de natuur helpt je meer vooruit dan honderd uit je verbeelding.’ Joost, wien de blijdschap de oogen uitsprak, dat Adriaan hem zooveel goeds van zijn talent vertelde en hem aanbood, dat op zulk eene prettige wijze aan te kweeken, zeide lachend: ‘Je hebt maar over me te beschikken, want als de bollen uit den oven zijn genomen, dan heb ik doorloopend permissie van moeder de vrouw, mij tot beddetijd toe in ‘den Maan’ of in ‘den gouden Engel’ eenige verpoozing te verschaffen. Geboren kunstenaar als Joost was en gretig als hij elken wenk behartigde, dien Adriaan hem geven mocht, wist hij zich zoo gemakkelijk los te wikkelen van elke verkeerdheid, die zijne eerste richting mocht aankleven, dat hij reeds drie jaar later (1633-1634) met glans en glorie werd rijp geacht, om toe te treden tot het Sint-Lukas-Gilde. In de registers van voormelde Broederschap staat hij vermeld als: ‘Josse van Craesbeeck, schilder en backer’. Naar het uit de geschriften van Pastoor Bets blijkt, aanschouwde Joost het levenslicht in het Brabantsche dorpje Neerlinter. Zijn vader, die evenals hij Joost heette, was aldaar lid van den Gemeenteraad. In welk jaar Joost Junior geboren werd, valt niet met zekerheid te bepalen, daar de doopregisters van Neerlinter maar van 1616 af dateeren. Allerwaarschijnlijkst kwam hij heel in het begin der zeventiende eeuw ter wereld, want in 1631 was hij een gevestigd man te Antwerpen, hetgeen hieruit blijkt, dat hij in den loop van bewust jaar het recht van burgerschap verkreegGa naar voetnoot(*). In de registers van Antwerpen leest men daaromtrent half in het Latijn, half in het Vlaamsch: | |
[pagina 269]
| |
‘Veneris vigesima quinta Juli 1631, Joos van Craesbeeck, Joos sone geboren van Neerlinter, backer. Fecit Peeter Daems als guldeken (deken) van de Laeken-halle.’ Groot bewonderaar als Joost van Adriaan's opvatting was, zoo was het zijn hoogste ideaal, hem zoowel in zijne behandeling als zijn koloriet dermate te mogen nabootsen, dat op het laatst beider stukken niet meer uit elkaar te onderscheiden zouden wezen. Dat gelukte hem zoo volkomen, dat al was zijn koloriet dan ook iets koeler van toon, nog heden menige schilderij van Van Craesbeeck voor een Brouwer en die van den laatste voor een Craesbeeck doorgaat. Hoe lager zij hunne onderwerpen konden kiezen, hoe treffender zij de geneugten der dronkenschap en ongebondenheid vermochten te verheerlijken, hoe beter hun dat geleek. Doch hoe zij ook elke hoogere ingeving schonden, hoe zij ook soms de welvoegelijkheid in het aangezicht sloegen, in één woord, alles trotseerden, wat tot dusverre op het doek vermeden was geworden, de wetten der kunst bleven hun heilig. Zoo schilderde Brouwer ‘een kroeglooper’ met een breedgeranden vilten hoed op, waarover eene lange veer hing. De drinkebroer had regelmatige trekken, doch zijn glazerige blik getuigde slechts van verdierlijking, terwijl zijn gebeele uiterlijk aantoonde, dat, hoewel nog betrekkelijk jong, hij reeds geheel krachteloos en door de ontucht aan den rand van het graf gebracht was. Hoe terugstootend dit portret ook mocht wezen, zoo was de toon ervan zóó rijk en gedistingeerd, de lichtverdeeling zóó idyllisch en de behandeling zóó verblindend schoon, dat men er de oogen geen oogenblik van kon afwenden. Omstreeks denzelfden tijd schilderde Craesbeeck ‘een bierdrinker’ met in de eene hand eene pijp en in de andere een kroes. Zijn linkeroog was bedekt met eene buil, waarover men een verband had gelegd, doch, door het zwelgen eraf gegleden, zat de pleister half op zijn voorhoofd. Het oog, dat ongeschonden was gebleven, sperde hij zoover mogelijk open, evenals zijn mond, die een loflied scheen aan te stemmen op de dronkenschap. Dit portret werd later overgebracht in plaatdruk en stelde, naar sommigen beweren, Craesbeeck voor in eigen persoon. Houbraken zegt hierover: ‘Behalve zijn uiterlijk, draagt dit portret volkomen de sporen van Craesbeeck's smaak en vermaken; maar al te dikwijls vertoonde hij zich, gapende, spuwende, of met een door den drank verhit gelaat en een pleister op het oog.’ Zoo dit portret werkelijk dat van Craesbeeck is geweest, dan was hij een alles behalve knap mensch. Behalve een laag voorhoofd had hij alsdan opgetrokken wenkbrauwen, een breeden, stompen neus, onregelmatige tanden, dikke lippen, een mond, die van de eene zijde van het gelaat tot het andere reikte, en een stoppeligen baard. | |
