De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
De gedenkschriften van een minister van Buitenlandsche Zaken.IV.Terwijl nu, en natuurlijk, Malmesbury's dagboek voor den geschiedvorscher van grooter belang is, wanneer hijzelf Minister is, dan wanneer de Whigs de teugels van het bewind in handen hebben, al was het maar alleen daarom, dat in het eerste geval ons meer de leidende gedachte der Engelsche staatkunde tegenover vreemde Rijken wordt geschetst, maakt daarop toch zeer zeker eene aanteekening in het jaar 1853 eene uitzondering. Immers, daar wordt eene retrospectieve beschouwing gegeven over het bezoek van Czaar Nikolaas aan Engeland in 1844, een bezoek, over welks beteekenis men het tot nog toe niet eens is. Men herinnert zich, wat beschouwingen al over dat bezoek zijn ten beste gegeven. Het doel van Keizer Nikolaas - en daarover bestaat, vergissen wij ons niet, geen verschil - was, om de goede verstandhouding tusschen Engeland en Frankrijk te verbreken en tevens, om eerstgenoemd Rijk te polsen, wat het bij een eventueelen oorlog tusschen Turkije en Rusland zou doen. Met dit laatste begint nu echter de moeilijkheid; wat is dienaangaande voorgevallen? Behoort het Memorandum, in 1854 gepubliceerd, doch tien jaren vroeger bij Nicolaas' terugkomst te Petersburg opgemaakt, tot de historie of tot de legende? Stockmar vertelt bij voorbeeld in zijne Denkwürdigkeiten, enz.Ga naar voetnoot(*), dat genoemd Memorandum eene soort van overeenkomst tusschen Rusland en Engeland inhield, waarin vooreerst geconstateerd wordt, dat beide landen vooralsnog belang erbij hebben, dat het statusquo in Turkije behouden blijft, - ten tweede, dat echter dit Rijk veel elementen van verval bezit, - ten derde, dat de gevaren, die voor Europa uit eene catastrophe in het Turksche Rijk voortvloeien, getemperd worden, wanneer Engeland en Rusland het eens zijn, - en ten vierde, dat, indien Engeland zich, bij eventueele verwikkelingen in het | |
[pagina 236]
| |
Oosten, bij Rusland voegt, dat reeds Oostenrijk tot bondgenoot heeft, Frankrijk zich daartegen niet zal kunnen verzetten. Waarschijnlijk, zoo merkt Stockmar nog op, heeft de Czaar het denkbeeld van eene conventie geopperd, heeft Aberdeen, de Minister van Buitenlandsche Zaken in Peel's Ministerie, dat niet afgewezen, mogelijk zich in het algemeen uitgelaten, doch zich in alle gevallen niet als verbonden beschouwd. De uitgever van Stockmar's Denkwürdigkeiten is dan ook van oordeel, dat het eenige doel, waarmede dit Memorandum werd publiek gemaakt, ligt in Nicolaas' pogen, om het fiasco te verbergen, dat hij met zijne reis naar Londen gemaakt had. Wat blijkt nu echter uit Malmesbury's gedenkschriften? Dat er wel degelijk zulk een Memorandum bestaan heeft, geteekend door Peel, Wellington en Aberdeen, en dat het wellicht daaraan is toe te schrijven, dat de Czaar in 1853, eene maand na het optreden van Aberdeen als premier, - Peel en Wellington waren overleden - de gesprekken met den Engelschen gezant Seymour begon over de Oostersche zaken en tot het laatste oogenblik overtuigd was, dat Aberdeen zich niet zou verzetten tegen Rusland's pogingen, om protector over de Grieksche Christenen in het Balkan-schiereiland te worden. Malmesbury zegt het zelf in Juni 1853: ‘There is a circumstance which I think must strongly influence Lord Aberdeen at this moment, which is, that when the Emperor Nicolas came to England in 1844, he, sir Robert Peel, then Prime Minister, the Duke of Wellington and Lord Aberdeen then foreign secretary drew up and signed a Memorandum, the spirit and scope of which was to support Russia in her legitimate protectorship of the Greek religion and the Holy Shrines and to do so without consulting France.’ Malmesbury deelt tevens mede, dat, toen hij in 1852 Minister van Buitenlandsche Zaken werd, de Russische ambassadeur Brunnow meer dan eens geheimzinnige toespelingen op die gesloten conventie maakte, waarop hij echter niet doorging, toen hij bemerkte, dat òf Malmesbury er niets van wilde weten, òf dat hij er ook werkelijk niets van wist. Al is het dus waar, dat Aberdeen zich als Minister van Buitenlandsche Zaken in 1844, hoe dan ook, verbonden heeft, om Rusland eventueel in Turkije zijn gang te laten gaan, dan komt het ons toch voor, dat Rusland, dat op Aberdeen's invloedrijke positie in 1853 hoopte, opdat deze zijne belofte gestand zou doen, daarbij twee dingen over het hoofd zag. Vooreerst had het coalitie-kabinet den grooten vijand van Rusland, Sir Stratford Retcliffe, als ambassadeur te Konstantinopel gehandhaafd en ten andere was de politieke toestand van Europa een gansch verschillende. Immers, men bedenke, dat in 1844 het groote doel van Nicolaas' staatkunde was, om de wederaanknooping van de goede verstandhouding tusschen Engeland en Frankrijk - eene verstandhouding, die | |
[pagina 237]
| |
van 1830-1840 bijna onafgebroken had bestaanGa naar voetnoot(*), onlangs wel door het tractaat van Londen een knak had gekregen, doch door het Dardanellen-tractaat weer beter was geworden, - te verhinderen, en dat dit Nicolaas nu wel niet bepaald is gelukt, doch dat na dien tijd door verschillende omstandigheden eene verkoeling tusschen Engeland en Frankrijk is ontstaan, die haar hoogste punt in 1846 bereikte, toen de quaestie der Spaansche huwelijken de geheele Europeesche diplomatie in spanning bracht. Rusland's invloed was toen, vooral na de Februari-omwenteling in Europa, hoe langer hoe grooter geworden. In 1853 was echter de toestand geheel anders. Wel had Rusland Oostenrijk gevrijwaard voor het verlies van Hongarije, doch de Prins van Schwarzenberg had goed gezien, toen hij naar aanleiding hiervan zeide: ‘Oostenrijk zal de wereld verbaasd doen staan over zijne ondankbaarheid.’ De Oostenrijksche staatslieden begrepen, dat Rusland in het Balkan-schiereiland niet te machtig moest worden; vandaar hunne welwillende houding tegenover de Westersche Mogendheden, die ten slotte tot het, trouwens nooit uitgevoerde, tractaat van 2 December 1854 heeft geleid. En wat Engeland betreft, hoe welwillend Aberdeen's gevoelens ook jegens den Czaar mochten wezen, was toch zijn invloed niet van dien aard, dat hij het kabinet van 1853 kon binden aan wat hij persoonlijk, al was het dan ook met Peel en Wellington, doch overigens in het geheim, negen jaren te voren met Nicolaas had besproken. Iemand als Palmerston bij voorbeeld kon zich daardoor zeker niet gebonden rekenen. Daarbij was de verhouding tusschen Frankrijk en Engeland ook eene geheel andere dan onder Louis Philippe; Napoleon's Keizerrijk stond tamelijk geïsoleerd in Europa en niettegenstaande de gevleugelde woorden: ‘l'Empire c'est la paix’, meende hij eene daad van wijze politiek te verrichten, door zich bij de eerste gelegenheid met Engeland te verbinden tegen dat Rusland, hetwelk in zijne onafzienbare ijsvelden de geschiedenis van den val van het eerste Keizerrijk te lezen gaf. In plaats dus van Frankrijk alleen tegen zich te zullen vinden, waar eene nieuwe staatsregeling door een krijg vasten voet moest verkrijgen, stootte de Czaar in 1853 evenzeer op Engeland, niettegenstaande hij, wat dit land aangaat, meende van het tegendeel | |
[pagina 238]
| |
overtuigd te zijn. Hoe dit ook zij, het is eenvoudig ons doel geweest te doen uitkomen, dat uit Malmesbury's dagboek ten duidelijkste blijkt, dat er een geschreven stuk bestond, door genoemde personen onderteekend, en dat dus de meening van hen, die beweren, dat een en ander eenvoudig door Nesselrode op papier zou gebracht zijn, toen de Czaar weer in zijne hoofdstad was teruggekeerd, ten eenen male onjuist kan genoemd wordenGa naar voetnoot(*). Volledigheidshalve zij er hier nog op gewezen, dat opmerkelijk genoeg in de Greville MemoirsGa naar voetnoot(†) wel alle mogelijke feestelijkheden worden beschreven, die tijdens het bezoek van den Czaar in Londen werden gegeven, doch dat diens gesprekken met Aberdeen en Peel stilzwijgend worden voorbijgegaan. Het kan echter zijn, dat op een en ander in het nog niet verschenen deel wordt teruggekomen. | |
V.De aanleiding tot het weder optreden der Tories in 1858 lag wederom in hetgeen in Frankrijk was voorgevallen. Nadat het Ministerie-Aberdeen in Januari 1855 was gevallen op de motie-Roebuck, inhoudende de benoeming van eene commissie, om eene enquête in te stellen naar den toestand van het leger vóór Sebastopol en naar de gedragslijn van diegenen, wier taak het was, om in de behoeften van het leger te voorzien, eene motie, die tegen den Minister van Oorlog, toenmaals John Russell, gericht was, en Lord Derby tevergeefs beproefd had, een kabinet samen te stellen, werd Palmerston met de vorming daarvan belast. Onder zijn bestuur werd de Krimoorlog met kracht doorgezet en kwam het tractaat van Parijs - 30 Maart 1856 - tot stand. Op 14 Januari 1858 greep nu de aanslag van Orsini op het leven van Keizer Napoleon III plaatsGa naar voetnoot(§). Drie granaatkogels werden onder het rijtuig geworpen, waarin de Keizer en de Keizerin zich naar de opera begaven. Als door een wonder, kan men zeggen, werd geen van beiden ernstig gewond; alleen werd 's Keizers hoed afgeworpen en kreeg Napoleon eene lichte schram op het voorhoofd en de Keizerin op de wang. Doch om hen heen was de verwoesting ontzettend; het rijtuig was bijkans geheel vernield, de paarden waren gedood, en niet minder dan 102 personen werden, de een meer, de ander minder gevaarlijk, gewond. Zeven en twintig personen - en daaronder Orsini - werden gevat. Al spoedig verspreidde zich nu het gerucht, dat de moordaanslag in Engeland beraamd was, en beweerde de Fransche pers, dat de Engelsche wetgeving toeliet, dat de grootste deugnieten en moordenaars straffeloos in Groot-Britannië rondliepen, - dat het daardoor | |
[pagina 239]
| |
