De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
De Magdalenavraag.Magdalena, Evangelisch jaarboekje onder redactie van H. Pierson, W. v.d. Bergh en J. Esser Jr., 1885-1886.III.Maria Magdalena, de boetvaardige zondares, wortelt geheel en al in Christelijke aarde. Zij is eene vrucht der Christelijke levens- en wereldopvatting en buiten deze moeilijk denkbaar. Althans in de classieke oudheid was voor het door haar belichaamd type geene plaats. De zonen en dochteren van het in zoovele opzichten bevoorrechte Hellas schiepen behagen in het bekoorlijke der levensvreugde en van het levensgenot, maar een moreel gebod kenden zij niet. Integendeel, de voldoening aan den lust der zinnen werd door hen in overeenstemming met de wetten der natuur geacht en aan haar gaven zij zich ongedwongen en in volle vrijheid over. En zij konden zich daarbij op het voorbeeld der bewoners van den Olympos beroepen, die in de toepassing der leer: ‘genot is deugd’, het meesterschap bezaten. Hunne goden verkeerden met den mensch, maar, hoewel aan dezen het karakter der onsterfelijkheid toegekend was, deelden zij toch de hartstochten en zwakheden met de gewone stervelingen. De Grieksche dienares der vrije liefde stond onder de hoede der godin Aphrodite. Deze wist niet, wat gewetenswroeging beteekende. Om de wereld van het bovenzinnelijke bekommerde de maatschappij zich niet; zij trok hoogstens de aandacht van enkele wijzen, die voor het onverklaarbare eene opheldering zochten. Plato veroorloofde in zijne ideaal gezinde republiek de pederastie; hij verlangde het dooden van zulke kinderen, die de sterkte van het menschelijk geslacht konden verminderen. Zijn eenig gezichtspunt daarbij was het staatsbelang. Aristoteles had tegen de vruchtafdrijving niets aan te merken en wenschte, dat aan elke familie slechts een van te voren bepaald aantal kinderen veroorloofd zou worden. Socrates vond den omgang tusschen jongelingen en dienaressen der vrije liefde aanbevelenswaard en ging zelf naar Theodota, om haar te wijzen, door welke middelen zij de mannen het best in hare netten kon verstrikken. Dat deze Theodota evenzeer eene onsterfelijke ziel bezat, kwam | |
[pagina 194]
| |
hem niet in de gedachte; over de waarde van den mensch en de algemeene menschenliefde werd niet gesproken en nog minder in zedelijken zin nagedacht. Het aangename en het nuttige werden voldoende geacht. Anders was de opvatting van het Christendom. De Christen richtte in de eerste plaats den blik naar den Hemel; de levensvreugde en het levensgenot hadden voor hem het bekoorlijke verloren en de voldoening aan den zinnelijken lust stond voor hem in lijnrechten strijd met het moreel gebod. Het levensdoel werd: verlangen naar het hemelsche, naar gemeenschap der heiligen, naar een eeuwig leven, en de waarde van het menschelijk leven werd voortaan naar dien maatstaf gemeten. Tweestrijd vervulde dientengevolge 's menschen gemoed; levenslust hield hem gebonden aan de aarde en hemelsch verlangen voerde hem naar omhoog tot meer verheven sferen. Tegenover de zonde der wereld stond het streven, om door omkeer, boete en berouw den Hemel te winnen. De belichaming van dien toestand is Maria Magdalena. Zij vormt den overgang van het heidendom tot het Christendom. In haar is de leidende gedachte der Christelijke heils- en genadeleer nedergelegd. Het heidensch verleden en de Christelijke Maria zijn in haar saamgesmolten. Algemeen uitgedrukt, lost zich het Magdalena-probleem in deze stelling op: de mensch en in dit geval elke vrouw bezit de kiem van het goede, heeft eene goddelijke vonk in zich, die zij in het gewoel der wereld dikwijls verliest, begraaft of laat sluimeren; van dit verlies wordt zij zich plotseling bewust en zij zoekt nu zoolang, totdat zij het kleinood vindt; maar dit vinden is niet mogelijk zonder moeite, kastijding en offer. De grondtrek is optimistisch, de kleur sterk pessimistisch. Overal wordt aan de verdwaalden toegeroepen, toch niet te vertwijfelen, toch niet zichzelf te vernietigen, maar den weg der redding in te slaan en naar den palm van het Magdalenadom te grijpen. En hiertoe biedt de Christelijke liefde de hand. Het spreekt wel vanzelf, dat de samensmelting van twee zóó groote contrasten in de figuur van Maria Magdalena deze tot een lievelingsthema der beeldende kunst gemaakt heeft, en van haar is ook op dit gebied veel te leeren. Het beeld der Maria, der vlekkelooze, kon alleen vertolkt worden door een verheven idealisme; Maria Magdalena, het zondig kind der wereld, moest de voorstelling van een krachtig realisme bevorderen. Wel was het mogelijk, dat zij door in- en omkeer, door den graad der boete gelouterd de aarde verliet en den Hemel naderde, maar den toestand der Moeder Gods kon zij nooit bereiken. Steeds moest het aardsche haar bijblijven, anders had zij geene Magdalena kunnen wezen. Daar de weg van de aarde tot den Hemel, van het ontwaakte bewustzijn der zonde tot hare geheele overwinning of, om met Dante te spreken, van de hel door het vagevuur naar het paradijs lang is en verschillende trappen van ontwikkeling toelaat, ligt het voor | |
[pagina 195]
| |
de hand, dat het Magdalenakarakter menigvuldigheid ten opzichte der opvatting vertoont. Die menigvuldigheid is tot vier ontwikkelingstrappen terug te brengen, nl.: 1o. het zich bewust worden der zonde of der zelfkennis; 2o. berouw en het heftig verlangen naar beterschap; 3o. boete en kastijding, en 4o. verzoening, in- en uitwendige rust, volkomen vrede des gemoeds, onderworpenheid. De eerste toestand is weer te vinden in de beroemde, door velen nog aan Correggio toegeschreven ‘boetende Magdalena’ der schilderijenverzameling te Dresden. Dit werk is nog geen treurspel, maar uitsluitend eene liefelijke idylle. Het gelaat der schoone zondares spreekt van de neiging, om het leven te genieten, en van de vreugde, die dat genot opwekt. Slechts enkele trekken verraden, dat bij de aandachtige lezing der H. Schrift het bewustzijn der zonde begint te ontwaken. De tweede toestand is uitgedrukt door de ‘boetende Magdalena’ van Batoni, door de ‘Magdalena’ van Adriaan van der Werff, door de ‘Magdalena’ van Rubens en door de ‘Magdalena’ van Franzescini. De laatstgenoemde schilderde de Magdalena in gezelschap van meerdere vrouwen, die blijkbaar de overtuiging van schuld bij haar gevestigd hebben. Zij heeft den spiegel - het symbool der ijdelheid - gebroken, een paarlenhalssnoer met geweld vanééngereten, de haren van allen tooi bevrijd en staart met een betraand oog en met een van smart halfgeopenden mond naar de haar aangewezen