[pagina 270]
| |
Zoo men de opteekeningen van Houbraken en De BieGa naar voetnoot(*) voor waar kan aannemen, geraakte Adriaan op den duur geheel onder den invloed van vrouw Craesbeeck, die hem ook lang niet onverschillig behandelde. Vol blind vertrouwen, als Joost in zijn vriend stelde, nam hij het niet in het minst in zijne gedachten, dat er tusschen hem en zijne huisvrouw eene kleine hofmakerij was ontstaan. Een gedienstige geest lichtte er hem van in, wat er omtrent Adriaan en haar verteld werd. Joost lachte hartelijk over dit praatje en zeide, toen de bewuste vriend hem wederom hierover onderhield: ‘Ronduit gezegd houd ik alles voor zuivere verzinsels, want al is Adriaan nog zulk een lichtzinnige guit, zoo is hij toch een veel te ronde borst en een veel te eerlijke jongen, om mij aldus om den tuin te leiden. Daarbij ben ik stellig overtuigd, dat zoo hij mijne vrouw, die nog altijd even gek met mij is als den eersten dag van ons huwelijk, al was het dan ook maar met één blik te na durfde komen, zij hem dadelijk op zijn Vlaamsch voorgoed de deur zou uitzetten, want nog eens: ik geloof, dat er geen man in heel Antwerpen is, die zoo door zijn vrouwtje bedorven en vertroeteld wordt als ik.’ De vriend trok zwijgend de schouders op, terwijl Joost, hoe hij ook zijn best deed, zich over de bewuste aantijgingen heen te zetten, er toch telkens weer over aan het suffen ging, of er toch niet iets van aan zou kunnen zijn, dat hij bij den neus genomen werd. Eindelijk, nadat er weken over heen waren gegaan, dat hem zulk een pijnlijke angel in het hart gestoken was geworden, en hij Adriaan en zijne vrouw met de meeste aandacht had gadegeslagen, zonder iets verdachts in hunne verhouding te bespeuren, zoo besloot hij nochtans, voor de rust van zijn gemoed eene proef te nemen, die onmogelijk falen kon. Hij schilderde zich daartoe eene gapende wond op de borst, besmeerde zijn paletmes met vermiljoen, ging met wankelenden tred naar den winkel, waar zijne vrouw druk bezig was met het brood voor de vensterruiten te schikken, stortte met een luiden kreet ter aarde en riep met eene grafstem uit: ‘Vrouw.... vrouw.... ik sterf....’ Ten doode toe verschrikt hief zij hem in hare armen op, drukte hem snikkend aan hare borst en kermde: ‘Engel, ach! word toch weer levend.... jouw dood is ook de mijne....’ Thans barstte Craesbeeck in een zenuwachtigen schaterlach uit en zeide, terwijl hij het gelaat zijner vrouw met kussen bedekte: ‘Neem me 't niet kwalijk, dat ik je zoo fopte; ik wou me maar eens overtuigen, of je werkelijk veel van me hieldt.’ | |
VI.Op den duur haalde Adriaan zóóveel looze grappen uit en gedroeg zich zóó losbandig, dat de politie, welke hij het op allerlei wijze zeer | |
[pagina 271]
| |
lastig maakte, hem liet aanzeggen, dat bij het minste, wat er nog gebeurde, zij hem voor de rechtbank zou halen. Doch Adriaan spotte wat met deze vermaning, met de bewering op de lippen, dat hij slechts ter wille van zijn penseel den boel soms aan den gang maakte, om des te oorspronkelijker tooneeltjes te kunnen ontwerpen. Zoo gebeurde het, dat hij op een nacht met vriend Craesbeeck in eene der geringste kroegen van Antwerpen, ‘De Schenkkan’ genaamd, met eenige zakkendragers en sjouwers, met wie hij eerst wat had zitten klappen en drinken, ter afwisseling ging dobbelen. Behendig als hij met de steenen wist om te gaan, won hij pot op pot. Lachend streek hij de zoo zuur verdiende duiten op en zeide plagend, toen de verliezers verklaarden, geen penning meer te bezitten, om in te zetten: ‘Wat doe jullie ook met de klompen op het ijs. Zulke uilskuikens moeten zich niet daaraan wagen. Houdt je liever aan 't zakken dragen.’ Verdrietig als de verliezers reeds waren, stoven zij aanstonds op, om Adriaan over deze beleediging gevoelig terecht te zetten. Tevergeefs verklaarde Craesbeeck, dat hij maar geschertst had. In een wip vlogen de glazen, flesschen en kroezen hem tegen het hoofd. Adriaan stelde zich in tegenweer; weldra vervulde een woest rumoer het lage, bedompte vertrek.... Alle aanwezige tafels en stoelen werden door de woestaards onder den voet getrapt, de ruiten verbrijzeld en Adriaan dermate toegetakeld, dat hij voor dood naar huis werd gedragen. Joost paste hem met de meeste zorg op en trachtte er bij hem op aan te dringen, zich eindelijk eens wederkeerig tot deugden te gaan schikken; ook vrouw Craesbeeck deed haar best daartoe en zeide, zoo dikwijls als zij hem een versterkend soepje of eenige andere versnapering kwam brengen: ‘Denk toch, dat Joost een getrouwd man, dus het zoowel aan mij als aan zijne kinderen verplicht is, zijn naam in eere te houden.’ Brouwer kon haar hierin niet tegenspreken; toch gevoelde hij, dat in weerwil van alle goede voornemens na zijne genezing het oude leventje weer bij hem de bovenhand zou krijgen. Na lang beraad gaf hij zijn vrienden dus in bedenking, ter vermijding van nieuwe kabalen zich voor eene wijle naar Parijs terug te trekken. Joost zocht hem zulks uit het hoofd te praten, wijl hij maar al te zeer vreesde, dat groot als de verleiding in Frankrijk's hoofdstad was, zulks licht zijn val zou wezen. Terwijl zij hierover nog altijd met elkaar in beraad stonden, meldde zich onder de hand bij Adriaan de hospes aan uit de herberg, waar ten gevolge zijner plagerij alles kort en klein geslagen was. ‘Ik kom om schadeloosstelling,’ sprak de eigenaar; ‘minstens voor zestig kronen is er vernietigd; wees dus zoo goed mij deze ter hand te stellen, of ik zal tot andere maatregelen overgaan.’ Brouwer voelde zich bitter verlegen, wijl hij geene enkele kroon meer in voorraad had. Na eenige oogenblikken sprak hij schijnbaar onverschillig: ‘Kom morgenochtend maar terug, om het bedrag te ontvangen.’ | |
[pagina 272]
| |
Dat was echter eerder gezegd dan gedaan, want diep als hij reeds in de schuld zat bij Jan Dandroy, durfde hij dezen om geen penning meer aanspreken, en Craesbeek wilde hij evenmin lastig vallen, daar deze hem nog pas den vorigen dag te verstaan had gegeven, de laatste maanden zóóveel geld verteerd te hebben, dat hij het wel een tijdlang zuinig mocht aanleggen, om met vrouw-lief goede maatjes te blijven. Adriaan was er echter de man niet naar, om lang in verlegenheid te zitten. Hoewel nog zeer pijnlijk van alle schrammen en kwetsuren, die in den slag met de sjouwerlui op zijn gelaat en zijne handen neergeregend waren, zette hij zich voor zijne werktafel neer en vervaardigde eene hoogst artistieke penteekening, die op de meest natuurlijke wijze voorstelde, hoe leelijk hij in ‘De Schenkkan’ te pas was gekomen. Toen de hospes den volgenden morgen voor zijn bed verscheen, zeide Adriaan, terwijl hij zijn hoofd even buiten het gordijn stak: ‘Neem de teekening maar mee, die op mijn schilderezel staat. De eerste de beste, wien je haar onder den neus houdt, zal er je minstens honderd kronen voor opdokken.’ Ofschoon de hospes er maar weinig mee ingenomen scheen, in plaats van met de bedongen schijven met eene teekening betaald te worden, zoo maakte hij nochtans eene buiging en verdween. Een kwartier daarna vertoonde hij zich opnieuw en zeide minachtend, ofschoon hij blijkbaar nog geen enkelen kunstliefhebber de teekening van Adriaan ten verkoop aangeboden had: ‘Geen mensch, die mij voor die prent meer wil geven dan twintig kronen; laat haar mij dus voor dien prijs behouden in afwachting, dat gij mij de overige veertig kronen ter hand zult kunnen stellen.’ Adriaan, die zeer goed bevroedde, met welk een ellendigen bedrieger hij te doen had, sprong in zijne verontwaardiging het bed uit, greep hem de teekening uit de hand en wierp haar in het vuurGa naar voetnoot(*). ‘Wat ik je te veel had willen betalen, doe ik thans aan den haard. En nu als de wind mijne kamer af, of ik zal je toonen, dat Adriaan Brouwer een Hollandsche jongen is met een paar ferme vuisten aan het lijf.’ Hij zette hierbij zulke kwade oogen op en nam zulk eene dreigende houding aan, dat de eigenaar van de ‘Schenkkan’ in een ommezien uit zijne blikken verdwenen was. Deze laatste onaangenaamheid woog hem echter zóó zwaar op het hart, vooral daar hij maar half op zijn gemak was, of de hospes hem niet wegens wanbetaling zou aanklagen, dat hij, hoe onwel hij ook was, zich zonder uitstel reisvaardig maakte, om ten spoedigste uit Antwerpen weg te komen. Craesbeeck stond niet weinig verbaasd te kijken, toen de arme Adriaan, trekbeenende en rillende van de koorts, bij hem binnentrad, om hem en zijne vrouw van het gebeurde in te lichten en meteen van hen afscheid te komen nemen. Hoezeer zij hem ook zochten te bewegen ten minste te blijven, totdat | |