alleen mogelijk was, dat de Orsini-aanslag bijna was gelukt, en dat, indien Engeland niet eenige veranderingen in die wetgeving bracht, het op den duur niet in vrede met Frankrijk zou kunnen levenGa naar voetnoot(*). Die geruchten berustten op waarheid; inderdaad waren alle toebereidselen voor dezen moordaanslag in Engeland beraamd. Onder den indruk hiervan richtte nu de Fransche Minister van Buitenlandsche Zaken eene dreigende nota aan Sardinië, België en Zwitserland. Tegen Engeland durfde men een dergelijken toon niet aanslaan; toch was Walewski's dépêche van 20 Januari aan Persigny, welke deze aan het kabinet van Londen moest mededeelen, kras genoeg. ‘Behoort’, zoo ongeveer lezen wij in die dépêche, ‘de Engelsche Regeering mede te werken tot de uitvoering der plannen van moordenaars en voort te gaan met aan personen eene schuilplaats te verleenen, die zichzelven buiten het gemeene recht plaatsen?’ Verder wordt er in die dépêche op gewezen, dat de Engelsche Regeering Frankrijk kan bijstaan, om eene herhaling te voorkomen van dergelijke strafwaardige ondernemingen, door waarborgen te verleenen, welke geene Mogendheid aan een naburigen Staat kan weigeren en welke des te eerder van een bondgenoot verwacht kunnen worden. De Fransche Regeering, zoo vervolgde Walewski, zal het middel niet aangeven, maar het overlaten aan Engeland, op welke wijze zijne Regeering daarin wil pogen te voorzien. Het wekt verwondering, dat een man als Palmerston er nu ook dadelijk toe kwam, om eene verscherping der strafwet voor te stellen; waarom deed hij niet liever de hartstochten tot bedaren komen, dan den nationalen trots prikkelen, dien hij reeds acht jaren te voren had doen ontvlammen door zijne redevoering over de buitenlandsche politiek en in het bijzonder over Don Pacifico? Hoe dit ook zij, het kabinet meende in dezen den Franschen Keizer genoegen te moeten doen en diende op 8 Februari reeds de bill in tot wijziging der vreemdelingenwetGa naar voetnoot(†). Het wetsontwerp beoogde samenzwering tot moord zwaarder te straffen, zooals Malmesbury zegt: ‘to make conspiracy to murder felony instead of a misdemeanor’. Het werd tamelijk goed ontvangen; de eerste lezing ging door, met 299 tegen 99 stemmen, niettegenstaande John Russell zijn ouden collega had bekampt. Deze aanvankelijke overwinning van het Ministerie zou echter weldra op eene nederlaag uitloopen. Tusschen de eerste en tweede lezing toch waren een aantal adressen van Fransche officieren en van het leger aan den Keizer in den Moniteur publiek gemaakt, in sommige waarvan werd aangedrongen op een inval in Engeland, terwijl andere een voor dit Rijk hoogst beleedigenden toon aansloegen. De gemoederen werden daardoor ook aan de overzijde van het kanaal nog warmer, en al zag de Fransche Keizer | |
[pagina 240]
| |
spoedig in, dat dergelijke adressen nooit hadden moeten worden opgenomen in den Moniteur, het Regeeringsorgaan, en werd namens hem aan Persigny opgedragen, de Engelsche Regeering daarover 's Keizers leedwezen uit te drukken, desniettegenstaande won in Groot-Britannië de meening veld, dat vóór alles op Walewski's dépêche moest geantwoord worden. Zoo gebeurde het, dat bij de tweede lezing met 234 tegen 215 stemmen een amendement van Milner Gibson werd aangenomen, waarbij werd uitgedrukt, dat het Huis met leedwezen had vernomen, dat de jongste aanslag op het leven van den Franschen Keizer in Engeland was voorbereid; dat het Huis verder te allen tijde bereid zou gevonden worden, om in de leemten der strafwet te voorzien, maar dat het niet dan kon betreuren, dat de Regeering, vóórdat zij eene wijziging dier wet bij de vertegenwoordiging indiende, het niet tot haar plicht geacht had, de belangrijke dépêche van de Fransche Regeering, gedateerd 20 Januari 1858, te beantwoorden. Palmerston diende toen het ontslag van het kabinet in, en de Tories kwamen voor de tweede maal onder Lord Derby aan het bewind. Niet benijdenswaardig was nu de taak van den nieuwen Minister van Buitenlandsche Zaken, Lord Malmesbury; immers, door de gevallen beslissing was de spanning tusschen Engeland en Frankrijk nog grooter geworden, dan zij reeds vier weken geleden was. Malmesbury's grootste verdienste in dit Derby-kabinet is dan ook, dat hij alles gedaan heeft, om die spanning te doen verdwijnen. Cowley, Engeland's gezant te Parijs, stond hem daarin ijverig ter zijdeGa naar voetnoot(*). Malmesbury's eerste denkbeeld was, voort te gaan met de behandeling van Palmerston's bill, doch al spoedig bleek dat ten eenen male onmogelijk, vooral door de oppositie van John Russell en Gladstone, die een duren eed schenen te hebben gezworen, elk desbetreffend wetsontwerp te bekampen. Dus nam Malmesbury nu de toevlucht tot rechtstreeksche onderhandeling met de Fransche regeering en wel met Persigny, Napoleon's gezant te Londen; iets, wat in het begin niet gemakkelijk ging, daar Persigny zeer verontwaardigd was over den val der Whigs en de komst der ToriesGa naar voetnoot(†). Zijn oploopend karakter en zijne vriendschappelijke verhouding tot Palmerston baarden het nieuwe kabinet dan ook de grootste zorgen; Malmesbury beschuldigt hem zelfs van opzettelijk de regeling dezer aangelegenheid te hebben vertraagd, en alles te hebben gedaan, om het nieuwe kabinet in dezen tegen te werken; zoo had hij bij voorbeeld de gewoonte, om, wat hij met Malmesbury en Derby had verhandeld, dadelijk aan Palmerston mede te deelenGa naar voetnoot(§) en daarover brieven vol verontwaardiging aan den Keizer te schrijven, die, om de Franschen te believen, zooals Malmesbury zich uitdrukt, voorgaf: ‘to be more angry, than he really is’Ga naar voetnoot(**). Het komt ons voor, ook in verband met | |
[pagina 241]
| |
de wijze, waarop de zaak ten slotte geregeld is, dat in deze aangelegenheid het verschil van zienswijze, om geen krachtiger woord te gebruiken, tusschen Persigny en zijn chef Walewski, Napoleon's Minister van Buitenlandsche Zaken, eene groote rol heeft gespeeld. Ook Malmesbury zinspeelt op een en ander, als hij aan den gezant te Parijs, Cowley, schrijft, dat het beter is, dat Persigny voor zijn heulen met de oppositie gewaarschuwd wordt door zijn meester, niet door zijn fellow servant, ‘whom he hates with all the bitterness imaginable’Ga naar voetnoot(*); vandaar dan ook, dat, mocht al Malmesbury's antwoord op Walewski's dépêche van 20 Januari Persigny niet hebben bevredigd, de Fransche Regeering er desniettemin genoegen mee nam. De Engelsche Minister scheen dan ook niet in Palmerston's vrees te deelen, dat, werd met de behandeling der bill niet voortgegaan - wat, zooals wij zeiden, het geval was - en Persigny, zooals hijzelf reeds op het eind van Februari te kennen gaf, dienvolgens teruggeroepen, deze terugroeping de verkoeling tusschen Engeland en Frankrijk nog merkbaar zou doen toenemenGa naar voetnoot(†). Intusschen zou deze eerst nog, al was het dan tegen zijn wil, gebruikt worden, om de zaak met Engeland te regelen. In het begin van Maart 1858 stelde het kabinet van Londen het antwoord op Walewski's dépêche van 20 Januari vast, waarin op waardige wijze protest werd aangeteekend tegen de insinuaties, voorkomende in de Fransche dépêche. Malmesbury sprak in dat antwoord de overtuiging uit, dat, wat de woorden van die dépêche ook mochten zeggen, het waarschijnlijk nooit de bedoeling daarvan geweest was, eene dergelijke beschuldiging tegen Engeland uit te brengen, eene beschuldiging, ‘injurious alike to the morality and honour of the British nation’, en dat Walewski dan ook waarschijnlijk niet zou aarzelen: ‘with that frankness, which has characterised his conduct, to offer an explanation which cannot fail to remove any existing misconception’Ga naar voetnoot(§). Vergissen wij ons niet, dan is dit Malmesbury's grootste verdienste, in dezen zulk een juisten blik gehad en begrepen te hebben, dat het niet in het belang van Engeland en Frankrijk kon zijn, om bij den toenmaligen toestand van Europa op zulk een onaangenamen voet met elkander te staan, als in het begin van 1858 na het Orsini-komplot het geval wasGa naar voetnoot(**). Toch erkende ook Malmesbury, dat het antwoord van Walewski, ofschoon zeer voldoende, daar Engeland geene hoop op concessiën had gegeven, verre van vriendschappelijk was en dat de mogelijkheid bestond, dat, indien zich weder een dergelijk feit voor- | |
[pagina 242]
| |
deed, oorlog het noodzakelijk gevolg zou zijn. Vandaar, dat hij met genoegen Persigny zag vertrekken, die de verhouding zeker niet beter had kunnen maken, en zeer verheugd was, in diens opvolger, den Hertog van Malakof, Pélissier, een persoon te vinden, die met de beste bedoelingen bezield was, daarenboven populair en bij de Koningin een persona grataGa naar voetnoot(*). Vooral de Russische gezant Brunnow, reeds verheugd, dat de vijandige gezindheid tusschen de twee westersche mogendheden bleef voortduren, was, zooals Malmesbury zeide: ‘utterly disgusted’. De geschiedenis heeft echter - dit zij in het voorbijgaan gezegd - bewezen, dat reeds toen de ‘franche et cordiale entente’, die gedurende den Krimoorlog tusschen beide landen bestaan had, niet meer aanwezig was; immers, ware dat het geval geweest, dan zou nog veel kunnen zijn voorkomen, wat na 1860 is gebeurd. Doch toen was Malmesbury's tijd ook alweder verstreken. | |
VI.Na de regeling dezer ‘refugee-question’, zooals zij in Engelsche geschiedboeken genoemd wordt, was eigenlijk de taak van het Tory-kabinet afgeloopen. Reeds spoedig toch zou blijken, dat dit op geene meerderheid in het Lagerhuis kon rekenen, vooral nadat de verzoening tusschen Lord Russell en Lord Palmerston was tot stand gekomen (Mei 1858), ‘eene verzoening, welke trouwens meer gegrond was op de tegenover het Ministerie te volgen politiek dan op beider persoonlijke gevoelens’Ga naar voetnoot(†). Zooals in Palmerston's correspondentie, meermalen aangehaald, wordt opgemerktGa naar voetnoot(§), hielden de Tories zich gedurende het jaar 1858 staande, door na eene door het Ministerie ingediende India-bill ingetrokken te hebben, een aantal resoluties aan de goedkeuring van het Lagerhuis te onderwerpen, waarbij in hoofdzaak de beginselen werden vastgesteld, welke dit Huis ten opzichte van het bestuur van Indië wenschte gevolgd te zien. Intusschen, te midden van het debat over deze resoluties, hetwelk op 30 April 1858 aanving, greep eene gebeurtenis plaats, die het bestaan der Tory-regeering reeds bedreigde. Wij bedoelen de onvoorzichtigheid en het daarop gevolgd ontslag van een der Ministers, Lord EllenboroughGa naar voetnoot(**). | |
[pagina 243]
| |