richting, vanwaar zij oogenschijnlijk den Heiland verwacht. De derde toestand is door een leerling van Correggio, door Cordi da Cigoli in vorm gebracht. Hierin is de kastijding met voorliefde behandeld. Den vierden toestand eindelijk geeft Ribera te aanschouwen in zijn beroemd stuk te Dresden, dat ten onrechte in later dagen den naam ‘Maria van Egypte’ ontving. Alleen het vochtig oog met de diepliggende kringen verraadt den strijd, dien het haar gekost heeft, om tot den vrede te geraken. Maar genoeg hierover. Wie de vertolking der Magdalenagedachte in de kunst verder wil vervolgen, kan zonder de geringste moeite het aantal voorbeelden zelf aanvullen. Het behoeft geen betoog, dat de ‘redding der zielen’ in nauw verband staat met de levens- en wereldbeschouwing van den Christen. Zonder de eeuwige waarde en de eeuwige bestemming van elke menschelijke ziel is hare beteekenis vrij problematisch en moet zij dat zijn. Reeds uit den aard der zaak deinst de ons allen als het ware aangeboren aristocratie terug van elke onnoodige aanraking met het zoogenaamde uitvaagsel der maatschappij. Dat gevoel is moeilijk anders te overwinnen dan door de voortdurende herinnering aan de gelijkheid van alle zondaren en verlosten voor God. En daartoe is onmisbaar: de ontwikkeling van een zeer hoogen graad van moreele barmhartigheid. Nu is het waar, dat medelijden, welwillendheid en barmhartig- | |
[pagina 196]
| |
heid ook door het Boeddhisme geleerd worden, maar zij zijn in deze leer niet plichten van den mensch tegenover den mensch. Er is bij de Boeddhisten meer sprake van algemeene wezensliefde en niet van algemeene menschenliefde; de beweeggrond is slechts: de algemeene ellende des levens zooveel mogelijk te lenigen en te verminderen, en niet: het welzijn van den naaste, van den enkelen mensch, van de individualiteit positief te bevorderen en te behartigen. Waar dat door de ontfermende liefde geschiedt, daar geschiedt dat met de hoop op wedergeboorte. Godsdienstig beschouwd, is deze geheel onafhankelijk van het van buiten leeren van hetgeen de leer voorschrijft; zij zal eerst dan zich in het leven openbaren, indien niet meer aan regelen en voorschriften gedacht behoeft te worden, omdat de inhoud van den godsdienst tot de tweede natuur geworden en met hart en hoofd saamgesmolten is. De kunst der ontfermende liefde ligt alzoo in hoofdzaak hierin, den godsdienst tot eigendom van den enkelen mensch te maken, waarmede hij zich solidair verbonden voelt, waarvan hij zich niet meer kan scheiden. Dat veronderstelt bij den leeraar en wegwijzer: beheersching der paedagogie en der psychologie. Slechts een paedagoog en psycholoog is in staat, met gunstig gevolg de redding der zielen te ondernemen. Er was tot nog toe sprake van de methode; er is verder door mij gewezen op de voorstelling omtrent de Magdalena in het algemeen en omtrent haar toestand van volkomen verlies der zelfbeheersching, der wilskracht en van den arbeidslust meer in het bijzonder; er is eindelijk door mij aan herinnerd, dat de organisatie bij de redding de grootste rol speelt en dat in dit opzicht eene gesloten corporatie de voorkeur verdient. Het zij mij nu nog vergund, ter nadere bevestiging van het gezegde op de ontwikkeling der Magdalena-quaestie en op de inrichting der opvoedingshuizen voor Magdalena's te wijzen. Dat is niet mogelijk, zonder met een enkel woord het Magdalena-werk der Katholieken te bespreken. Zij hebben de oudste rechten; zij bezitten de gave, zich voortdurend te verjongen; zij wisten zich te onttrekken aan de prostitutiebeweging, die met het Christendom niets gemeen heeft. De Maria-Magdalena-voorstelling, gelijk zij aan het hoofd van deze afdeeling geplaatst is, kan als de onwillekeurige inleiding daartoe beschouwd worden. Bekend is, dat broeder Stephan in het begin der 13de eeuw den Magdalena-arbeid in Duitschland organiseerde. De regelen van den H. Augustinus dienden tot richtsnoer en de inrichting van het nonnenklooster der Witte vrouwen te Rome, S. Mariae Magdalenae de Poenitentia, werd tot voorbeeld gekozen. De arbeid der Witte vrouwen dateert uit de eerste helft der 13de eeuw. Paus Gregorius IX bekrachtigde de statuten van broeder Stephan's congregatie in 1227. Bekend is, dat de H. Borromeüs, Aartsbisschop van Milaan, in de eerste helft der 16de eeuw een klooster aanwees, om verwaarloosden en gevallenen te helpen en te redden, en met den naam: ‘Huis van bijstand’ voorzag. Eene vrome dame had kort te voren voor dit | |
[pagina 197]
| |
doel eene bijzondere stichting in het leven geroepen en de kosten van onderhoud uit eigen middelen gedekt. Bekend is, dat de H. Ignatius in de 16de eeuw een asyl voor Magdalena's stichtte en op eene organisatie van den reddingsarbeid aandrong. De 17de eeuw was voor het eigenlijk reddingswerk de vruchtbaarste. Een burger van Parijs opende de reeks van nieuwe stichtingen met ‘la maison des Madelonettes’; Madame De Pollalion opende ‘het huis der Zusteren van de Providentie’; Madame De Miramion riep ‘l'asyl de la Pitié’ in het leven, Madame De Combé de congregatie ‘des soeurs du bon Pasteur’, die zich over geheel Frankrijk verbreidde; Elizabeth de Raufain, eene der verdienstelijkste vrouwen, nam in 1623 20 gevallenen bij zich op en stichtte in haar belang: ‘la congrégation de Nôtre Dame du refuge’ in Nancy, die in vele Fransche steden ingang vond en in 1634 door Paus Urbanus VIII officieel als orde erkend en bevestigd werd. Voor deze weldadige instellingen bleef de regel des H. Augustinus in kracht, behoudens eenige wijzigingen uit de statuten des H. Ignatius. De middelen voor het onderhoud leverde in de eerste plaats de arbeid der Magdalena's, dan een matig kostgeld van hen, die in staat waren te betalen en milde bijdragen en legaten. Voor vier categorieën was in deze huizen plaats, nl.: 1o. voor het nog onschuldig kind, dat in eene gevaarlijke omgeving leefde; 2o. voor het verwaarloosde meisje; 3o. voor de boetvaardige zondares, en 4o. voor de bekeerde en berouwvolle zondares, die haar leven duurzaam beterde en den strengen regel der Karmelieter nonnen aannam, zonder natuurlijk ooit ordezuster te kunnen worden. De betrekking der zusteren tot de boetvaardigen bleef steeds binnen de grenzen der ontfermende liefde en werd nooit vriendschap. Bijzondere verdiensten op het gebied der redding bezit Pater Eudes uit Mezeraï in Normandië, die de woorden van Magdalène Lamy bevestigde, nl.: dat het niet verdienstelijk is, den geheelen dag in de kerk te zitten of te bidden, maar dat het er vóór alle dingen op aankomt, te denken aan en te handelen voor de arme gevallenen, opdat zij eene toevlucht vinden. Aan de drie geloften van den H. Frans van Sales voegde hij eene vierde toe: de verplichting, om voor het zieleheil der boetvaardigen te werken en te leven. Volgens hem waren de oorzaken van het zedenbederf: de sociale ellende of de nood, het slechte voorbeeld, het gebrek aan toezicht en tucht en de booze driften en hartstochten. Deze stonden in gelijke mate de bekeering in den weg en vernietigden de goede kiemen. Die vernietiging werd zichtbaar door het gebrek aan wilskracht, aan zelfbeheersching en aan volharding. Daarin verandering te brengen, vermag de godsdienst, mits deze naast de liefde de tucht op den voorgrond plaatst en boven het spreken den arbeid stelt; mits deze menschkundig te werk gaat en noch te veel, noch velerlei aanbiedt, want de hoofdzaak is, dat het gebodene ook werkelijk verteerd wordt en de patiënten werkelijk sterkt. | |