[pagina 273]
| |
hij genezen zou wezen, zoo antwoordde hij op beslissenden toon: ‘Neen... neen... de maat is meer dan vol... tot wederziens dus....’ Met moeite drong Craesbeeck zijn vriend eenige dukaten op, om onderweg niet dadelijk verlegen te zitten, en liet deze zich door diens huisvrouw overhalen, ten minste nog het middagmaal met hen te nuttigen. Zoodra echter de schotels van den disch genomen waren, rees hij onverwijld op, nam gejaagd afscheid en trok met zijn valiesje op den rug en zijn pelgrimsstaf in de hand de poort uit. Verre van zich in Frankrijk's hoofdstad aan den arbeid te wijden, spatte hij daar zoo mogelijk nog meer uit dan in beide zijne vroegere woonplaatsen. Uitgeput naar lichaam en geest keerde hij naar Antwerpen terug, waar hij op een der laatste dagen van Januari 1638 den laatsten adem uitblies. Den eersten Februari werd voor de rust zijner ziel in de Lieve-Vrouwenkerk eene mis gecelebreerd, die achttien stuivers kostte. Naar het uit de gegevens dier dagen blijkt, liet zijn oud-leerling Jan Baptist Dandroy, van wien hij sedert jaren herhaaldelijk geld geleend had, zonder hem dat ooit terug te geven, beslag op zijne nalatenschap leggen. Deze omstandigheid werpt de beweringen omver, dat hij, zooals in sommige boeken opgeteekend staat, in een hospitaal pro Deo behandeld en daar als doodarm gestorven zou wezen. Een der schepenen van Antwerpen, met name Frans Mols, heeft zich bovendien de moeite getroost nauwkeurig te onderzoeken, of Adriaan Brouwer's naam ook op eenige hospitaal-lijst te vinden zou wezen, doch trof dezen op geene enkele aan. Zijne begrafenis had in alle stilte en eenvoud plaats en zijn stoffelijk overschot werd in een afgelegen hoek ter ruste gelegd, zonder opschrift of zelfs vermelding van naam. Maar zooals een schrijver te recht opmerkt, het talent is als eene stem, die dikwerf uit de groeve opstaat, om den levenden hunne ondankbaarheid zoo niet onrechtvaardigheid te verwijten jegens de dooden. Eenige jaren dan ook, nadat hij was heengegaan, begon men zich zijner weer te herinneren en gevoelde men er groot berouw over, zijn gebeente niet met wat meer eerbied, wat meer luister aan den schoot der aarde te hebben toevertrouwd. Op aandrang van eenige invloedrijke mannen groef men zijne asch weer op en bracht deze over naar de kerk, waar men den man, die zich zoo hoog mocht verheffen door zijn penseel, een praalgraf oprichtte, dat het volgende te lezen gaf: † ‘Hier sluimert de man, die, buitengewoon begaafd als hij was, elke ijdele praal verachtte, elk geldelijk voordeel beschouwde als eene der grootste nietigheden. Na zijn beklagenswaardig uiteinde eischte | |
[pagina 274]
| |
de kunst, die hij steeds met zulk een gelukkig gevolg beoefend had, dat zijne tijdgenooten hem de eer zouden bewijzen, die zij hem als priester der Muzen ten volle verschuldigd waren. Men dolf zijn stoffelijk overschot op en bracht het over naar deze rustplaats. Noch adeldom, noch overwinningen op het slagveld gaven aanleiding tot deze overbrenging. Voor zulk een verdienstelijk mensch als hij was zijn eerste graf veel te klein.’ | |