Hierover vindt men in de MemoirsGa naar voetnoot(*) eenige bijzonderheden. Reeds op 8 Mei teekent Lord Malmesbury aan: ‘Lord Ellenborough has got us into a scrape by producing his answer to Lord Canning's proclamation. He gave only extracts to the House of Lords, but by some blunder, the despatch in full was laid on the table of the House of commons and must be productive of mischief, both in India, and at home; and what makes it worse, is, that it was given by Mr. Baillie, the under secretary of the Board of Control to Mr. Bright. Nothing can be worse and it may lead to the resignation of the Government, or at all events, to a dissolution.’ Wat was er gebeurd, waaraan de Minister zulke ver reikende gevolgen vastknoopte? Zooals men weet, was in 1857 een groote opstand in Engelsch-Indië uitgebarsten en was het der Regeering slechts met inspanning van alle krachten gelukt, dien opstand te bedwingenGa naar voetnoot(†). Nu schijnt het ook vast te staan, dat, had het toenmalig kabinet-Palmerston zich meer gehaast met het zenden van versterkingen, de opstand in zijne geboorte had kunnen worden gesmoord en dat in allen gevalle feiten als bij voorbeeld de uitplundering van Cawnpore hadden kunnen worden voorkomen. De oppositie, Lord Ellenborough in het Huis der Lords, Disraeli in het Huis der Gemeenten, betoogde reeds op het eind van Juni 1857, dat het noodzakelijk was, zoo spoedig mogelijk troepen naar Indië te zendenGa naar voetnoot(§). Het Ministerie nam echter in den beginne alles heel kalm opGa naar voetnoot(**); eerst in den nazomer gingen den Ministers de oogen open voor het gevaar, waaraan Indië werkelijk blootstond, nadat op 5 Augustus Ellenborough opnieuw de Indische politiek van het kabinet ernstig had bestreden. Volgens sommigen had nu ook Lord Canning, de Gouverneur-Generaal, zijn plicht niet gedaan en niet krachtig genoeg den opstand trachten te bedwingen. Toen dan ook na de | |
[pagina 244]
| |
opening van het Parlement op 8 Februari 1858 door de Regeering resoluties werden voorgesteld, om de burgerlijke en militaire autoriteiten van Indië te danken voor de ‘energy and ability displayed by them in suppressing the mutiny’, waren er verscheidene Parlementsleden, die Lord Canning van dezen dank wilden uitzonderen. Deze werden hierin gesteund door eene petitie van eenige residenten in Bengalen, strekkende tot terugroeping van den Gouverneur-Generaal, omdat deze blijkbaar niet genegen was, thans op groote schaal een wraakstelsel in toepassing te brengen. In de dépêche van 11 December 1857 verdedigde Canning zich echter tegen deze verwijten en trachtte hij aan te toonen, dat hij steeds voornemens was, eene rechtvaardige politiek te volgen, die met het karakter der inlanders en ook met de omstandigheden rekening hield. Zoo mislukte de poging van Lord Derby in het Hoogerhuis en die van Disraeli in het Lagerhuis, om Lord Canning's naam uit de ‘vote of thanks’ te wisschen op grond, dat eerst de tegen den Gouverneur-Generaal ingebrachte petities moesten worden onderzochtGa naar voetnoot(*). Toen nu in 1858 het kabinet-Derby optrad en daarin ook Disraeli en Ellenborough zitting namen, de laatste als President of the Board of Control, was ieder verwonderd, dat Canning Gouverneur-Generaal bleef. Malmesbury deelt wel mede, dat hij met Canning in bijzonder vriendschappelijke verhouding stond en dat hij diens politiek niet zou aanvallen, doch daaraan kan men toch waarschijnlijk het aanblijven van den Gouverneur-Generaal niet toeschrijven. Het is zeer mogelijk, dat het kabinet zich niet krachtig genoeg waande, om een feit van zulk eene beteekenis door te drijven en in dien zin bij de directie der O.I. Compagnie invloed te oefenenGa naar voetnoot(†). Spoedig evenwel zou het aanblijven van Canning, ofschoon indirect, voor de Tory-regeering gevaarlijk worden. Wat geschiedde toch? Op 3 Maart 1858 verscheen eene proclamatie van Lord Canning, waarbij hij verklaarde, dat het recht van grondeigendom in de provincie Oude zou opgehouden hebben te bestaan en op het Britsche rijk overgaan, behalve wat de gronden betrof van zes personen, die aan het Engelsch bestuur getrouw waren gebleven. Al het land moest onmiddellijk aan het Rijk worden afgestaan; het leven der eigenaars zou dan gespaard worden; overigens moesten zij zich aan de genade van het Britsch bestuur overgeven. Aangezien er nu echter bijna geene landeigenaars waren in die provincie Oude, aan wier handen geen Engelsch bloed kleefde, werd in de proclamatie eene clausule gelascht, waarin de Gouverneur-Generaal de belofte liet doorschemeren, dat ook met aandacht de rechten zouden worden overwogen van die- | |
[pagina 245]
| |
genen, die bereid zouden worden gevonden, om tot herstel van orde en rust mee te werken. Met dezelfde mail, waarmede deze proclamatie Engeland bereikte, had Lord Canning ook een particulieren brief gezonden aan Vernon Smith, den President of the Board of ControlGa naar voetnoot(*), waarin hij dezen mededeelde, dat hij gaarne dezen harden maatregel zou hebben toegelicht, doch thans geen tijd daarvoor hadGa naar voetnoot(†). Aangezien nu echter bij aankomst van dezen brief in het moederland Vernon Smith voor Ellenborough had plaats gemaakt en eerstgenoemde dezen den brief van den Gouverneur-Generaal niet deed toekomen, was het niet te verwonderen, dat Lord Ellenborough wel eenigszins verbaasd was over den inhoud der proclamatie. Fluks gaat hij dan ook aan het werk en keurt, in wel geheime dépêche, de proclamatie ten sterkste af. Oppervlakkig, het kan niet ontkend worden, zag deze proclamatie er tamelijk despotisch uit, doch men vergete niet, dat Oude thans voor het eerst ingelijfd werd bij het Britsch-Indische Rijk en dat de Gouverneur-Generaal van deze gelegenheid gebruik maakte, om te verklaren, dat de eigendom van den grond voortaan aan Engeland zou behooren, evenals hij vóór dien tijd aan de Rajahs had behoord, en dat dus het Engelsche bestuur in de plaats getreden was van de vroegere vorsten, die immers volgens Mahomedaansch recht eigenaars van den grond waren. Daarbij kwam, dat het minst genomen zeer onverstandig was, zich tegenover een Staatsman als Lord Canning, wien het juist was gelukt, Indië voor Engeland te behouden, zóó uit te laten, als in de depêche geschreven stond. Ongelukkigerwijze was nu deze dépêche, zonder voorkennis van het ministerie, ja, zelfs van de Koningin opgesteld, te vroeg publiek gemaakt; immers, terwijl Ellenborough slechts uittreksels ervan in het Hoogerhuis had meegedeeld, stond zij al zeer spoedig in haar geheel in de TimesGa naar voetnoot(§). Dit blijkt nu uit Malmesbury's gedenkschriften weder ten duidelijkste; immers, deze betuigt in een brief aan Canning zijne onschuld en die van het geheele kabinet; tot niemand scheen Ellenborough hierover gesproken te hebben; het was, alsof hij bij Palmerston in de leer was geweest. Disraeli verklaarde in het Lagerhuis, dat ook het Ministerie de proclamatie afkeurde; te gelijk drukte hij echter het leedwezen der Regeering uit over de dépêche van den Minister Ellenborough, vooral over de wijze, waarop die was publiek gemaaktGa naar voetnoot(**). | |
[pagina 246]
| |
Ellenborough scheen zich nu echter aan een en ander hoegenaamd niet te storen; op 5 Mei zond hij eene nadere dépêche aan Canning, waarin dezen werd voorgeschreven, hoe te handelen, eene dépêche, waarmede het Ministerie eerst op 12 Mei in kennis werd gesteld, nadat zij den 10den reeds Engeland had verlaten. Intusschen had Cardwell reeds één dag te voren in het Lagerhuis verklaard, eene motie te zullen ter tafel brengen, waarbij de handelwijze van het Ministerie werd afgekeurd. In deze omstandigheden begreep Lord Ellenborough te moeten aftreden. Op denzelfden avond, dat Lord Shaftesbury in het Hoogerhuis eene motie van afkeuring wilde voorstellen, nam Ellenborough de geheele verantwoordelijkheid der zaak op zich en deelde tevens mede, dat hij zijn ontslag aan de Koningin had gevraagd. Daardoor zegevierde het kabinet in het Huis der Lords met eene meerderheid van negen stemmen en werd de motie, door Cardwell in het Lagerhuis ingediend, na twee dagen door den voorsteller weder ingetrokken. Malmesbury maakt er Disraeli eene grief van, dat deze dit niet heeft beletGa naar voetnoot(*). Ook ons komt het voor, dat Disraeli zich tegen dat intrekken had moeten verzetten; immers, langzamerhand had de meening veld gewonnen, o.a gestaafd door het gevoelen van Sir James Outram, Commissaris-generaal in de provincie Oude, dat de proclamatie in te krasse bewoordingen was vervat. Door zich niet tegen de intrekking der motie te verzetten, nam dus het kabinet den schijn aan, alsof het eene nederlaag vreesde, welke schijn in allen gevalle had behooren te worden vermeden, daargelaten nog, dat er zeer veel kans bestond, dat de motie niet zou worden aangenomenGa naar voetnoot(†). De opstand van 1857 had nu ook nog dit resultaat, dat het bestuur over Britsch-Indië van de O.-I. Compagnie aan het rijk overging; boven herinnerden wij reeds, dat in den loop van 1858 een aantal resoluties door de Commons werden aangenomen, die als basis van een in te dienen wetsontwerp zouden strekken. Voortaan zou er een afzonderlijke Minister voor Indië - Secretary of State for India - zijn, die de bevoegdheden van de vroegere Compagnie alsmede van de Board of Control in zich zou vereenigen. Daarnaast zou staan een Raad van Indië met 15 leden, waarvan 7 door de directeuren uit hun midden benoemd zouden worden en 8 door de Koningin. Ook de Onderkoning, welken titel de Gouverneur-Generaal thans aannam, zou door een Raad worden bijgestaan. De negen provinciën, waaruit Indië bestaat, zouden onafhankelijk van elkander bestuurd worden. De opbrengst der middelen in Indië zou zonder toestemming van het Parlement niet buiten Indië kunnen worden aangewend voor militaire doeleinden. Ook onder Malmesbury's ministerschap grijpt de regeling van het | |
[pagina 247]
| |