[pagina 198]
| |
In 1641 ontstond onder leiding van Pater Eudes het eerste toevluchtshuis. Pater Eudes bemerkte zeer spoedig, dat het minder moeite kostte, de gevallenen te regeeren dan de directie. Margareta Morin was aan het hoofd geplaatst, omdat zij verscheidene goede eigenschappen bezat, de eerste jeugd achter zich had en een aardig sommetje voor de inrichting offerde. Zij leidde uit hare bereidwilligheid, om geld te geven, het recht af, om onbeperkt te mogen heerschen, en toen dat niet ging, verliet zij heimelijk met de medehelpsters de inrichting, om hare onmisbaarheid te bewijzen en om Pater Eudes in verlegenheid te brengen. Pater Eudes zag onmiddellijk in, dat het wereldlijk karakter der directie een nadeel was, en zocht zijn werk van zulke verrassingen geheel en al onafhankelijk te maken. In 1844 werd daartoe, onder leiding der eerwaarde moeder Patin, gesteund door Renata de Taillefer, Maria Herson, de zusters De Gouville en de weduwe Boisdavid met dochter en nicht, te Caën eene bijzondere congregatie gesticht, die in het noorden en westen van Frankrijk wortel schoot en tot in het begin van deze eeuw over 11 huizen beschikte, waarvan het huis Michaël te Parijs de meeste beteekenis bezat. Het was aan de Katholieke Kerk niet ontgaan, dat de ijver op het gebied der redding groot was, dat allen van dezelfde gedachte uitgingen en dat allen op Christelijken grondslag stonden, maar dat de eenheid ontbrak en de krachten op deze wijze versnipperd werden. Hoofdzakelijk hadden tot in 1835 aan dezen arbeid deelgenomen: Onze Lieve Vrouw der Christelijke liefde, Onze Lieve Vrouw van de Toevlucht en de Congregatie du bon Pasteur. In 1835 verleende Paus Gregorius XVI eene breve, waarin de ‘Dochteren der zalige Jonkvrouw Maria van de Liefde des Goeden Herders’, staande onder het voor allen gemeenzame moederhuis te Angers, met de zending belast werden, te werken onder de kinderen, de verwaarloosden, de gevallenen, de weezen; te bekeeren, te onderwijzen en te redden, wat verloren is. Daarmede was de eenheid voor de verdere organisatie verkregen. Het moederhuis te Angers was oorspronkelijk in 1692 als eene bijzondere stichting in het leven geroepen en werd in het begin van deze eeuw door de Gravin De la Potherie de Neuville met ruime middelen voorzien. De leiding aanvaardde de eerwaarde moeder Maria St. Euphrasia Pelletier met vijf zusteren uit het ‘huis van Eudes’ te Tours in 1829 en zij was de aangewezen persoon, om de Orde te organiseeren. In 17 jaren nam de Orde niet minder dan 41 kloosters onder hare hoede en breidde zij hare werkzaamheid over de geheele aarde uit. Elk klooster bestaat uit twee van elkander gescheiden vleugels, waarvan één door de zusteren en één door de aan hare zending toevertrouwden bewoond wordtGa naar voetnoot(*). Tusschen beide is slechts één verbindingsdeur aangebracht, | |
[pagina 199]
| |
waarvan uitsluitend de eerwaarde moeder den sleutel bezit. Alleen die zusteren overschrijden den drempel der zendingsafdeeling, die eene bepaalde haar door de eerwaarde moeder opgedragen taak onder de gevallenen en boetvaardigen te vervullen hebben. De zusteren dragen een wit Ordekleed van wol; haar sieraad is het zilveren hart van Jezus met het beeld der H. jonkvrouw en het kind Jezus tusschen lelie en olijftak. Over het witte gewaad met den witten rozenkrans aan het aanvankelijk witte, nu blauwe gordelsnoer wordt een zwarte sluier als een symbool der scheiding van de wereld aangelegd. Belast met de taak der opvoeding, wordt, gelijk vanzelf spreekt, op beschaving in het klooster groote prijs gesteld en die beschaving is overal zichtbaar en nauw met den Christelijken geest verbonden. De Orde heeft in Nederland vestigingen te Leiderdorp, te Haarlem en te Almeloo, en haar werk draagt een eigenaardig karakter. Mag ik den lezer verzoeken, mij te volgen naar het klooster der Orde te Munster in Westfalen? Dit klooster herbergt 180-200 leerlingen, waarvan 42 tot den rang van boetvaardigen opgeklommen zijn. Deze leerlingen zijn in twee klassen verdeeld, waarvan tijdens mijne aanwezigheid 86 in de eerste en 104 in de tweede vertoefden. Jaarlijks kunnen ca. 50-60 gevallenen en verwaarloosden, of liever leerlingen, geplaatst worden, die minstens 2 jaren blijven en voor zoover dat mogelijk is, een gering kostgeld te betalen hebben. De boetvaardigen zijn van elke geldelijke bijdrage verschoond, deelen lief en leed met de gevallenen, werken, spelen, slapen en leven in dezelfde ruimten, maken van hare meerdere kennis en ondervinding gebruik, om de gevallenen te onderwijzen, bij den arbeid behulpzaam te zijn. Zij houden toezicht. Zij leggen jaarlijks vrijwillig de gelofte af, nog één jaar te willen blijven, en ik trof er, die 8, ja, zelfs een paar, die 30 jaren in het klooster vertoefd hadden. Zij zijn ten opzichte der kleeding van de gevallenen onderscheiden en worden te recht als een steun der zusteren beschouwd, die door hare aanwezigheid in staat zijn, de talrijke schaar zonder veel moeite te leiden. Bij de plaatsing in de klassen wordt erop gelet, dat de meisjes uit dezelfde stad of uit denzelfden kring van elk onderling verkeer gescheiden blijven. Het onderwijs omvat: lezen, schrijven, zingen, godsdienst, fijne en grove handwerken, en de opleiding heeft ten doel, de meisjes voor den dienenden stand en den industrieelen huisarbeid bekwaam te maken. Gedurende den arbeid leest eene zuster voor, meestal godsdienstige geschriften, en veelal geschiedt dat, ter scherping van de opmerkzaamheid, bij tusschenpoozen in den vorm van vraag en antwoord. Van tijd tot tijd wordt het gelezene herhaald, om aan de zuster de overtuiging te schenken, dat de inhoud begrepen en vast in het geheugen geprent is. De luchtige en zeer goed ingerichte slaapzalen omvatten 17-30 personen en zijn 's nachts meestal verlicht, om het toezicht te vergemakkelijken. Één à twee zusters betrekken cellen naast de zalen, die | |