VII.Joost van Craesbeeck stierf eerst ruim twintig jaren later; het juiste jaar is men tot dusverre nog niet op het spoor mogen komen. Men zoekt nog steeds naar het register, waarin de afrekening vermeld staat aangaande de doodenmis, die ter zijner eere gevierd werd. Daar echter Cornelis de Bie van hem in 1661-1662 spreekt als van een overleden schilder, zoo is het waarschijnlijk, dat hij omtrent dat tijdstip het tijdelijke met het eeuwige verwisseld had. Te recht merkt bewuste schrijver opGa naar voetnoot(*), dat zoowel Adriaan als Joost er slechts naar streefden, zooveel mogelijk dezelfde onderwerpen, hoe volmaakt ook begrepen, te behandelen, die, helaas! in den regel niets anders bevatten dan potsen en paskwillen. Hier een boer, die te veel gedronken heeft en het overtollige uitbraakt, terwijl zijne vrouw met een stok klaar staat, om hem eens ferm af te rossen, of een spelersbaas, die, geheel beneveld door den wijn, er niets van bemerkt, hoe zijne tegenpartij, die de kaarten schudt, hem tot zijn laatsten duit uit den zak klopt. Ginds een boertje, dat met den bierkroes voor zich op koddige wijze zijn pijpje uitklopt, of een losbol, die een dienstmeisje veelbeteekenend aan hare schort trekt, of eene vechtpartij, wie het gelag zal betalen, of een verliefd paartje, dat een minneliedje kweelt, of eene moeder, die hare spruit afboent, die zichzelf bevuild heeft. In één woord, geen zweem van ernst valt in hunne composities waar te nemen. Zoo vond men o.a. in de kunstverzameling van den Graaf Du Bus de Gisignies, die in 1882 onder den hamer is gekomen, een stukje van Craesbeeck, dat een gevecht te zien gaf tusschen spelers in een onderaardsch lokaal, dat schaars verlicht werd door eene deur en een getralied vensterraam aan de straat. De trap was zonder leuning; tonnen lagen over den grond gerold, de bank omvergeworpen en de kaarten overal heengevlogen. Te midden van dezen chaos vochten twee landloopers over het winnen van den pot. Een der vechtersbazen, eene soort van kwakzalver met gescheurden rooden mantel, had zijne tegenpartij, die het mes durfde trekken, bij den kop en rukte hem met de eene hand de grijze haren uit den schedel, terwijl hij met de andere eene kruik opnam, om hem nog verder mores te leeren. Wanhoop der kasteleinesse, die, behalve dat zij vreest niet betaald te worden, | |
[pagina 275]
| |
het er nog naar toe ziet loopen, dat er geen stuk in haar lokaal heel blijft. Als eenig middel de kruik ten minste te redden, tracht zij zich van deze meester te maken, terwijl zij den aanvaller met hare knokelige vuisten in bedwang poogt te houden. Eene vierde figuur, met een bezem gewapend, komt in allerijl aansnellen, blijkbaar om de strijdenden van elkander te scheiden. Kinderen en nog meer andere getuigen zien dit tafereel werkeloos aan. Uit het stuk valt duidelijk waar te nemen, dat het onmiddellijk naar de natuur ontworpen is. De lijnen ervan zijn smaakvol en de opvatting luimig, maar vooral het koloriet en de lichtverdeeling vallen buitengewoon te prijzen. Het is geteekend J.v.C. 13, maar men zou bijna zeggen, dat het een Brouwer was; geene enkele figuur, die iets afstootends of zelfs iets onedels in haar uiterlijk heeft. In dezelfde verzameling trof men ook eene vrouw aan met een doek over het hoofd, die van onder haar boezelaar eene phiool met urine te voorschijn haalt en deze overhandigt aan een kwakzalver, die het vocht aandachtig tegen het licht bekijkt. De vrouw heeft zeer regelmatige trekken, doch de kwakzalver is erbarmelijk leelijk. Het koloriet is malsch en fijn van toon. In de Keizerlijke verzameling der Hermitage te Petersburg bevindt zich evenzoo een schilderijtje van Craesbeeck, dat doodeenvoudig van conceptie, maar overrijk aan licht en bovenal een meesterstuk van behandeling en kleur is. De eerste stralen der morgenzon verlichten een vertrek, waarin een echtpaar zoo even is opgestaan. De man zit bij het hoofdeinde en doet zijne laarzen aan, terwijl de vrouw het bed schudt. Over het hoogst prozaïsche tafereel heeft het betooverend penseel van Craesbeeck ten volle de zegepraal behaald. De man in het half duister en de vrouw, over wier gelaat en blonde lokken het gouden schijnsel der zon valt, vormen eene heerlijke tegenstelling. Het malsche koloriet, alsmede de levendige, krachtige toets en het hoogst ongekunstelde van het geheel verleenen aan deze penseelvrucht een zoo begoochelend cachet, dat men bijna niet besluiten kan er afscheid van te nemen. Alles, maar bovenal de binnenschietende zonnestraal, waarin millioenen stof-atomen zweven, is illusie in dat stukje. Zoo ooit bewijst dit schilderijtje wel ten volle, wat de toovermacht van het penseel vermag, wanneer het gehanteerd wordt door een kunstenaar, zooals Craesbeeck dat vermocht te wezen. In de verzameling van Vorst Esterhazy te Weenen treft men eveneens versc de e stukken van hem aan. Ook Brouwer vindt men er vertegenwoordigd; zijn tandentrekker zoowel als de hem omringende figuren worden zeer geprezen om de beweeglijkheid hunner trekken. Enkele keeren beproefden Brouwer en Craesbeeck het ook, hunne tafereeltjes te groepeeren in de open lucht. Zoo bevindt zich op het Koninklijk museum van Brussel een schilderijtje van BrouwerGa naar voetnoot(*), dat den | |