bestuur der Donau-vorstendommen plaats. Het zou ons hier te ver voeren, deze aangelegenheid thans in bijzonderheden na te gaan. Het zij voldoende, hier te herinneren, dat één jaar, nadat het tractaat van Parijs was tot stand gekomen, in 1857, Napoleon te Osborne Palmerston's toestemming trachtte te verkrijgen voor eene eventueele vereeniging der vorstendommen Moldavië en Walachije, waartegen Oostenrijk en de Porte zich met een beroep op dit tractaat hadden verzet. Immers, nadat in Augustus 1857 de verkiezingen in Moldavië hadden plaats gegrepen en de uitslag was, dat bijna alle tegenstanders der unie werden gekozen, een uitslag, waarvan Frankrijk de Porte beschuldigde en ten gevolge waarvan Rusland, Sardinië en Frankrijk met de terugroeping hunner gezanten dreigden, poogde Napoleon Palmerston over te halen, zich niet tegen eene nietigverklaring dezer verkiezingen te verzetten. Dat gelukte, en de nieuwe verkiezingen brachten natuurlijk voorstanders der Unie. Onder Malmesbury's Ministerschap onderhandelde men nu over eene ontwerp-constitutie. Het tractaat van 19 Augustus 1858 gaf gelijke instellingen aan Moldavië en Walachije; aanvankelijk zou er in elk land een Ministerie en eene vergadering zijn; later, in 1861, gaf de Sultan toe, dat onder den in 1858 gekozen Couza administratieve Unie zou bestaan, iets, wat, zooals men weet, in 1866 uitgebreid is; thans is het één RijkGa naar voetnoot(*). Nog twee quaesties zijn onder Malmesbury's ministerschap tot eene oplossing gekomen. Vooreerst de zoogenaamde Cagliari-quaestieGa naar voetnoot(†), die van eenvoudigen aard was. Napolitaansche kruisers hadden eene Sardinische boot, waarop zich twee Engelsche machinisten bevonden, tusschen Genua en Cagliari genomen. De twee Engelschen werden in eene Napolitaansche gevangenis geworpen. Door Malmesbury's voorzichtig tusschen beiden treden werd de zaak geschikt, de machinisten uitgeleverd en hun 3000₤ uitbetaald. De andere quaestie dreigde tot internationale moeielijkheden aanleiding te geven; wij bedoelen, wat met het schip ‘Charles et George’ gebeurd isGa naar voetnoot(§). Een Fransch schip werd te Mozambique door Portugeezen genomen, terwijl het bezig was slaven te halen van de Afrikaansch-Portugeesche bezittingen. Het schip werd door de locale rechtbank veroordeeld, doch, terwijl nu het appèl voor het hof te Lissabon aanhangig was, vroeg de Fransche regeering het schip terug, eischte schadeloosstelling, ja, stuurde alvast een schip van hare natie in den Taag. Het is niet te ontkennen, dat deze handelwijze in lijnrechten strijd was met het volkenrecht, zoodat het geene verwondering wekt, dat Portugal Engeland's goede diensten in dezen verzocht, nadat Napoleon geweigerd had, de bemiddeling van den Koning der Nederlanden aan te nemen. Engeland's positie was zeer moeielijk; voordat Mal- | |
[pagina 248]
| |
mesbury zich echter uitliet, gaf Portugal toe. De algemeene opinie had echter zoo krachtig gewerkt, dat men op 30 October 1858 een brief kon lezen in den Moniteur van den Keizer aan zijn neef Prins Napoleon, Gouverneur van Algiers, waarin voortaan verboden werd en als in strijd met het volkenrecht voorgesteld het invoeren van werklieden van de Afrikaansche kust in de Fransche koloniën, zoodat ten slotte Portugal gelijk kreeg. Malmesbury werd over zijne houding in dezen heftig aangevallen; men beschuldigde hem, het kleine Portugal in den steek te hebben gelaten. Hij meende echter, en te recht, dat het voor Engeland veel waard was, om, al was het niet op vriendschappelijken, dan toch op geen vijandigen voet met Frankrijk te staan. Vooral ook door zijne tegenwoordigheid te Cherbourg, bij het contrabezoek van Victoria en Prins Albert aan Napoleon III, toonde hij, geen vijand der Fransche alliantie te zijn. Het jaar 1859 zou echter doen zien, dat hij, zoolang hij nog Minister was, niet met eene avontuurlijke staatkunde kon meegaan. Zooals men toch weet, begon dit jaar onheilspellend op de nieuwjaarsreceptie bij Napoleon III, waar deze tot Baron Hübner, Oostenrijk's gezant, zijn leedwezen uitsprak, dat de betrekkingen tusschen Frankrijk en Oostenrijk veel te wenschen overlieten. Vandaar dan ook, dat reeds zeer spoedig bij Malmesbury zich de overtuiging vestigde, dat het eerlang tot een oorlog tusschen die beide rijken zou komen, en tevens, dat Engeland bij het uitbreken van zulk een krijg neutraal moest blijvenGa naar voetnoot(*). In al zijne dépêches straalt die overtuiging door, doch het meest in bijzonderheden vinden we deze ontwikkeld in zijne brieven aan den gezant te Parijs, den ons bekenden Lord Cowley. Van den aanvang af zal hij dan ook alles beproeven, om het uitbreken van zulk een krijg zoolang mogelijk tegen te houden; ‘Lord Derby and I’, zoo schreef hij op 12 Januari, ‘are determined to use every effort to prevent war, which would cost 100.000 lifes and desolate the fairest parts of Europe. My whole mind is occupied by that object.’ En men moet Malmesbury recht laten wedervaren; gedurende het halve jaar, dat hij nog aan het bewind zou blijven, heeft hij door alle mogelijke middelen den krijg trachten te voorkomen. Beschouwen wij een en ander meer in bijzonderheden. | |
VII.In de troonrede, waarmede de Koningin het Parlement opende op 3 Februari 1859, was duidelijk uitgesproken de gedragslijn, welke Malmesbury in de buitenlandsche aangelegenheden zou volgen. Deze politiek zou bestaan in het handhaven der tractaten van 1815 en, terwijl zij zou trachten oorlog te voorkomen, wordt tevens gewezen | |
[pagina 249]
| |
op de verantwoordelijkheid van diegenen, welke Europa's vrede zouden verstoren: ‘for purposes of aggrandisement or ambition’Ga naar voetnoot(*). Engeland's regeering was dan ook vast besloten, neutraal te blijven; zij was door geene tractaten verbonden; zij zou hare vrijheid van handelen behouden en die gedragslijn aannemen, die zij het best beschouwde voor de eer en de belangen van het rijk. Deze zinsnede, luide van alle kanten toegejuicht, was, zoo komt het ons voor, voornamelijk gericht tegen verschillende geruchten, welke in de laatste dagen in omloop waren gebracht, vooral door de, door de Fransche regeering bezoldigde, Morning Post, welke schenen te doelen op een geheim tractaat tusschen Engeland en verschillende Duitsche Staten, ten einde Napoleon's oorlogzuchtige bedoelingen tegen te werkenGa naar voetnoot(†). De eerste poging, welke de Engelsche Minister van Buitenlandsche Zaken in overeenstemming met het hoofd van het kabinet aanwendde, om den dreigenden oorlog te voorkomen, was de zending van den Engelschen gezant, Lord Cowley, naar Weenen en Turijn, waarvan het hoofddoel was, zooals Lord Malmesbury in zijne dépêche van 13 Februari 1859 te kennen gaf, eene verzoening tusschen Frankrijk en Oostenrijk tot stand te brengen, zoodat beide Staten ertoe konden besluiten, hunne legers uit den Kerkelijken Staat geheel of gedeeltelijk terug te trekken, tevens eene hervorming in de pauselijke Staten uit te lokken, wijders op eene gedeeltelijke ontwapening aan te dringen en ten slotte Oostenrijk over te halen, de tractaten te wijzigen, die het verplichtten de verschillende Italiaansche staatjes te bezetten, aan welk laatste echter Malmesbury twijfeldeGa naar voetnoot(§). Te gelijk zou Cowley dan met Buol te Weenen over de regeling van het bestuur der Donau-vorstendommen van gedachten kunnen wisselen. Had Malmesbury reeds geweten, wat er in 1858 tusschen den Keizer en Cavour was verhandeld, dan had hij deze zending van Cowley gerust achterwege kunnen laten, doch wat in genoemde plaats was afgesprokenGa naar voetnoot(**), was nog bijna voor Europa onbekend. | |
[pagina 250]
| |
Wel vermoedde Malmesbury, dat er te Plombières tot den krijg was besloten, doch zeker wist hij het niet; hij meende toen nog, dat Cavour Napoleon zou hebben overreed, de zaak van Italiën's eenheid op zich te nemen, om daardoor aan dergelijke aanslagen, als die van Orsini en der Carbonari, niet meer bloot te staan. Al spoedig zou dan ook blijken, dat Cowley's zending niets zou uitwerken. Ten minste op 13 Maart was hij weder in Londen terug en, ofschoon Oostenrijk in hoofdzaak toegaf, meende hij, en te recht, niets gewonnen te hebben zonder Napoleon, die aan oorlog behoefte hadGa naar voetnoot(*). Intusschen meldde Cowley vijf dagen later in eene dépêche aan zijn chef, dat Napoleon het denkbeeld van een Congres had geopperd, een denkbeeld, dat bestemd was, zeer dikwijls in het vervolg ook door den Franschen Keizer ter sprake te worden gebracht, doch dat al zeer weinig succes zou hebbenGa naar voetnoot(†). Malmesbury vatte een en ander ernstig op, getuige zijne dépêche van 19 Maart, waarin over de voorwaarden wordt gesproken, waarop dat congres of eene conferentie zou worden gehouden, de plaats van de conferentie en de poging, om intusschen Sardinië tot ontwapening te dwingen. Ons komt het echter voor, uit wat later is bekend geworden, dat Napoleon, door het denkbeeld van eene conferentie te opperen, slechts tijd trachtte te winnen, ten einde zich en Sardinië gelegenheid te geven, zich geheel strijdvaardig te maken. Malmesbury, die, wij zeiden het reeds, niets van eene bepaalde afspraak wistGa naar voetnoot(§), spande al zijne krachten in, om deze poging tot vrede te doen gelukken, ja, zag er zelfs niet tegen op, zich persoonlijk naar eene conferentie, die nu formeel door Rusland werd voorgesteld, te begeven. Spoedig bleek echter, dat dit niet noodig zou zijn; vooreerst maakte Napoleon moeielijkheden en ten tweede wilde Oostenrijk niet toegeven, dat Sardinië en de overige Italiaansche Staten met raadgevende stem op het congres zouden vertegenwoordigd wordenGa naar voetnoot(**). | |
[pagina 251]
| |
Op het einde van Maart is het dan ook Malmesbury's overtuiging, dat er van dat congres niets zal komen, en hij schrijft gedeeltelijk de reden daarvan toe aan de positie, waarin juist het Engelsche kabinet zich bevond. En ons dunkt te recht; niet alleen, dat Oostenrijk in de Maartdagen niet waagde, in een voorstel van Engeland te treden, omdat het niet wist, wie morgen Ministers zouden zijn, doch ook Frankrijk wilde liever zijne onderneming opschorten, totdat het Palmerston weer in Engeland aan het bewind zag; van dezen, zoo meende de Keizer, zou hij geene oppositie te wachten hebben. Pruisen en Rusland steunden Engeland's voorstellen te Weenen en te Parijs, doch het groote struikelblok bleef steeds èn Oostenrijk's weigering, om de kleine Italiaansche Staten tot het congres toe te laten, èn Napoleon's onwil, om mede te werken, Sardinië tot ontwapening te dwingenGa naar voetnoot(*). Op een en ander was nu Engeland's binnenlandsche toestand niet zonder invloed. Wat toch was gebeurd? Reeds van den aan vang af was het kabinet verdeeld omtrent de in te dienen Reformbill, zoodat Malmesbury reeds op 3 December 1858Ga naar voetnoot(†) aanteekende: ‘I have little expectation of the Government, producing a measure that will satisfy either themselves or the public.’ Het gevolg was dan ook, dat in het begin van het jaar 1859 twee Ministers uit het kabinet traden, namelijk Walpole en Henley, die zich niet met Lord Derby's reformbill konden vereenigenGa naar voetnoot(§). Dit verhoogde al niet, men begrijpt het, de kracht van het Tory-kabinet, dat toch niet sterk was. Toen het ontwerp in het Lagerhuis was ingediend, voldeed het niet eens aan alle conservatieven en moest Disraeli zelfs al dadelijk eene wijziging belovenGa naar voetnoot(**), waarna de eerste lezing doorging. Bij de tweede lezing werd echter, op 1 April 1859, met eene meerderheid van 39 stemmen een ingrijpend amendement van Lord John Russell aangenomenGa naar voetnoot(††), waardoor het Ministerie geslagen was. Het Parlement werd nu door Lord Derby ontbonden en het nieuwe tegen Juni bijeengeroepen. Terwijl het dus hoogst onzeker was, of de Tories in den zomer nog zouden aanblijven, ging Malmesbury door met alles te beproeven, om zoo mogelijk nog eene verzoening tusschen Frankrijk, Sardinië en Oostenrijk tot stand te brengen. Geen wonder echter, dat andere Staten, vooral Oostenrijk, nu eenigszins huiverig waren, zich met het waggelende conservatieve Ministerie te verstaan. Eene laatste poging zou de Engelsche Minister nog beproeven bij Massimo d'Azeglio, den vroegeren Sardinischen Premier, die in het | |