[pagina 200]
| |
door eene opening in den muur den blik in de zalen toelaten. De boetvaardigen zijn onder de gevallenen verdeeld en voor de orde, enz. verantwoordelijk. Te 6 ure 's morgens staan allen op, bezorgen de bedden en de zalen en bezoeken de H. Mis met de godsdienstoefening. Daarna wordt een krachtig ontbijt, bestaande uit koffie en voortreffelijk in het klooster gebakken brood, ingenomen. Te 10 ure wacht allen een vesperbrood met ooft; te kwart voor 12 uur een eenvoudig, maar voedzaam en gezond middagmaal; te 4 ure, evenals 's morgens, een vesperbrood met ooft en te 6 à 7 ure een avondbrood. Aan melk, voedzame groenten en ooft heerscht overvloed. Gedurende den arbeid is stilzwijgen voorschrift. Dit is uit den aard der zaak het moeilijkst van allen te handhaven. In de luchtige en vriendelijke arbeidszalen nemen de meisjes langs den muur achter elkander plaats, terwijl groote mutsen het onmogelijk maken, verstaanbaar met elkander te spreken, zonder het hoofd geheel om te wenden. Ook zijn de boetvaardigen onder de meisjes verdeeld. Dat het stilzwijgen bewaard blijft, waag ik niet te getuigen. Veel werk wordt van fijne handwerken, tapisserieën, confectie en handschoenwerk gemaakt, waarvan de opbrengst een groot deel der kosten van onderhoud dekt. De keuken wordt door geen der meisjes bezorgd; de Orderegel verbiedt dat. Ook krijgen de meisjes bij het verlaten van het klooster een uitzet mede. Een goed stelsel van opvoeding ziet niet over het hoofd, dat er evengoed een dieet voor het lichaam als een dieet voor den geest en een dieet voor den arbeid der ziel toegepast moet worden, zal de mensch in werkelijkheid van gezondheid kunnen spreken. In het verband tusschen deze drie ligt het geheim der opvoeding, en dat geheim op te lossen, is de taak van den paedagoog en psycholoog. Een eerste vereischte daartoe is de afwisseling van den aard en het karakter des arbeids, de afwisseling tusschen ernst en scherts, de afwisseling in de wijze van bezighouden des geestes en des lichaams. Het klooster laat werken, maar bedenkt, dat de meisjes zich eerst aan den geregelden arbeid moeten wennen en overlading ook op dit gebied schaadt. Het klooster laat hen spelen en in het spel zijn zij vrij; steeds weder, gelijk de kinderen, op nieuwe spelen opmerkzaam gemaakt, steeds opnieuw opgewekt, om al spelende de aantrekkelijkheid te leeren kennen van het onschuldig, kinderlijk genot. De meesten zijn nooit in den waren zin des woords kind geweest; zij hebben evenmin ooit eene bepaalde levens- en wereldbeschouwing in zich opgenomen, die tegenovergesteld is aan die der zinnelijke wereld, maar bij allen ernst ook de vroolijkheid liefheeft en een eenvoudig vermaak in de uren der rust en uitspanning gaarne in hare omgeving welkom heet. Het is waar, de deuren worden achter de boetelingen gesloten en zoolang zij in het klooster vertoeven, staan zij buiten de wereld, kunnen zij niet de traagheid, de ijdelheid, den zinnelijken lust huldigen, moeten zij gehoorzamen en zich oefenen | |
[pagina 201]
| |
in geduld, maar het klooster is een huis ter opvoeding en de opvoeding verlangt, dat met alle behoeften van de menschelijke natuur gerekend wordt, en die behoeften zijn niet allen van godsdienstigen aard. Het is waar, velen moeten, teruggekeerd in de maatschappij, opnieuw eene crisis doormaken en vallen daarbij, maar meer dan de helft onderhoudt de verbinding met het klooster en tracht althans de wereld van eene andere, van eene betere zijde op te vatten. In het klooster wordt het dragen van een bont mutsje als eene straf beschouwd, waarvoor angst bestaat; eene flinke terechtwijzing en eenzame opsluiting vullen dit strafregister aan. Waarborgen voor een gunstig resultaat kunnen natuurlijk niet aangeboden worden. Één ding echter is in hooge mate voorhanden, nl. eerbied voor de zusteren. Dat zoovele jonkvrouwen, waaronder velen van hoogen stand, met vermogen, in het bezit van eene uitstekende opvoeding en niet zelden tevens uit- en inwendig toegerust met eigenschappen, die haar in de wereld eene aangename en genotrijke stelling in de maatschappij zouden verzekeren, zich wijden aan den dienst des Heilands, zich losmaken van de geneugten des levens en zich met zelfverloochening aan de redding van gevallenen en verwaarloosden wijden, boezemt dezen eerbied in. Meer nog dan de diakones, die in het leven terug kan keeren en waarvan velen later nog een huwelijk aangaan of nog ten deele met hare gedachten in de wereld staan, wordt de kloosterzuster vereerd en, indien zij alle aantrekkelijkheden der dochteren Eva's bezit, bewonderd. Deze eerbied is naast de tucht het voornaamste middel, om op de leerlingen te werken. De macht van het voorbeeld is ontzaglijk groot. Te Munster zijn 50-70 zusteren aan het klooster verbonden; zij staan onder ‘clausur’, dus buiten de wereld, en wanneer het bisschoppelijk generaal-vicariaat ook bij wijze van uitzondering, met werkelijk buitengewone liberaliteit, den toegang ontsluit, dan geschiedt dat niet, om het kloosterleven der zusteren aan eene openbare bespreking bloot te stellen. Daarom bepaal ik mij tot de aanstipping der eigenlijke zendingsinrichting, die den toets der critiek in elk opzicht kan doorstaan en ook van sociaal-economisch standpunt de aandacht verdient. Een eenigszins ander karakter draagt ‘Christi-Hilf’ te Dusseldorp, dat door de zusteren van het Heilige Kruis (Luik) geleid wordt, die ten getale van 12 over ca. 80 verwaarloosden en gevallenen gesteld zijn. De patiënten hebben den leeftijd van 15-21 jaren bereikt en vinden minstens 2 à 3, en hoogstens 6 jaren een onderkomen. Het kostgeld is op fl. 90 per jaar bepaald, maar wordt zelden voldaan, daar de ouders niet over voldoende middelen beschikken. Dientengevolge moet de arbeid der patiënten en hoofdzakelijk der zusteren in de behoeften voorzien en wanneer de opbrengst niet toereikende is, komen vrijwillige bijdragen in aanmerking. De meisjes worden opgeleid voor den dienstbodenstand en voor den industrieelen huisarbeid, al naar gelang van gave, krachten, stand en wensch. De ervaring leert, dat | |
[pagina 202]
| |