[pagina 276]
| |
toeschouwer naar de binnenwallen der citadel van Antwerpen voert. Zes boertjes staan in een kring met elkaar te keuvelen. Een welgedaan burger, gekleed in een geel wambuis met zwarte mouwen en met een grijzen vilten hoed op, zit op eene bank tegenover drie vroolijke gezellen, die onder een potteke bier en een pijpje alle levenszorgen van zich hebben gebannen. Op het verdorde, half vertrapte gras liggen eene ton, een paar kogels en een ijzeren ring. Op het tweede plan ziet men in het midden eener houten palissadeering een zoogenaamd ‘No. 100’, waarop in de schaduw een boertje heeft plaats genomen en een ander bij de half geopende deur staat; een gedeeltelijk begroeide wal, bewaakt door twee schildwachten, voltooit den achtergrond. De lucht, het zand, het verschiet en de nog verdere onderdeelen van het landschap geven duidelijk aan, dat Brouwer zijne studies ook zeer wel in de vrije natuur wist te nemen. Het stukje werd in 1882 aangekocht uit de kunstverzameling van wijlen den Graaf Du Bus de Gisignies voor den prijs van 13000 franken. Craesbeeck geeft ons iets dergelijks te aanschouwden in de Belvédère te Weenen. Drie soldaten, op eene bank gezeten en leunende tegen een muur, wisselen een praatje met twee vrouwen, waarvan de eene jong en mooi, de andere oud en rimpelig is. De zonen van Mars hebben slechts oogen voor de eerste, wie zulks bijzonder naar den zin schijnt te wezen. Een paar boomen, een bemost dak en een bewolkte hemel maken den achtergrond uit. Evenals zijn vriend Brouwer bewijst Craesbeeck door deze compositie, dat hij dikwijls met zijn schilderkistje de vrije natuur opzocht. In de collectie van den Hertog Van Aremberg te Brussel bestaat eene schilderij, waarop Craesbeeck zichzelven heeft voorgesteld in zijn atelier, zittende voor zijn ezel. Op een bankje naast hem staat een potteke bier, zijn lievelingsdrank. In de kamer bevinden zich vier mannen en twee vrouwen, allen even gedistingeerd van uiterlijk en kleeding. Een der bezoekers speelt op de gitaar, terwijl de tweede bij wijze van groet een gevulden roemer opheft en de derde, bevallig tegen de hooge schouw geleund, zich het genot verschaft, de rookwolken van zijn pijpje langzaam op te laten stijgen. Eene der beide dames is geheel verdiept in het lezen van een brief; de tweede, eene zeer welvarend uitziende vrouw, slaat geen blik van Craesbeeck af, die eene teekening maakt met krijt, tot groote teleurstelling van haar buurman, die blijkbaar zijn uiterste best doet, haar eene bloemrijke liefdesverklaring in het oor te fluisteren. De verschillende figuren komen krachtig uit tegen den groengrijzen wand, die door een zonnestraal, welke door een boogvenster naar binnen schiet, schitterend verlicht wordt. Ook de figuur van Craesbeeck baadt zich in een helderen zonnestraal, veroorzaakt door een tweede raam op zij van den voorgrond. Dit doek is zoo realistisch van vorm en kleur, dat men werkelijk in het atelier des meesters meent tegenwoordig te zijn. | |
[pagina 277]
| |
Van Brouwer's hand vindt men er eene ‘herberg’. Vier drinkebroers zitten op den voorgrond op omgekeerde tonnen en doen zich te goed aan een glaasje bier. Een hunner houdt beide handen in de lucht en zingt uit volle longen een kermisliedje, waarin hij wordt bijgestaan door zijn buurman, die eene wollen slaapmuts opheeft en zijn tot den rand toe gevuld glas voor het gelaat houdt. De twee overige vrienden genieten blijkbaar van het duo, dat vroolijk door het vertrek klinkt. De een houdt zijne handen op de heupen en zit lustig te smoken; de ander zit voorovergebogen en blaast in zijn klokhuis, dat bijna geheel uitgedoofd schijnt. De vijfde van het gezelschap