[pagina 252]
| |
begin van April eenige dagen te Londen vertoefde. Alhoewel deze van Malmesbury's goeden wil overtuigd was en Cavour tot ontwapening raadde, weigerde Napoleon aan Sardinië dien eisch te stellenGa naar voetnoot(*). Cowley schreef dienaangaande aan Malmesbury, dat hij geloofde, dat Napoleon tot Juli zou wachten. ‘If this is true’, zoo teekent Malmesbury hierbij aan, ‘it is clear, that he is playing a deep game towards England and Austria, as well as to Italy, by waiting to see, if Palmerston comes in.’ In deze meening, die, wij zeiden het boven reeds, ook wij gelooven, dat juist isGa naar voetnoot(†), werd de Minister nog versterkt door Napoleon's tegenvoorstel, inhoudende, dat Oostenrijk zich zou ontwapenen onder garantie van Engeland en Frankrijk, dat het niet door Sardinië zou worden aangevallenGa naar voetnoot(§). Nadat daarop aan Malmesbury uit een geheim stuk was gebleken, dat Frankrijk nog niet geheel gereed wasGa naar voetnoot(**) en Walewski de Engelsche Regeering had pogen over te halen, Sardinië op het Congres toe te laten, weigerde de Engelsche Minister en formuleerde toen het laatste voorstel, dat hij zou doen, al weigerden ook Frankrijk en Oostenrijk. Dit bestond in eene algemeene en gelijktijdige ontwapening vóór het samenkomen van het Congres, onder toezicht eener militaire Commissie, om op hare uitvoering te lettenGa naar voetnoot(††). Sardinië zou uitgenoodigd worden, het Congres bij te wonen op denzelfden voet als in 1821 te Laibach, d.w.z. het zou geene stem in het Congres hebben als de groote mogendheden. Sardinië nam in beginsel die algemeene ontwapening aan, op boven medegedeelde voorwaarden, doch Oostenrijk weigerde, waardoor ook deze poging tot verzoening faalde. Op 19 April werd vanwege Oostenrijk te Turijn een ultimatum overgegeven, waarin ontwapening binnen drie dagen geëischt werd. De oorlog was dus nu onvermijdelijk. Te gelijk hiermee hebben op het eind der maand April de verkiezingen plaats, die al meer en meer in het voordeel der Whigs blijkenGa naar voetnoot(§§). In de reeds meermalen aangehaalde Correspondance de Lord Palmerston wordt er nu op gewezenGa naar voetnoot(***), dat het uitbreken van den krijg op de | |
[pagina 253]
| |
verkiezingen van invloed is geweest, in zooverre, dat het Torykabinet verdacht werd Oostenrijkschgezind te zijn en gekant tegen de eenheid van ItaliëGa naar voetnoot(*). Uit Malmesbury's gedenkschriften blijkt nu echter, dat dit ten eenen male onwaar is, - dat deze Minister alles gedaan heeft, om den krijg te voorkomen, ja, zelfs toen de Oostenrijksche troepen den Ticino waren overgetrokken, had voorgesteld, de bemiddeling der groote Mogendheden in te roepen. De beschuldigingen, gedurende de verkiezingen vooral door de Morning Post het Ministerie-Derby voor de voeten geworpen, missen dus allen grond. Dat echter Napoleon reeds op het eind van April voorzag, dat de Whigs weder spoedig het roer van staat zouden in handen krijgen, blijkt uit de terugroeping van Pelissier, die het observatiekorps aan den Rijn moest commandeeren, en de benoeming van den vooral aan Malmesbury zoo onwelkomen Persigny, die ten gevolge van het feit, waarom de Whigs waren afgetreden, ook als gezant te Londen zijn ontslag had bekomen. Reeds in JanuariGa naar voetnoot(†) liepen geruchten van zijn wederoptreden. Napoleon scheen toen de tijd nog niet aangebroken, doch in het begin van Mei kwam hij weder te Londen, gereed, om met de Whigs het kabinet te ondermijnenGa naar voetnoot(§), ofschoon, het dient gezegd te worden, hij in het begin met Malmesbury op goeden voet trachtte te geraken. Terwijl Noord-Italië aan den krijg ten prooi was en het scheen, alsof Pruisen en de Bond zich aan Oostenrijk's zijde zouden scharen, werd op 7 Juni 1859 het Parlement door de Koningin geopend. Den vorigen dag had bij Magenta een groote veldslag plaats gegrepen, waarin twee Fransche Generaals en 3000 Fransche soldaten gedood of gewond en 15000 Oostenrijkers buiten gevecht gesteld warenGa naar voetnoot(**). - Den 9den d.a.v. deden Napoleon III en Victor Emanuel hun intocht in Milaan. Den volgenden dag onderging het kabinet-Derby reeds eene nederlaag bij de behandeling van het adres van antwoord; met 13 stemmen meerderheid werd eene motie van wantrouwen van Lord Hartington aangenomenGa naar voetnoot(††). Wat het daarop gevolgde ontslag van het kabinet aangaat, zijn nu Malmesbury's gedenkschriften zeer belangrijk. Niets ernstigs werd, zoo zegt hij, tegen ons ingebracht, slechts onbepaalde en algemeene beschuldigingen: ‘of having mismanaged reform and not preventing war’. Hij voegt erbij, dat, daar de Italiaansche papieren toen nog niet aan het Parlement waren overgelegd, het Ministerie zonder schijn | |
[pagina 254]
| |
van bewijs is veroordeeldGa naar voetnoot(*). Zooals hij vroeger reeds heeft opgemerktGa naar voetnoot(†), en hij komt er in zijn dagboek op het jaar 1859 op terug, viel het Ministerie in genoemd jaar on a false issue. Hij erkent, dat Lord Derby het niet lang had kunnen uithouden, doch het is tevens zijne overtuiging, dat de Tories niet op het adres van antwoord zouden gevallen zijn, indien Disraeli vooraf het Blauwboek, inhoudende de Italiaansche en Fransche dépêches, had overgelegd. Waarom hij dat niet had willen doen, heeft Malmesbury nooit begrepen. Immers, in verband met de verklaring, dat de correspondentie nog op het laatste oogenblik ter kennis van het Hoogerhuis is gebracht, vestigt hij er de aandacht op, dat minstens twaalf of veertien leden van het Parlement, die tegen het Ministerie gestemd hadden, hem, Malmesbury, later verzekerd hebben, dat zij, als zij die correspondentie gelezen hadden, nooit een amendement zouden gesteund hebben, dat, voor zoover het de gedragslijn van het Ministerie vóór en gedurende den oorlog aanging, geheel onverdiend was. Een van deze was Cobden. De reden, waarom de Premier Derby niet zelf beval het Blauwboek te publiceeren, zoekt Malmesbury hierin, dat hij gaarne van zijn ambt wilde ontslagen zijn, ‘worn out by repeated attacks of gout and the toil of his office and was indifferent to continuing the struggle’. Toen eenige dagen later het Blauwboek publiek werd, werd Malmesbury gelukgewenscht met den inhoud ervan en vele Parlementsleden herhaalden, dat zij nooit het amendement van de oppositie gesteund hadden, als zij zouden hebben kunnen weten, wat dit Blauwboek bevatteGa naar voetnoot(§). Ons komt het voor, dat wat Malmesbury over Lord Derby zegt, niet van belang ontbloot is en dat de eigenlijke reden, waarom het kabinet aftrad, lag in Lord Derby's tegenzin in het langer behoud der portefeuille. Ook andere schrijvers erkennen, dat Derby nooit con amore de teugels van het bewind in handen nam en steeds blijde was, ze weer te kunnen afgeven. De meening van Napoleon III, dat Engeland bezig was eene coalitie tegen hem in Duitschland te vormen, was, we wezen er reeds op, ten eenen male onjuist. Drie jaar later, toen Napoleon met Malmesbury, die te Parijs vertoefde, een gesprek had, bleek het, dat de dépêche der Engelsche Regeering aan Pruisen - waarin Malmesbury dit Rijk raadde zich rustig te houden in den tusschen Frankrijk en Oostenrijk uitgebroken krijg, eene dépêche, die ook in het na den val van het Torykabinet gepubliceerde Blauwboek te vinden is, - nooit onder de oogen van den Keizer was geweest. Malmesbury zond Napoleon toen | |
[pagina 255]
| |
een afschrift ervan, door middel van den Hertog van Hamilton, en meent, dat Walewski de dépêche opzettelijk had achtergehouden en niet aan zijn meester vertoondGa naar voetnoot(*). Uit het aangevoerde is nu echter duidelijk, zoo komt het ons voor, dat Napoleon's plannen in 1859 onwillekeurig begunstigd werden door wat in den zomer van genoemd jaar in Engeland voorviel. Immers, tusschen Rusland en Frankrijk waren de betrekkingen na 1856, men herinnere zich de samenkomst te Stuttgart in 1857, hoe langer hoe inniger geworden, al zij het dan ook ten koste van het tractaat van Parijs, waarvan de meeste bepalingen òf niet, òf lijnrecht in strijd met den geest van dat tractaat werden toegepast, zoodat Napoleon van Rusland's zijde niets te vreezen had; en Pruisen was, vooral na het optreden van den Prins-Regent en van den Prins van Hohenzollern als Eerste Minister, niet ongenegen, om voorloopig althans Frankrijk zijn gang te laten gaan, waar het Oostenrijk's macht zocht te verminderen. Alleen Engeland had zich tegen Napoleon's eischen kunnen verzetten; doch daar was het Ministerie door eene parlementsontbinding te zwak, om zich met krachtige stem in het buitenland te doen hooren. En de kans bestond zelfs, dat met het wederoptreden. der Whigs Engeland Frankrijk zou steunen, ten minste niet tegenwerken. Napoleon's macht en invloed hadden in 1859 hun hoogste punt bereikt; verbonden met Rusland, gesteund door de Whigs, die weldra weder op het kussen kwamen, durfde hij geheel Europa trotseeren en oogluikend toelaten, dat het tractaat van Zürich eene doode letter bleef. Immers, spoedig zou geheel Italië onder Sardinië's vorst komen. In 1860 zou de toestand echter geheel veranderen door den afstand van Savoie en Nizza aan Frankrijk, waartoe Cavour reeds te Plombières zijne toestemming, al zij het dan ook noode, had gegeven. Palmerston begint den naneef van den man van Waterloo te wantrouwen en Rusland maakt van de gelegenheid gebruik, om wederom zijn invloed te vermeerderen en in de hoofdstad van het oude Polen met den Prins-Regent van Pruisen en den Keizer van Oostenrijk over den gespannen toestand van Europa van gedachten te wisselen. Men vergunne ons hier eene enkele opmerking. Dat Engeland's onmacht, om in het buitenland op te treden, door gemis aan een krachtig bestuur van invloed zou zijn op de politiek der vastelandsmogendheden, is toen niet voor het laatst gebleken. Immers, in onze dagen zien wij iets dergelijks. Het is toch zeer de vraag, of Oostenrijk in de laatste maanden niet krachtiger zou zijn opgetreden in het Oosten, als het zeker wist, in allen gevalle op Engeland te kunnen rekenen. De Home-rule-quaestie is uit dit oogpunt al even belangrijk voor de algemeene Europeesche als voor de Engelsche staatkunde, want zonder oplossing van dit vraagstuk schijnt thans regeeren in Engeland niet mogelijk. Wie herinnert zich niet de krachtige positie van het Eilandenrijk in 1856 en zelfs onder Disraeli tot 1880. Het is hier | |