er geruime tijd vereischt wordt, alvorens de verwaarloosde opvoeding van voorheen verbeterd is, en dit veroorzaakt, dat de arbeidsverdiensten, al naar gelang van de meerdere of mindere wisseling van personeel, verschillen. Het onderwijs in het schrijven en lezen heeft door de consequente toepassing van den algemeenen schoolplicht elke beteekenis verloren, zoodat de krachten op de kennis en uitoefening van den godsdienst en op de behartiging van den economischen arbeid geconcentreerd kunnen worden. De godsdienstoefening is vrij, daar ‘godsdienst niet door dwang eigendom van den mensch wordt’. Het voorbeeld echter werkt in dit opzicht bij uitstek gunstig, zoodat over onverschilligheid en nalatigheid nooit te klagen viel. Bij het verlaten van het huis krijgt elk meisje een uitzet, bestaande uit twee volledige kostumes met toebehooren; ook worden gedurende het eerste dienstjaar alle behoeften, wat kleeding betreft, door de inrichting vervuld. Daarvoor staat het meisje haar loon van het eerste dienstjaar af ter verrekening der voor haar gemaakte uitgaven. De inrichting berekent alleen de kosten van het goed en niet die van den arbeid, geeft rekenschap en verantwoording daarover aan het meisje en kan niet over de toepassing van dit stelsel klagen. Den vrijen Zondag brengen alle meisjes, die in en nabij Dusseldorp geplaatst zijn, in de inrichting door, die voor allen bijna levenslang een tehuis is. De zusteren zorgen voor plaatsing; komen klachten in, zoo onderzoekt de eerwaarde moeder deze ter plaatse en spreekt recht zonder aanzien der persoon. Menigmaal is het voorgekomen, dat de schuld bij de familie lag, en dan bespeurt het meisje, dat de inrichting niemand ontziet en aan het bezit of de bevoorrechte standen geen voorrang toekent. Dat verhoogt het prestige der inrichting in niet geringe mate. De indeeling van den dag wijkt niet voor die der andere instellingen van dien aard. Bij de voeding wordt echter sterk met vleesch gerekend en daarvoor naar de lichamelijke zwakte der patiënten verwezen. De meisjes slapen in zalen voor 14 personen; de zalen worden 's nachts verlicht en staan onder toezicht van eene zuster. Dit stelsel leverde tot nog toe geene ongunstige resultaten en geniet bij alle zusteren de voorkeur boven de eenzame opsluiting des nachts, gelijk deze in de asylen in gebruik is. Onderwijs en opleiding geven de zusteren; gedurende den arbeid is stilzwijgen voorschrift; elk uur wordt de onderwijzende zuster afgelost. Veel wordt gedaan voor de kinderlijke spelen, waaraan de zusteren deelnemen. Als bewijs van vertrouwen mogen enkelen, die zich goed gedragen hebben, de zusteren bij wezen in de stad of ter verrichting van boodschappen begeleiden. Het standpunt der zusteren is dit: de basis van elke opvoeding is vertrouwen; de middelen zijn liefde, geduld, verhoeding van het kwaad, eigen voorbeeld, zedelijke tucht, arbeid, sterking der wilskracht en volharding. De autoriteit berust geheel en al in de paedagogische behandeling. De regelen van het huis moeten eenvoudig, maar streng zijn en voor allen, ook tegenover de zusteren, onvoorwaardelijk gehand- | |
[pagina 203]
| |
haafd worden. De zuster moet het voorbeeld geven in den deemoed, in de bescheidenheid, in de vroomheid, in de liefde en bij den arbeid. Een ernstig woord van haar moet, dank zij den geest van het huis, gehoorzaamheid ten gevolge hebben; hare wijze van handelen moet onwillekeurig tot navolging aansporen en dat is mogelijk, zoolang zij waar en natuurlijk is. Niet de zonde en de zondigheid der natuur treden ter bestrijding op den voorgrond, maar onze zwakheid, onze afdwaling, onze verwildering, onze behoefte aan steun, ons gebrek aan karakter, onze verwaarloosde opvoeding en onze onbekendheid met de barmhartige liefde van het Christendom verdienen de onafgebroken opmerkzaamheid. Drie gebreken moeten onvoorwaardelijk uitgeroeid worden, nl.: de huichelarij, de leugen en de luiheid. ‘Wie liegt, is tot alles in staat.’ Wil men nu gevallenen en verwaarloosden helpen, dan bestrijde men hare grove gebreken, dan wekke men den zin voor het betere en dan spele men de macht der oneindige liefde als troef uit. De leidende gedachte is: ‘God heeft erbarmen met ons; wij moeten toonen, dat erbarmen te verdienen.’ En met de resultaten van deze methode zijn de zusteren tevreden. Wel wordt er dikwijls misbruik van het vertrouwen gemaakt; wel begaan de ouders veelal de fout, de kinderen te vroeg uit de inrichting weg te halen, om hen te exploiteeren voor eenig materieel doel, maar ook hier heeft de volharding goede vruchten gedragen. Evenals te Munster is de inrichting te Dusseldorp met de houding der politie, der bestaande autoriteit tevreden en werkt de geest der liefde in alle stilte, maar met positieve middelen. De beide behandelde Katholieke inrichtingen ter redding van gevallenen vertegenwoordigen een bepaald godsdienstig beginsel. Het ware onvolledig, daartegenover niet de opvatting der Evangelische Christenen te plaatsen. Deze opvatting is helder en duidelijk neergelegd in de asylen te Berlijn en te Hannover, die beide tegenwoordig den eersten rang op dit gebied onder alle Protestantsche instellingen innemen. Hoe hebben deze het reddingswerk in toepassing gebracht? Waardoor onderscheiden zij zich van de zusterinrichtingen? In de eerste plaats wenscht het ‘Magdalenum’ te Berlijn een eigen diakonessenhuis voor het reddingswerk, de toevluchtsinrichtingen, de tehuizen van dienstboden en al hetgeen met dit doel der sociale vrouwenvraag in betrekking staat, te bezitten, als het ware een steun voor de dienende vrouw der lagere volksklasse, die meer dan eenige andere aan de verleiding blootstaat en minder dan eenige andere bescherming geniet. Voor dezen socialen arbeid is eene school noodig, waarin ontwikkelde en energieke dochteren uit de hoogere standen gevormd worden. Deze verplichten zich, hare krachten ter beschikking te stellen ter vervulling van eene even edele als noodzakelijke taak. Zij vormen eene gesloten corporatie met eigen kleeding, die de achting van het volk geniet en op de medewerking der autoriteiten staat kan | |
[pagina 204]
| |