is opgestaan, leunt geheel beneveld door het Cambrinus-nat tegen een paal en schijnt het hoogst benauwd te hebben. Op den achtergrond hebben zich drie mannen en twee vrouwen om den brandenden haard geschaard. Een der vrienden omhelst de dienstmaagd, die hem vriendelijk toelacht. De twee overigen zijn zóó verdiept in drinken en redeneeren, dat zij hoegenaamd niets van deze liefdesbetuiging bemerken. Deze figuren komen zeer gunstig tegen het heldere vuurtje van de schouw uit. De vier drinkebroers en hun gezel, die, leunende tegen den paal, zijn evenwicht zoekt te behouden, verkrijgen hun licht door een venster, dat echter voor des toeschouwers oog verborgen is. Deze schilderij is hoogst virtuoos behandeld en brengt in allen deele een nieuwen lauwer aan tot Brouwer's roem. De schilderij van Craesbeeck op het museum te Brussel is van twijfelachtigen aard. Dit doek leidt ons eene gelagkamer binnen, waarin twee bezoekers, die voor een tafeltje zitten en waarvan de een een grijs, de ander een rood wambuis aanheeft, hun pijpje in een komfoor steken. Meer naar de achterzijde korten drie boeren zich den tijd met praten, drinken en rooken, terwijl de kasteleinesse rechts de deur binnentreedt met een stuk kaas op een bord. Het is een harmonieus geschilderd paneeltje; ook de groepeering der verschillende figuren is prijzenswaard, maar de behandeling mist, zwak en onzeker als zij is, den stempel, die Craesbeeck's penseelvruchten te recht zoo beroemd maakt. De voornaamste deugd van dit stukje schuilt in het lichteffect, dat door een openstaand venster teweeggebracht wordt. Het zoo algemeen geprezen doek in het Musée du Louvre, getiteld: Joost van Craesbeeck een portret schilderende, is naar alle waarschijnlijkheid evenmin van zijne hand. Niet, dat dit doek beneden Craesbeeck's waarde als kunstenaar zou wezen, maar naar het algemeen gevoelen is het een Brouwer, waarvoor het dan ook door den Markies D'Angièle verkocht werd. In 1793, toen voor de eerste maal de schilderijen, die eigendom uitmaakten van den Staat, voor het publiek ten toon gesteld werden, stond het ook als dusdanig in den catalogus opgeteekend. Later veranderde men kortweg den naam van Brouwer in dien van Craesbeeck. Dus alles pleit er ten duidelijkste voor, dat wij op deze schilderij het atelier van Adriaan, niet dat van Joost afgebeeld zien en dat de artist, | |
[pagina 278]
| |
die met het palet voor zijn ezel zit, niemand anders dan Brouwer voorstelt. Men herkent hem met één oogopslag aan zijne sierlijke kleeding, zijn open blik, zijne aristocratische gelaatstrekken, rijzige gestalte, fiere houding en zijn blonden, weelderigen haartooi. Hij bestudeert met aandacht zijn model, een jongmensch van goeden huize, in rijke kleederdracht. Deze heeft met den hoed op het hoofd midden in de kamer plaats genomen en houdt een hondje in den rechterarm, terwijl hij met de linkerhand bij wijze van verstrooiing met een penseel speelt. Naast hem staat een page. Op den achtergrond naderen twee lakeien met eene bokaal op een zilveren schenkblad. Een muzikant speelt op de gitaar, om den jonker, die zich bijster schijnt te vervelen, maar al heel weinig naar zijn snarenspel schijnt te luisteren, eenige afleiding te bezorgen. Het vertrek ziet er erg sjofel uit. Een versleten leunstoel, waarin een verschoten kussen ligt, eene tafel en een paar prenten met eenige grijnzende gezichten tegen den overigens geheel kalen wand, dat is alles, wat men er aantreft. Het koloriet, bijzonder warm en sterk van toon, is geheel dat van Adriaan; ook de opvatting en de behandeling zijn geheel de zijne. Om welke reden dus men dit paneel voor een Craesbeeck wil laten doorgaan, ligt in het rijk der duisterheden. Behalve het reeds aangehaalde stukje van Adriaan op het Koninklijk Museum van schilderijen te Brussel bevindt er zich nog een, bekend onder den naam van Twist in eene herberg. Tusschen vijf spelers is in een kelder, tot gelagkamer ingericht, een hevig krakeel ontstaan. Van woorden is het tot daden gekomen. Een der twistzoekers heeft met eene bierkruik zulk een hevigen slag ontvangen, dat zijn voorhoofd vaneengekloofd is. Een toeschouwer werpt zich tusschen de