[pagina 256]
| |
de plaats niet, hierover verder uit te weiden; het ware intusschen te wenschen, dat de partijen in Engeland inzagen, dat thans vooral Engeland's rol als groote mogendheid op het spel staat. Vooral na Von Bismarck's verklaringen in den Rijksdag op 11 Januari l.l., waardoor, zooals de Neue Freie Presse met treffende juistheid aanmerkte, aan Oostenrijk-Hongarije voor het geval van een oorlog met Rusland alle illusiën op den bijstand van zijn Duitschen bondgenoot zijn ontnomen, zou een krachtig optreden van Engeland, misschien door Italië gesteund, Oostenrijk weder nieuwen moed kunnen geven; immers, verklaringen, als o.a. door Lord Churchill te Dartford en zelfs door Salisbury zijn afgelegd, hierop neerkomende, dat Engeland slechts een ondergeschikt belang heeft in het Oosten, dat in allen gevalle Oostenrijk-Hongarije moet voorgaan, dienen werkelijk niet, om het Britsche prestige te verhoogen. Want Engeland vergete niet, dat ook voor zijne Mahomedaansche onderdanen de val van het Turksche rijk en eene vergrooting van het gebied van den Witten Czaar in Azië de bedenkelijkste gevolgen kan hebbenGa naar voetnoot(*). | |
VIII.Met den val van het tweede Ministerie-Derby sluit ook Malmesbury's loopbaan als leider van de buitenlandsche betrekkingen van het vereenigd Koninkrijk. Wel treedt hij in het derde kabinet-Derby als Privy Seal op, behoudt die plaats na Derby's dood onder Disraeli tot den val van dit kabinet in het najaar van 1868 en herneemt haar weder bij de komst der Tories in 1874-1876, doch deze positie kan niet vergeleken worden met het invloedrijk ambt, dat hij in 1852 en 1858 had bekleed. Een en ander is dan, zoo komt het ons voor, wel degelijk in de Memoirs merkbaar; wel is hier en daar nog van Malmesbury's inzichten in de buitenlandsche staatkunde sprakeGa naar voetnoot(†), doch deze zelve, die, zooals wij gezien hebben, in de dagen dat hij Minister van Buitenlandsche Zaken was, zulk eene ruime plaats innam, wordt in het vervolg, en jammer genoeg, slechts terloops aangeroerd. Het behoeft toch geen betoog, dat de jaren 1866-1868, toen de Tories voor de derde maal onder Lord Derby, en daarna voor de eerste maal onder Disraeli, de teugels van het bewind in handen hadden, van groot gewicht voor Europa en voor Engeland zijn geweest. Wat de buitenlandsche politiek aangaat, moesten de conservatieven in 1866, toen het door den dood van Palmerston op 18 October 1865 verzwakte | |
[pagina 257]
| |
Whigkabinet, hetwelk onder John Russell was gereconstrueerd, weder op de hervorming van het kiesrecht was gevallen, met den toestand rekening houden, zooals deze zich toen voordeed. Wij aarzelen toch niet te beweren, dat de jaren 1859-1866 een ganschen ommekeer te aanschouwen geven in de staatkundige geschiedenis. Napoleon's invloed was na 1860, doch vooral na 1863 (men denke aan den Poolschen opstand), aan het tanen, en daartegenover had een ondernemend Minister in Pruisen, in verbond met Rusland, eene eenheid in het Duitsche vaderland tot stand gebracht, naar welke men sinds 1815 tevergeefs had gezocht. Een nieuw Koninkrijk ten zuiden van de Alpen was verrezen; Oostenrijk had bijna al zijne Italiaansche bezittingen verloren en zou welhaast aan Hongarije die vrijheden moeten toestaan, waarvoor het in 1848 tevergeefs had gekampt. De verhouding tusschen Engeland en Frankrijk was, wij herinnerden het boven, na den afstand van Savoie en Nizza aan laatstgenoemd Rijk koel geworden, wat in de Sleeswijk-Holsteinsche en Poolsche quaestiën zou blijkenGa naar voetnoot(*). Het was dus een geheel ander Europa, dat Lord Derby aanschouwde, toen hij voor de derde maal eerste Minister werd. Op 27 Juni 1866 kondigden Lord Russell in het Hoogerhuis, Gladstone in het Lagerhuis aan, dat het Whigkabinet zijn ontslag aan de Koningin had gevraagd. Terzelfder tijd dus, dat de Tories weder aan het bewind kwamen, had de crisis in Duitschland haar hoogtepunt bereikt; immers, op den volgenden dag liep wel het gerucht door Londen, dat de Pruisen eene groote nederlaag hadden geleden bij Josephstadt, doch spoedig daarop vernam men de tijding van den slag bij Königgrätz en verwachtte men elk oogenblik, dat de overwinnaar voor de poorten van Weenen zou staan, om dien dag van Olmütz uit te wisschen, die met eene zwarte kool in de geschiedenis van Pruisen stond aangeteekend. Italië was wel is waar geslagen, maar het zou toch Venetië uit de hand van den bemiddelaar aannemen. Deze echter, Frankrijk's Keizer, twijfelde, wat te doen, en ofschoon zich in het Wetgevend Lichaam stemmen deden hooren, welke op eene mobilisatie aandrongen en bezetting van den linker-Rijnoever voorstonden, ging Napoleon hiertoe, helaas! niet over, doch vergenoegde zich met te Nikolsburg tusschen beide te treden en een tractaat te helpen tot stand brengen, hetwelk reeds in het volgende jaar als niet geschreven zou worden beschouwd. In plaats van Frankrijk te steunen in zijne poging, om het evenwicht van Europa te bewaren, had de politiek van Palmerston en Russell slechts met wantrouwen op Frankrijk gezien en zich betrekkelijk geïsoleerd gehouden. En toen dan ook de conservatieve partij weer | |
[pagina 258]
| |
op het kussen kwam, was hare eerste daad het indienen eener reformbill en werden de buitenlandsche aangelegenheden slechts stiefmoederlijk behandeld. Over de wordingsgeschiedenis van deze door Disraeli ingediende reformbill vinden we nu in Malmesbury's dagboek veel bijzonderheden, waarvan de meeste echter niet geheel en al onbekend zijn. Men herinnert zich toch, dat de kiesrechthervorming van 1867 een zonderlingen loop heeft gehad. Op 11 Februari 1867 werden door Disraeli een aantal resolutiën bij het Lagerhuis ingediend, die den grondslag eener kiesrechthervorming zouden uitmaken. Deze manier van handelen was minst genomen vreemd. Wel waren in de Engelsche wetgeving voorbeelden bekend, dat het Lagerhuis, bij wijze van moties, de algemeene beginselen van een maatregel had vastgesteld, doch in dit geval was het geheel iets anders. Met name beriep Disraeli zich op hetgeen geschied was na de intrekking der India-bill in 1858. Toen had het Lagerhuis erin toegestemd, om bij wijze van resoluties de grondslagen vast te stellen, waarop voortaan Britsch-Indië geregeerd zou worden, doch het was geene partijquaestie, zooals regeling van het kiesrecht overal pleegt te zijn. Trouwens, daargelaten nog, dat deze wijze van indiening bij het Huis geene instemming had gevondenGa naar voetnoot(*), wat beteekende het, zooals Mac-Carthy te recht opmerkt, om het Lagerhuis algemeene beginselen van staatsrecht te laten uitmaken, als: ‘It is contrary to the constitution of this realm to give to any class or interest a predominating power over the rest of the community’; of het te laten verklaren, dat in elk stelsel van kiesdistricten het voornaamste was: ‘the expediency of supplying representation to places not at present represented, and which may be considered entitled to that privilege’? Spoedig veranderde Disraeli dan ook van plan en gaf op 16 Februari d.a.v. eene volledige reformbill aan het kabinet in overweging; te gelijk verklaarde hij in het Lagerhuis op 25 Februari, eene andere reformbill te zullen indienen. Volgens deze bill werden vier grondslagen van kiesrecht voorgesteld: a huurwaarde van ₤5, b het bezit van ₤50 in spaarbanken, c een graad (de zoogenaamde capaciteiten), d eene directe belasting. Wat hierop is gevolgd, grenst nu bijna aan het ongelooflijke. Reeds Mac-CarthyGa naar voetnoot(†) vertelt den loop der quaestie aan de hand van hetgeen Lord Pakington, die ten gevolge van wisseling van departementen, door de aftreding van drie Ministers, tot Minister van Oorlog benoemd zijnde, zich aan eene herkiezing moest onderwerpen, aan zijne kiezers te Droitwich had meegedeeld. Zien we nu, hoe Malmesbury de zaak voorsteltGa naar voetnoot(§). Terwijl Generaal Peel, de Minister van Oorlog, reeds op 16 Februari bezwaar had gemaakt tegen Disraeli's maatregel, | |
[pagina 259]
| |