maken. Hare maatschappelijke stelling is eene onafhankelijke; zij kan met bepaalde rechten begiftigd worden. Het diakonessenhuis, dat de zorg voor het ‘Magdalenum’ op zich genomen heeft, staat onder bescherming der Keizerin, bekomt eene kleine staatssubsidie, eene geringe provinciale toelage en geniet de sympathie van den werkzamen Pruisischen adel. Het is een begin voor eene flinke organisatie op dit gebied. De eerwaarde moeder verdeelde de 110 à 120 asylisten in 3 afdeelingen, elke van 30 à 40, en plaatste één oudere en één jonge diakones aan het hoofd van elke afdeeling. Eenige andere zusteren zijn bij den arbeid behulpzaam. Het beginsel berust op streng Christelijken grondslag, maar elke overlading met godsdienstige brokken wordt zorgvuldig vermeden. Het doel is, om door eene goede opvoeding, met uitsluiting van alle sentimentaliteit, bruikbare leden der maatschappij te vormen, die niet meer aangewezen zijn op den publieken verkoop van haar lichaam, omdat zij iets kunnen en omdat zij geleerd hebben te willen. De indeeling van den dag is bij de meeste inrichtingen ongeveer dezelfde; het werk ook. Bij de voeding staat het vleesch geheel op den achtergrond; slechts tweemalen 's weeks komt dit op tafel, en meer als toespijs dan als zoogenaamd voedingsmiddel. Daarentegen biedt de spijskaart zeer voedzame en gezonde gemengde gerechten van groenten en rijst, van aardappelen en leguminosen, die zeer welsmakend bereid worden. De voeding maakt een punt van onderzoek uit en wordt met zorg behandeld; de directie wil zich van de resultaten rekenschap geven. Bijbel en Catechismus worden vlijtig bij het onderwijs gebruikt, maar geen meisje mag een Bijbel of gezangboek mede naar de cel nemen, omdat de inhoud niet voor allen geschikt is en de lectuur tot misbruik aanleiding geeft. Zelfs in de Duitsche kazernen is te recht het onbeperkt gebruik van den Bijbel verboden. 's Zondagnamiddags komt ook gezonde en krachtige volksliteratuur aan de beurt, o.a. de werken van Fries. Het gebruik der tale Canaän's wordt vermeden, omdat zij huichelarij en schijn ontwikkelt. Des Zondags staat het huis open voor alle gewezen asylisten, waarvan velen gelukkig gehuwd zijn, hetgeen nog steeds als de beste oplossing der quaestie beschouwd wordt. De vraag naar dienstboden uit het asyl is grooter dan het aanbod; de bestellingen aan de wasch- en naai-inrichtingen zijn talrijker, dan door het personeel afgedaan kunnen worden, en nu en dan moet tot 9 à 10 ure 's avonds het werk aan den gang blijven, maar alsdan werken de zusters onafgebroken mede. Voor de asylisten is de eenzame, gesloten cel als slaapplaats het meest geschikt geacht; zij wordt door haar boven de gemeenschappelijke slaapzalen verkozen. Zelfs bij het ontkleeden en wasschen is bij velen een gevoel van schaamte waargenomen, indien dat in tegenwoordigheid van anderen geschieden moet. Daar zij 's avonds moe genoeg zijn, verliest de vraag: òf cel òf slaapzaal, veel van hare beteekenis. Gesproken wordt toch. | |
[pagina 205]
| |
Evenwel maakt het opsluiten een onaangenamen indruk. In elk geval is het celsysteem in beginsel niet te verdedigen. Verlaten de asylisten het huis, dan krijgen zij een uitzet mede, waarvan zij de stof van haar loon gedurende het eerste dienstjaar moeten betalen. Dat geschiedt gewoonlijk en wel geheel vrijwillig. Alle confessiën zijn in het ‘Magdalenum’ vertegenwoordigd en de behandeling heeft ook aan de Katholieke geestelijken geene aanleiding tot klachten gegeven. De meeste moeite kost het wennen aan geregelden arbeid; veel strijd veroorzaakt de strenge tucht. Het asyl van Hannover, dat veel op dat van Dresden en dat van Bernburg gelijkt, wijkt in menig opzicht van het ‘Magdalenum’ te Berlijn af. De asylisten zijn in drie familiën verdeeld, elke met eene eigen naai- en woonkamer, en het familiebeginsel is bij alle verrichtingen tot in de uiterste consequentie toegepast. Alleen bij tafel verschijnen alle asylisten zonder uitzondering, om gemeenschappelijk het middagmaal in te nemen met de zusters. Nieuw aankomende asylisten staan de eerste veertien dagen onder bijzonder toezicht der eerwaarde moeder. Deze geeft ook het godsdienstig onderwijs in de H. Schrift en den Catechismus, daar de predikant slechts éénmaal 's weeks komt. Veel waarde wordt gehecht aan de uitoefening van den zang. Zoowel het kerklied als het volkslied wordt met groote zorg behandeld en zelfs twee- en vierstemmig gezongen. Daarentegen komen deuntjes met tekst der directie, gelijk dat in Steenbeek geschiedt, niet voor, omdat het beste eigenlijk juist goed genoeg is voor het volk, dat den smaak wil ontwikkelen. De meisjes zingen gaarne. Goede volksliteratuur wordt 's Zondags voorgelezen. Wat de voeding betreft, drie- à viermalen 's weeks komt vleesch op tafel. 's Morgens wordt koffie met grof gebuild roggebrood genoten; het 2de ontbijt bestaat uit brood met zwijnenvet; 's middags: soep, aardappelen, groenten en vleesch of leguminosen; 's namiddags: vesper met koffie en brood, en eindelijk 's avonds: soep of melkspijzen. Van de in dienst geplaatste asylisten zijn iets meer dan ⅛ met de inrichting in verbinding gebleven. Van tijd tot tijd verzamelt de eerwaarde moeder deze in eene particuliere familiewoning in Hannover, om met haar van gedachten te wisselen. Ongaarne echter ontvangt zij vele bezoeken van haar in het asyl en even ongaarne vertoont zij zich met haar op straat, daar zij de herinnering aan den val bij anderen niet wil opwekken en ervoor vreest, dat anderen in haar steeds de gevallenen ontdekken of blijven zien, wanneer zij zich met de algemeen bekende eerwaarde moeder vertoonen. Als hoofdoorzaken van het zedenbederf beschouwt zij: traagheid, leugen, neiging tot dronkenschap, erfelijken aanleg tot lichtzinnigheid. Veelal is het, alsof bepaalde personen tot losbandigheid gepredestineerd zijn. Als middelen ter verbetering komen in aanmerking: strenge tucht, maar met gerechtigheid; paedagogie, Christelijke geloofswaarheid, maar zonder sentimentaliteit | |
[pagina 206]
| |
en overdrijving en met mate; wekking van den familiezin. Het onderwijs draagt meer het karakter van een dialoog, afgewisseld door eene vertelling. In tegenoverstelling van Kaiserswerth vieren Berlijn en Hannover het Kerstfeest met een Kerstboom en maken zij van dit feest veel werk. Kaiserswerth laat aan de asylisten haar val voelen, door haar den boom te ontzeggen en daarvoor eene groene guirlande op de tafel te leggen. Ook zijn beide residentiesteden niet voor te strenge afzondering der asylisten, omdat zij daarvan later eene nadeelige reactie vreezen. Allen echter zijn het hierover eens, dat de politie overeenkomstig haar plicht handelt en de bestaande autoriteit verstandig handelde, toen zij de publieke huizen sloot en de reglementeering invoerde. Is deze hier en daar voor verbetering vatbaar, dan kan deze alleen plaats vinden, nadat gemeen overleg verkregen is tusschen geneesheeren, juristen, sociaal-economen en die theologen, die samenwerking met alle factoren des Staats wenschelijk achten en het volk niet opzweepen, m.a.w., die niet tot de demagogen behooren. Is het na het gezegde noodig, nog meer in