woestaards in, om hen tot rede te brengen. De kasteleinesse houdt het hoofd gewend naar een harer klanten, die zich voorzichtigheidshalve achter eene schutting verscholen heeft, terwijl nog een ander der bezoekers het hoofd halverwege de trap door de reet van eene deur steekt. Dit stukje onderscheidt zich evenals de overige reeds besproken schilderijen van Brouwer door een pittig, smaakvol koloriet, hoogst natuurlijke opvatting, ongedwongen, losse groepeering, breede behandeling en meesterlijke lichtverdeeling. Wanneer men Adriaan's gedistingeerden penseeltoets, teeder koloriet, dichterlijke opvatting nagaat, dan verwondert men er zich dubbel over, ook met het oog op zijne steeds uitgezochte kleeding, bevallige gelaatstrekken en voorname houding, dat hij er eenige roeping toe kon gevoelen, zijne inspiraties te zoeken in kroegen en kotten, en niet alleen er een genot in vond, met lieden uit de heffe des volks te spelen en te drinken, maar zelfs met hen van tijd tot tijd handgemeen te worden. Cornelus de Bie, die over hem in zijn Cabinet d'or uitvoerig het woord voert, schijnt van meening, dat Adriaan's doen en laten grootendeels voortsproot uit eene zekere verachting voor alles, wat naar hoofschheid of gemaaktheid zweemde. Het eenige, wat volgens De Bie eenige | |
[pagina 279]
| |
waarde voor Adriaan kon hebben, was de roem, dien hij ter vereeuwiging van zijn naam door zijn talent behalen mocht. Doch hoe het zij, het nageslacht is en blijft Adriaan Brouwer grooten eerbied en bewondering verschuldigd, wijl hij als waarachtig priester der kunst er tot het einde toe onvermoeid naar bleef streven, zijn penseel te veredelen en zijne voorstellingen in zulk een aesthetischen vorm te gieten, dat het minder verhevene, dat erin schuilen mocht, er geheel door in het niet verzinkt.
Frans Hals overleefde beide vrienden nog vele jaren. Weinig als hij er ooit aan gedacht had, ook maar een enkelen penning over te sparen, zoo zag hij zich, toen zijn oog verduisterd was en zijne vingers stram geworden waren, in de droevige noodzakelijkheid gebracht, een beroep te doen op de openbare weldadigheid. In 1662, toen hij acht en zeventig jaar oud was, werd op zijne bede om eene kleine geldelijke ondersteuning door den stedelijken raad van Haarlem besloten, hem alle drie maanden eene tegemoetkoming toe te staan van vijftig gulden. Deze som was echter niet toereikend, om hem en zijne vrouw voor armoede te beveiligen, te meer, daar Frans, weinig als hij er zich van zijne jeugd op toegelegd had, de tering naar de nering te zetten, gewoonlijk de eerste weken reeds het ontvangene zoo goed als geheel opmaakte. In 1664, toen hij op een der koudste dagen van Januari, verlaten en vergeten van een ieder, bibberend van de kou, met het hoofd in de hand gezonken, met een vochtig oog voor zich uitstaarde, gaf zijn Betje, die van eene jonge, bloeiende vrouw een rimpelig besje geworden was, hem in beraad, de schepenen der stad te smeeken genade voor recht te laten gelden en hem eene buitengewone gift te doen uitreiken. Begaan als de raad zich gevoelde met het hoogst beklagenswaardige lot van den eens zoo gevierden en genialen kunstenaar, besloot hij op staanden voet hem drie karren turf te zenden en hem voortaan vrij te laten wonen. Hij genoot slechts betrekkelijk korten tijd van deze nieuwe mildheid, want den negen-en-twintigsten Augustus 1666 ontsliep hij in den ouderdom van twee en tachtig jaar. Betje bleef in zeer kommervolle omstandigheden achter, daar, hoe ongelooflijk het ook klinke, hetgeen de stad meester Frans toegelegd had, dadelijk na zijn dood door haar ingetrokken werd. Eerst verscheidene maanden na zijn overlijden en na herhaalde smeekingen mocht het de arme vrouw gelukken, gehoor te verkrijgen bij den gemeenteraad, die haar eene aalmoes van veertien stuivers per week toestond. Waarschijnlijk heeft zij in een hospitaal den laatsten adem uitgeblazen, wijl haar dood in geen enkel stadsregister staat ingeschreven. Destijds was het algemeen het gebruik, om van het overlijden der schamel bedeelden, die in een godsgesticht het hoofd voorgoed neerlegden, òf zeer onvolledig òf in het geheel niet gewag te maken. |
|