zou weldra blijken, dat de reformbill ook de bête noire van dit kabinet zou wezen, evenals zij die van de twee vorige geweest was. Op Zaterdag 22 Februari werd nu nog een kabinetsraad gehouden en Lord Derby ging den daaropvolgenden Zondag naar Windsor, om de Koningin mee te deelen, dat het kabinet het over de voor te stellen hervorming geheel eens was. Doch het was ook hier: ‘La nuit porte conseil.’ Toen Lord Cranborne, de Minister voor Indië, die reeds met moeite in het indienen van het wetsontwerp had toegestemd, Zondagmorgen in zijn studeervertrek de gevolgen narekende, welke de aanneming van Disraeli's bill waarschijnlijk zoude hebben, werd hij verschrikt, tot dergelijken maatregel te zullen mede werken, en meldde aan Lord Carnarvon, den Minister van Koloniën, dat, daar hij zich onmogelijk met de reformbill kon vereenigen, hij zou aftreden. Deze was het volkomen met hem eens en beiden besloten nu, aan Lord Derby te verzoeken, om tegen Dinsdag 12 uur, op 25 Februari, een kabinetsraad bijeen te roepen. Men begrijpt de verwarring in het kabinet, toen de reden van bijeenroeping bekend werd, daar Lord Derby de reformbill om 2 uur van denzelfden dag aan zijne partij zou mededeelen en Disraeli om 5 uur de bill in het Lagerhuis zou indienen. De kabinetsraad, om 12 uur bijeengekomen, nam inderhaast een verzoeningsvoorstel van Stanley aan, waarbij als grondslag werd gesteld de huur, zonder fancy franchises; de occupation franchise in de steden tot ₤6, in de graafschappen tot ₤20 verminderd. Zoo werd de zoogenaamde ‘sixhours reformbill’ of ‘Ten Minutes Bill’ in het Lagerhuis ingediend. Wel was nu het kabinet intact gebleven, doch de bill vond een zeer ongunstig onthaal in het Parlement, zoo zelfs, dat Disraeli den volgenden dag, 26 Februari, verklaarde haar in te trekken en op 18 Maart een ander plan te zullen indienen. Het ware nu beter geweest, indien de Ministers dat den vorigen dag gedaan en de ‘Ten Minutes Bill’ achterwege gelaten hadden; Malmesbury zegt ook: ‘This crude action exposed us to great condemnation and ridicule’; het best ware ook volgens hem geweest, om aan het Parlement de waarheid te vertellen en desnoods het ontslag der drie verdienstelijke mannen aan te nemen, waartoe men later toch moest komen. Die raad werd nog opgevolgd, alhoewel wat laat, en daar de drie genoemde Ministers, Lord Carnarvon, Lord Cranborne en Generaal Peel, zich niet met de bepalingen van het nieuwe ontwerp ten aanzien van de dubbele stem en het kiesrecht der householders konden vereenigen, dienden zij hun ontslag in en werd het op Zaterdag 29 Februari bekend, dat de Hertog van Richmond, die van Marlborough en Mr. Corry in het Ministerie waren opgenomen, respectievelijk als Handelsminister, Minister van Koloniën en eerste Lord der Admiraliteit, terwijl Northcote en Pakington, die reeds in het kabinet zitting hadden, respectievelijk de portefeuilles van Indië en Oorlog ontvingen. Dus diende Disraeli op 18 Maart de nieuwe reformbill in, waarover | |
[pagina 260]
| |
de beraadslaging spoedig daarna begonGa naar voetnoot(*). De geschiedenis van deze reformbill is bekend; langzamerhand gaven de Tories al hunne beginselen prijs en begreep men, dat het er hun eenvoudig om te doen was, om, het kostte, wat het wilde, eene kiesrechthervorming door te drijven. Op 23 Maart gaf het Ministerie het zoogenaamde ‘dual vote’ op, lichtte de bepaling uit het ontwerp, dat op de ‘fancy franchise’ betrekking had, waarvoor in de plaats eene ‘lodger franchise’ trad, en verdween ook die, dat de ‘compound householder’ geen stemrecht zou hebben. De amendementen van de Whigs werden bijna alle aangenomen, zoodat Malmesbury in Mei te recht kan klagen: ‘The laissez aller system followed by the Government, trying to make the best they could of it, but constantly yielding something. The conservative members seem disposed to adopt anything and to think, that it is “in for a penny, in for a pound”. Seventy two of them voted against their leaders upon Mr. Baine's motion to take one member from every borough, whose population was below 10.000. Government was beaten by 127, thus abolishing 15 members, returned by the agricultural interest, which will lose immensely by this bill’Ga naar voetnoot(†). In Juni klaagt hij, dat die hill elken dag radicaler wordtGa naar voetnoot(§). In het Hoogerhuis, waar Malmesbury, bij afwezigheid van Derby, met de verdediging der bill belast was, werd het amendement van Lord Cairns aangenomen, bepalende, dat in plaatsen, die drie leden naar het Parlement zonden, geen kiezer op meer dan twee personen zou kunnen stemmen en dat tevens de lodger franchise ₤15 zou bedragen, in plaats van 10, zooals het Gouvernement aanvankelijk had voorgesteld. Dit echter legde zich bij alle amendementen neer en de bill verkreeg op 15 Augustus 1867 de goedkeuring der Koningin. In dit gedeelte der Memoirs doet het ons te meer leed, Malmesbury geen Minister van Buitenlandsche Zaken te zien, omdat in dat geval waarschijnlijk de Luxemburgsche quaestie, welke gedurende het voorjaar van 1867 Europa in spanning hield, meer plaats daarin had ingenomen. Daaromtrent toch vinden we nu alleen, dat Stanley, de Minister van Buitenlandsche Zaken, aan Malmesbury meedeelt, dat Engeland's goede diensten tot regeling der zaak waren aangezocht en dat het tractaat van Londen tot regeling dezer aangelegenheid en waarbij, men zal het zich herinneren, Luxemburg neutraal werd verklaard onder collectieve garantie der mogendheden, op 10 Mei 1867 werd geteekendGa naar voetnoot(**). | |
[pagina 261]
| |
Verder wordt nog met een enkel woord melding gemaakt van het bezoek van den Sultan in EngelandGa naar voetnoot(*), van den ongelukkigen afloop der Mexicaansche expeditieGa naar voetnoot(†) en van de woelingen in Italië, die tot den slag van Mentana hebben geleidGa naar voetnoot(§). Ook voor ons, Nederlanders, is niet zonder belang een brief, in de Memoirs voorkomende, van de eerste gemalin van onzen geëerbiedigden Koning, Koningin Sophia. Op zichzelf is die brief eenvoudig eene aanbeveling aan Malmesbury van Baron Fagel, den neef van den ambassadeur van denzelfden naam, welke zulk een groot vriend van Sir James Harris, Malmesbury's grootvader, geweest is. Doch wat de schrijver in eene noot aanteekent, is karakteristiek, omdat daardoor weder bevestigd wordt, dat Koningin Sophia eene der bekwaamste vrouwen van haar tijd is geweestGa naar voetnoot(**). Malmesbury zegt toch daar, dat zij de zaken beter kende dan sommige Ministers. In 1871, zoo voegt hij erbij, na de vlucht van Keizerin Eugenie uit de Tuilerieën, zijn daar een aantal brieven gevonden van de Koningin van Holland, waarin Napoleon gewaarschuwd werd tegen de vijandige bedoelingen van PruisenGa naar voetnoot(††). Het zijn hoogst waarschijnlijk dezelfde, waarop Klaczko in zijn bekend werk wijstGa naar voetnoot(§§). | |
IX.Het jaar 1868 begint met de aftreding van Lord Derby en de reconstructie van het kabinet onder Disraeli. De dagen van dit Ministerie waren alras geteld, al hield het zich door eene ontbinding nog tot November staande. De aanleiding tot zijn val zou ditmaal in eene Iersche quaestie zijn gelegen, namelijk in Gladstone's resoluties betrekkelijk de Iersche staatskerk. Nadat toch deze quaestie door Maguire, lid van het Parlement voor Ierland, was aanhangig gemaakt, kwam Gladstone op het laatst van Maart 1868 met een aantal resoluties voor den dag, waarvan de strekking was: afschaffing der Iersche staatskerk. Een amendement der Regeering op de eerste resolutie werd verworpen en deze zelve aangenomenGa naar voetnoot(***). Op 4 Mei 1868 deelde daarop Disraeli in het Lagerhuis mede, dat de Koningin hare toestemming had gegeven, om, zoo noodig, het Parlement te ontbinden. Terwijl deze tijding een hevigen aanval van Gladstone uitlokte, ging het Huis desniettemin door met de behandeling der verdere resoluties, die alle onder protest van Disraeli werden aangenomen. Tevens leed de Regeering eene nederlaag bij de behandeling der Schotsche reformbill | |
[pagina 262]
| |
op 19 MeiGa naar voetnoot(*). Het Parlement werd daarop ontbonden en nog vóórdat het nieuwe bij elkander kwam, trad Disraëli af; - reeds in November toch bleek het, dat de Tories verre in de minderheid warenGa naar voetnoot(†). De eerste zitting van het nieuwe Parlement had op 10 December plaats. Met den val der Tories hield Malmesbury op, leider dezer partij te zijn in het Hoogerhuis; in het nieuwe Parlement zou Lord Cairns die taak overnemenGa naar voetnoot(§). Op 1 Maart 1869 diende toen Gladstone eene bill tot afschaffing der Iersche Staatskerk bij de Commons in, en zij werd op 25 Maart met eene meerderheid van 118 stemmen aangenomenGa naar voetnoot(**). In het Hoogerhuis ondervond ze echter moeielijkheden, vooral de bepaling van het ontwerp, dat de Iersche Bisschoppen met 1 Januari 1871 hunne zetels in het Hoogerhuis zouden verliezen. Verschillende amendementen werden bij de Lords aangenomen, waarvan de belangrijkste waren een van Lord Devon, waarbij de tegenwoordige Iersche bisschoppen eerst met hun dood zouden ophouden lid van het Hoogerhuis te zijn, en een van Lord Stanhope, bepalende, dat Roomsch-Katholieke priesters en presbyteriaansche leeraars zitting in het Hoogerhuis zouden hebben. Op 16 Juli werden alle amendementen van het Hoogerhuis door het Lagerhuis verworpen; toen echter de bill op 21 Juli weder in het Hoogerhuis terugkwam, handhaafden de Lords, op voorstel van Cairns, de ingrijpendste amendementen. Er was dus weder een conflict tusschen de Huizen en weder, zooals steeds in dat geval, kwam de afschaffing van het Huis der Lords ter sprake; zelfs een lid van het kabinet, de bekende Bright, had, toen er geruchten liepen van de verwerping der bill in dat Huis, in een schrijven aan eene meeting te Birmingham de Lords gewaarschuwd, dat, als zij zich zoo tegen den verklaarden volkswil verzetten, er dingen, die minder aangenaam voor hen waren, zouden kunnen gebeurenGa naar voetnoot(††). Een oogenblik was er zelfs nog sprake van eene benoeming van nieuwe pairs, maar evenals in 1832 werd dit laatste middel toch niet aangegrepen en was de tegenstand gebroken. Opmerkelijk genoeg vinden we van deze geruchten bij Malmesbury geene melding gemaakt; wel deelt hij mede, dat er op 22 Juli 1869 een vergelijk tusschen de beide Huizen tot stand kwam, of liever tusschen den leider der Tories, Lord Cairns, en den woordvoerder der Regeering, Lord Granville, tot groote verontwaardiging van Derby en MalmesburyGa naar voetnoot(§§). Laatstgenoemde beschuldigt ook Gladstone, het tot het uiterste te hebben willen drijven, en dat, zelfs | |
[pagina 263]
| |