het bijzonder op Steenbeek terug te komen? Het is bekend, dat in Steenbeek tegen een niet onaanzienlijk kostgeld gevallenen tot dienstboden opgeleid worden. Er bestaat daartoe gelegenheid, om te leeren naaien, wasschen, breien en hetgeen tot dit beroep behoort. Wie de inrichting bezoekt, krijgt de verzekering, dat dit alles op eene voortreffelijke wijze geschiedt, en hij neemt het geloovig aan, al zou hij liever, evenals elders, de producten van dien arbeid zien, die het best getuigen van den ijver, om ook in socialen zin zich nuttig te maken en inkomsten te verwerven. De zalen zijn luchtig en ruim; nergens is een spinrag te ontdekken; alles is behoorlijk afgezeept en alles getuigt, dat er vele handen toe noodig zijn, om het huis in dien toestand te houden. Alle gegevens zijn voorhanden, om de eens door Heldring gestichte inrichtingen verder te ontwikkelen. Uit de school van Heldring gesproten, zorgt de ijverige en voorkomende directrice onvermoeid voor de instandhouding van alles. Door den opbouw, nadat het vernielend vuur de stichting geteisterd had, konden verschillende verbeteringen aangebracht worden. Daaronder neemt de wijze van sluiting der cellen eene voorname plaats in. De asylisten krijgen godsdienst in overvloed; zij worden goed gevoed en zien er gezond uit. En toch, niettegenstaande dit alles, is de indruk van sociaal en godsdienstig standpunt, vergelijkenderwijze gesproken, niet gunstig. Geldt het hier een vooroordeel? Heeft de onpartijdigheid door de houding des directeurs in zake de prostitutiebeweging geleden? Oefent de merkwaardige redactie van het Maandblad op dit oordeel invloed uit? Ik meen, al deze vragen met neen te kunnen beantwoorden. Buiten de partijen staande; eerst oordeelende, nadat ik de meeste en grootste der bestaande inrichtingen bezocht en met elkander vergeleken heb; niet geroepen en evenmin geneigd, in de beweging eene rol te spelen, geef ik het resultaat van mijn onderzoek, | |
[pagina 207]
| |
overeenkomstig mijne eigen meening, zonder te vragen, of het al dan niet bevalt. Lagen de jaarboekjes niet ter beoordeeling hier en had ik niet vroeger op mij genomen, de reddingshuizen in korte trekken te schilderen, dan zou ik ongetwijfeld gezwegen hebben. In het gegeven geval heb ik mijn oordeel saamgevat en daarbij tevens op de punten gewezen, die wellicht ter hervorming de overweging verdienen. Onder den tegenwoordigen directeur zal echter van hervorming wel geene sprake zijn en het vasthouden aan de sleur door het getuigen vergoelijkt worden. | |
IV.Het is wenschelijk, de Magdalena- en de prostitutiequaestie van elkander gescheiden te houden. De ondervinding leert, dat de verbinding van beide ten nadeele der oplossing van beide uitvalt. Voornamelijk echter lijdt daaronder de behandeling der redding, omdat deze van te positief gehalte is, om de algemeene phrase te kunnen verdragen. Wat is prostitutie? Op deze eerste en belangrijkste vraag moet ten antwoord gegeven worden, dat de wetenschappelijke formule voor dit euvel nog niet gevonden is. Gewoonlijk verstaat men daaronder: verkoop van iets, dat alleen het gevoel vrijwillig en om niet kan en mag schenken; m.a.w. verkoop der liefde voor geldswaarde per minuut, per uur, per dag, per nacht of op tijd. Staat echter het zinnelijk genot verkoopen gelijk met zich prostitueeren, dan spreekt het wel vanzelf, dat de prostitutie evenzeer alle personen omvat, die zich om redenen buiten de liefde aan eenig mannelijk wezen overgeven of verkoopen, m.a.w., die haar lichaam veil bieden ter wille der maatschappelijke stelling, van rijkdom, enz. Of komt bij de prostitutie niet het feit, de daad, maar alleen het soort personen in aanmerking? De handeling der, volgens het spraakgebruik, geprostitueerden is niet slechter dan die der overigen. Zij valt alleen meer in het oog; zij sloopt lichaam en ziel sneller; zij reikt het vergif in groote hoeveelheden aan de maatschappij. Zuiver kerkelijk opgevat, zou de prostitutie evengoed al datgene moeten omvatten, wat in strijd is met de sacramenteele beteekenis van het huwelijk, en indien tevens met den zinnelijken lust gerekend wordt, ook het misbruik, dat in het huwelijk van den omgang gemaakt wordt. Is dat juist, dan behoort de prostitutie tot de belangrijkste sociale quaesties. En het kan niet geloochend worden, dat het socialisme in dit opzicht dieper in het wezen der zaak tracht door te dringen en te recht de behandeling der quaestie door Ds. H. Pierson oppervlakkig, partijdig en onlogisch noemt, m.a.w. zegt, dat deze het bourgeois karakter draagt. In vroeger tijd luidde de definitie van prostitutie anders. Anaxilas zeide: de vrouw, die hare gunst dengene schenkt, die hare natuurlijke behoeften bereid is te bevredigen, wordt dienares der vrije liefde genoemd of ook wel goede vriendin, omdat zij ter wille der vriendschap handelt (comédie Monothropos). Ulpianus en met hem de H. Hieronymus zeide: ‘Meretrix est illa, quae multorum libidini patet.’ Dufour geeft in zijne Histoire de la Prostitution (Deel III) de voor- | |
[pagina 208]
| |
keur aan de etymologische afleiding. Het woord ‘meretricium’ werd in den loop der jaren door ‘putagium’ vervangen. Dit leidt hij af van ‘puteus’, bron, omdat de prostitutie eene bron is, waaruit allen kunnen putten, of ook, omdat de bron het toevluchtsoord was voor alle avonturen op het gebied der liefde. Gewoonlijk heet het in de eigenlijke volkstaal: prostitutie beteekent verkoop der liefde aan verscheiden personen van hetzelfde of van een ander geslacht. Deze formule heeft betrekking op den meest gewonen en op een zeer buitengewonen vorm der ontucht, geeft echter noch haar wezen, noch alle vormen weder, waarin zij zich vertoont. Het ligt voor de hand en is reeds door mij aangestipt, dat de Magdalena-quaestie iets geheel anders behandelt, dat er bij Maria Magdalena sprake is van de overwinning der Venus door Maria, d.w.z. van bekeering van den inwendigen mensch niet met uitwendige middelen, maar door het inwendig leven, door de wedergeboorte. Bij de prostitutie luidt de eerste vraag: was niet oorspronkelijk de vrouw gemeengoed van het menschelijk geslacht? m.a.w. heerschte niet een toestand van vrije liefde? Deze vraag wordt door John Lubbock, door M. Lennan, door Morgan, door Bachoven, door Julius Lippert, door Hellwald en anderen in bevestigenden zin beantwoord. Dat deze toestand hier en daar geheerscht heeft, is bewezen; niet echter, dat zij overal en het eerst van allen geheerscht heeft. Wie de prostitutie tot een onderwerp van studie maakt en tegen het dulden der ontucht