om het compromis te doen tot stand komen, Granville met de uittreding uit het Ministerie heeft moeten dreigen. Deze voorstelling der feiten is eene geheel andere dan die van Mac-Carthy, die ook hier met eene groote minachting van het Hoogerhuis spreekt en beweert, dat de stoutste daad der Lords bij deze discussiën was, dat zij het ontwerp bij de tweede lezing tot half drie 's morgens ophielden. Dergelijke taal is o.i. een ernstigen geschiedschrijver onwaardig. Aan de beraadslagingen over de Irish Church Bill schijnt Malmesbury niet of althans weinig te hebben deelgenomen, des te meer echter aan de debatten over de zoogenaamde Life Peerages Bill; hij rekent het zichzelf tot eer, het zijne ertoe te hebben bijgedragen, om dat wetsvoorstel te doen vallenGa naar voetnoot(*). John Russell toch had eene bill ingediend, strekkende, om aan de Koningin de bevoegdheid te verleenen, om elk jaar uit de hoogste burgerlijke ambtenaren en officieren twee pairs voor het leven te benoemen, zoodat het pairschap niet overging op de kinderenGa naar voetnoot(†). Niet meer dan 28 pairs mochten echter op deze wijze worden aangewezen. Tegen dezen maatregel kwam Malmesbury nu op met alle kracht, die in hem was. Twee redevoeringen hield hij over dit onderwerp, eene vóór de tweede en eene vóór de derde lezing. In de eerste, op 27 April 1869 in het Hoogerhuis gehouden, betoogde hij, dat het hem vreemd voorkwam, dat een man, zoo doorkneed in de geschiedenis der Engelsche staatsregeling als Russell, voorstelde, de eerste beginselen dezer Constitutie te schenden, krachtens welke een pairschap steeds erfelijk moet zijn. De term ‘life peer’, zoo betoogde hij o.a., is eene contradictie, omdat deze soort van pairs niet de gelijken zullen zijn van hen, die thans in het Hoogerhuis zitten; de beteekenis toch van het woord ‘pair’ was zijns inziens gelegen in de gelijkheid van maatschappelijke positie, politieke rechten en in het voorrecht, naam en titel op het nageslacht over te brengen. Hij trachtte vervolgens aan te toonen, dat erfelijkheid, zoowel in de oudheid als in de middeleeuwen, een der essentialia van het pairschap geweest was en dat het thans niet aanging, op de eerste beginselen van het adelsrecht, zooals dit zooveel eeuwen had gegolden, terug te komen. Het argument, dat een arme pair zijn stand niet zou kunnen ophouden en het daarom beter is, hem alleen voor het leven te benoemen, is ook niet afdoende. Vroeger, zoo zegt Malmesbury, was het iets anders, thans behoeft een pair niet rijk te zijn; - daarenboven kan zoo iets een gevaarlijk wapen in de hand van een zwak Ministerie worden. De tweede lezing ging door en bij de derde in Juli 1869 vatte Malmesbury weder het woord op, ditmaal ter ontzenuwing der door Russell bijgebrachte argumenten. Tegen de bewering, door dezen geuit, dat de maatregel werd voorgesteld, om het prestige van het Hoogerhuis te verhoogen, door daarin | |
[pagina 264]
| |
zitting te geven aan eminente persoonlijkheden, die geen groot vermogen hebben, stelde Malmesbury over, dat het waarlijk niet aanging, om het prestige van eene vergadering gering te achten, waarin naast elkander grondeigenaars, bekend met de behoeften èn van landbouw èn van industrie, bankiers, spoorwegmannen, hoofdofficieren, diplomaten, historici, dichters en prozaschrijvers, rechtsgeleerden, enz. gezeten waren. Vervolgens het tweede motief voor deze voordracht besprekende, hetwelk hierin bestond, dat de bill gelegenheid geeft aan mannen van bekwaamheid, maar zonder fortuin, om het Hoogerhuis te betreden, zeide Malmesbury, van den voorsteller geene namen gehoord te hebben van personen, die, gevraagd zijnde, geweigerd hebben het pairschap aan te nemen op grond, dat het erfelijk was. Twee bekende personen, Pitt en Kingsley, zoo herinnerde Malmesbury nog, hadden zelfs geweigerd een pairstitel aan te nemen, omdat zij kinderloos waren. Daarna werd de bill met eene meerderheid van 29 stemmen verworpen of, zooals de term luidde, tot na drie maanden verdaagd. | |
X.De laatste gebeurtenissen, welke Malmesbury in zijn dagboek beschrijft, zijn de dood van Lord Derby, op 23 October 1869, en de twee bezoeken, die hij aan Napoleon III bracht, in het voorjaar van 1870 te Parijs en in het voorjaar van 1871 te Chislehurst, waar de ex-Keizer 20 Maart van genoemd jaar van Wilhelmshöhe was aangekomen. Wat Lord Derby aangaat, Malmesbury betreurt het, dat de vroegere Premier het jaar 1874 niet heeft mogen beleven, toen de Tories, steunende op grooter meerderheid in het Lagerhuis, dan zij sedert 1841 hadden gehad, het bewind aanvaarddenGa naar voetnoot(*). Vooral wordt gewezen op Derby's oratorische bekwaamheden, welke o.a. bleken uit de omstandigheid, dat, als men wist, dat hij ging spreken, er geene plaats was op de galerijen van het Hoogerhuis. Macaulay had ook reeds gezegd, dat Lord Derby ‘possessed the very instinct of Parliamentary debate’. Mac-CarthyGa naar voetnoot(†) weet hierop wel wat af te dingen en beweert, dat de tijd het oordeel, als zou Lord Derby in oratorisch talent staan ‘above all living rivals’, niet heeft bevestigd. Hij vindt het toch onmogelijk, dat de roem van een redenaar zoo spoedig ware uitgewischt, wanneer hij werkelijk die waardeering had verdiend, als waarop Derby aanspraak maakt. Mac-Carthy integendeel is van meening, dat de bekoorlijkheid van stem en stijl, zijne zoetvloeiendheid, zijne rijke woordenkeus, zijn gelukkige greep in het toelichten, in het aanhalen, ertoe hebben medegewerkt, om hem den schijn te geven, een grooter redenaar te zijn, dan hij in werkelijkheid was. Daarbij kwam zijne invloedrijke positie. Het scheen eene soort van plicht te zijn voor een edelman, om zich in den strijd tegen kampioenen als Peel, Brougham, O'Connel een welsprekend debater te toonen. | |
[pagina 265]
| |
Toch, zoo eindigt Mac-Carthy zijne critiek van Derby's talent, is zijn roem er niet te minder om, dat hij, ofschoon verre beneden genoemde personen staande, in politieke kennis en verstandelijke bekwaamheden, zonder nadeel zich met hen kon meten en met hen vergeleken wordenGa naar voetnoot(*). In April 1870 bevond zich Malmesbury, na, zooals gewoonlijk, eene reis, ditmaal weder door Italië, gedaan te hebben, te Parijs, waar hij den 19den van de volgende maand door den Keizer genoodigd werd op een diner ter eere van De Gramont's benoeming tot Minister van Buitenlandsche zaken. Zoo even had het plebisciet de liberale constitutie, onder Olivier tot stand gekomen, bevestigd. In een gesprek, dat Malmesbury toen met den Keizer had, was deze niet voldaan, dat ongeveer 50,000 personen, en nog wel uit het leger ‘Non’, gevoteerd hadden, doch hij verklaarde dat zóó, dat dit in kleine steden was geschied, waar de officieren impopulair, de recruten zeer talrijk waren, en dat 300,000 soldaten voor hem hadden gestemd. Malmesbury dacht, evenals toen de algemeene opinie was, dat het Fransche leger eene sterkte had van 600,000 man, doch op eene opmerking dienaangaande bewaarde de Keizer het stilzwijgen en gaf zeer ernstig te kennen, dat Europa voor het oogenblik rustig was. Toch trof het den Engelschen oud-Minister, dat Napoleon een geheel ander mensch was geworden; zijn toon was kalmer en rustiger en hij verborg vooral zijne teleurstelling niet, toen hij over Italië sprak; een groot deel zijner onderdanen zag in de schepping van een onafhankelijk koninkrijk in het Zuiden van Frankrijk eene groote politieke fout. Malmesbury's indruk van het feit, dat de Keizer eene liberale Constitutie geoctroyeerd had, was, dat het meer het resultaat was van lichamelijk lijden en uitputting dan van eene bepaalde overtuiging en dat hij gevoelde, dat zijn zoon meer kans zou hebben, onder een parlementair regeeringsstelsel de kroon te erven dan onder een absoluut gezag. Mogelijk, dat nu alles nog ware terechtgekomen, als hij bekwame ministers had gehad, doch dat zou juist blijken, het geval niet te zijn. Het resultaat van Malmesbury's gesprek met Napoleon III was, dat eerstgenoemde de overtuiging medenam naar Engeland, dat hij niet langer de koelbloedige, energieke man was, welke hem, juist 20 jaren geleden, had toegevoegd: ‘You see my position, it is time to put an end to it’Ga naar voetnoot(†). Malmesbury vertelt ook, zooals het hem door den Hertog De Gramont, Napoleon's Minister van Buitenlandsche zaken, is meegedeeld, de bekende scène te St. Cloud, waar, nadat de Prins van Hohenzollern zich had teruggetrokken en niet meer voor den Spaanschen troon in aanmerking wenschte te komen, toch tot oorlog besloten werd, en dat vooral op advies der Keizerin en van Maarschalk LeboeufGa naar voetnoot(§). Malmesbury schrijft 's Keizers besluiteloosheid gedurende de laatste jaren en zijn daarop | |
[pagina 266]
| |
gevolgden val toe vooreerst aan zijn slechten gezondheidstoestand en dan ook aan de verandering van zijn regeeringsstelsel in het begin van 1870. Van het oogenblik af toch, dat het Ministerie-Olivier aan het bewind kwam, vielen zijne oude vijanden hem met vernieuwde kracht aan en werden daarin gesteund door een Thiers en andere groote figuren der Julimonarchie. Toen Napoleon, na zijne gevangenschap te Wilhelmshöhe, zich te Chislehurst metterwoon vestigde, kon Malmesbury niet nalaten, hem en de Keizerin een bezoek te brengen. Geen wonder, dat de Engelsche oud-Minister, zooals hijzelf zegt, ‘felt overpowered bij the position’; immers, het gansche verleden doemde weder voor zijn geest op; hij herinnerde zich hun beider jeugd te Rome, de gevangenis te Ham, Napoleon's verblijf in Londen, diens verkiezing als President, het aandeel, dat Malmesbury zelf in de totstandkoming van het Keizerrijk gehad had, Napoleon's twintigjarige regeering, de bevrijding van Italië. Thans leefde de man, met wien dit alles was geschied, zonder land, zonder kroon, zonder leger, in een onaanzienlijk Engelsch dorpje. Toch was hij zeer kalm en sprak hij, alsof hij nog op het toppunt zijner macht stond. Hij beweerde in 1870 bedrogen geweest te zijn, wat de sterkte van zijn leger aangaat, doch hij noemde geene namen. Door dit bezoek werd Malmesbury al meer en meer in zijne opvatting versterkt, dat hij met een groot fatalist te doen had. Toen de oud-Minister den ex-Keizer het volgend jaar 1872 weder bezocht, vond hij hem zeer terneergedrukt over wat in Frankrijk geschied was, den Commune-opstand en de anarchie van het vorige jaar, en vooral had het den vroegeren alleenheerscher getroffen, dat de communards al die gruwelen bedreven hadden in tegenwoordigheid van het overwinnende Pruisische leger. Napoleon stierf op 9 Januari 1873, ‘released’, zegt Malmesbury, ‘from the storms of a fitful existence, from intense physical suffering and saved from knowing the loss of his only son, whose fate she (de Keizerin) was soon destined to deplore alone’Ga naar voetnoot(§). Na het afdrukken dezer bladen namen wij kennis van het laatste deel der Gréville Memoirs, waarvan een uittreksel is opgenomen door de Pall Mall Gazette van 18 Januari ll. De volgende bijzonderheid schijnt ons daaruit niet onbelangrijk. Gréville vertelt daar, dat Clarendon, dien eenigen tijd gezant te Parijs geweest is, hem het volgende over Napoleon's verloving heeft medegedeeld. Toen de Keizer Eugenie's hand gevraagd had en zij hoog opgaf van den hoogen rang, dien zij daardoor zou verkrijgen, antwoordde Napoleon: ‘It is only fair, that I should set before you the whole truth and let you know, that if the position is very high, it is also perhaps very dangerous and insecure.’ Mr. J.B. Breukelman. |
|