van staatswege te velde trekt, moet deze en dergelijke vragen nauwkeurig onderzoeken. Het stelsel van het dulden is uit eene historische noodzakelijkheid te voorschijn gekomen en historische producten worden niet ongestraft afgeschaft. De opheffing van publieke huizen heeft eene andere beteekenis; zij is tegen de ondernemers gericht en niet eene tegenstelling der contrôle, niet eene veroordeeling van elke reglementeering. De prostitutie als bedrijf is te oud, om per decreet behandeld te kunnen worden. Reeds bij Genesis 34:31 en 38:15 is van dit bedrijf sprake. Bij vele volkeren gaven zich de jonge meisjes aan de prostitutie over, om geld voor haar uitzet te verdienen, en datzelfde komt nog zeer dikwijls te Berlijn en in de meeste groote industrieele steden voor bij haar, die uit de prostitutie verkrijgen, wat aan haar loon ontbreekt. Wanneer de Christen voor de heiligheid van het huwelijk en voor de zelfbeheersching in den omgang optreedt, dan geschiedt dat met het doel, om de kracht der prostitutie langs den positieven weg af te breken. Vandaar de oprichting van asylen en het streven in deze door de Orden en de Christelijke diaconie gedirigeerde inrichtingen: den geest van het Christendom welsprekend te maken. Dat kan alleen plaats vinden, indien de sociale arbeid in verbinding met de maatschappij behartigd en met dien geest doordrongen, wordt. Een vroom man en een fijn menschenkenner, de H. Augustinus, zeide: ‘Aufer meretrices de rebus humanis, turbaveris omnia libodinibus; constitue matronarum loco, | |
[pagina 209]
| |
labe ac dedecore dehonestaveris.’ Dezelfde woorden worden op grond der ervaring en van een grondig onderzoek der menschelijke natuur nog steeds door de beste kenners der prostitutiequaestie herhaald. Zij hebben betrekking op de prostitutie en niet op de Magdalenaquaestie. De laatstgenoemde vraag is echter omvangrijk genoeg, om de kracht van een man geheel en al in beslag te nemen, en zij is tevens berekend voor de Christelijke vrouw, die bereid is, aan de gevallene en verwaarloosde de behulpzame hand te bieden. Tot haar moet zich de leider van opvoedingsgestichten bepalen. Zij bezit buitendien groote aantrekkingskracht door haar psychologisch en paedagogisch karakter. In de eerste plaats moet aangedrongen worden op scheiding der prostitutievraag van de Magdalenaquaestie. De laatstgenoemde staat in nauw verband met de werken der Christelijke liefde op het gebied van den caritas. Het is b.v. voor deze quaestie van belang te weten, dat in de kleine gemeente der ‘Herrnhuter’ te Königsfeld in Baden (400 zielen) gedurende de laatste 50 jaren geene enkele crimineele vervolging, geene enkele overtreding der politieverordening, geene enkele onechte geboorte, geen enkel geval van echtbreuk, geen enkel proces en geen enkele verkoop op rechterlijk bevel voorgekomen is. Deze kleine gemeenschap oefent eene sterke contrôle uit, leeft onder vrij gelijke en gunstige voorwaarden van economisch bestaan, is in socialen en economischen zin zeer werkzaam, zonder aan de jacht naar geld deel te nemen, ontwikkelt de individueele wilskracht en plaatst haar in den dienst van den practischen godsdienst, om de harmonie der levenskrachten met eenvoudige middelen te verwerkelijken. Zijn onderzoekingen van dien aard niet leerrijker en nuttiger dan wandelingen door het gebied der geslachtsziekten, waartoe Ds. H. Pierson in openbare vergaderingen uitnoodigt? Wie leveren het grootste contingent aan het leger van misdadigers, van ontuchtigen? In hoever draagt de sociale ellende en in hoever de verwaarloosde opvoeding daaraan schuld? Welke vormen moet de Christelijke geest aannemen, om het vertrouwen der zwakken te winnen? Deze en dergelijke vragen raken de quaestie direct. Zij hebben betrekking op de sociale opvoeding. Een vriend des volks, een vijand van het alcohol- en vleeschgebruik of liever van het prikkelend en de zinnelijkheid direct bevorderend dieet der anti-Pythagoreërs en een hervormer der maatschappelijke toestanden, Dr. Sylvester Graham, schreef eens op verzoek van een hoogst achtbaar geestelijke ‘eene voorlezing voor jongelieden over kuischheid’, tevens ‘eene ernstige waarschuwing aan gehuwden, ouders en voogden’. Daarin ontwikkelde hij de psychologische en physiologische voorwaarden, om de gezondheid te behouden, den levensduur te verlengen en het zedelijk gevoel in zijne oorspronkelijke noblesse te bewaren. Twee natuurlijke verrichtingen van den mensch onderwierp hij daartoe aan een nauwkeurig onderzoek: de voeding en de voortbrenging. Uit den aard der zaak lichtte hij tevens het verband tusschen beide toe, wijzende op de gevolgen van het misbruik, dat | |
[pagina 210]
| |
de leer: ‘Genot is deugd’, aan de hand doet. Zij is mede oorzaak, dat de mensch niet alleen vroegtijdig ten grave daalt, maar dat hij zich tevens lichamelijk en geestelijk reeds in den beginne van zijne loopbaan te gronde richt. Beide verrichtingen staan bij het dier onder de heerschappij van het natuurlijk instinct, bij den mensch echter onder het gezag der rede. Die rede kan door de keus der middelen de werkzaamheid der voedings- en voortbrengingsorganen vermeerderen en die organen misbruiken, om zich een veelvuldig genot te verschaffenGa naar voetnoot(*). Wel leidt overmaat tot verslapping der zenuwen, verzwakking van het lichaam en vermindering van het denkvermogen, maar tijdelijk verhoogt de mensch daardoor de spankracht van zijn wezen. Hij leeft van zijn kapitaal, in plaats van de rente met de vruchten van eigen arbeid ter oefening en vermeerdering der levenskracht te gebruiken. Groote virtuoziteit ten opzichte der keus van spijs en drank ontwikkelt de ondernemer van een publiek huis tegenover vrouwen, die door bepaalde lichamelijke eigenschappen een hoog bedrag vertegenwoordigen, en veelal is met groote nauwkeurigheid berekend, hoelang eene persoon werkzaam kan blijven, wanneer zij binnen een gegeven tijd ter dispositie van een zeker gegeven getal mannen gesteld wordt. Ook berekent hij, voor welke verhooging dit getal vatbaar is. De rentabiliteitsberekening van een publiek huis is in dit opzicht uiterst leerrijk, hoewel in hooge mate beschamend voor het menschelijk geslacht. De grootste moeite kost het een goed ingericht Magdalena-asyl, om de zinnen van eene misbruikte vrouw met andere voorstellingen te vervullen; meestal ontbreekt de kracht voor het lichamelijk herstel, althans der zenuwen. In Kaiserswerth heeft het bezoek van een mannelijk wezen gewoonlijk ten gevolge, dat de asylisten twee dagen lang, om een gebruikelijken term te gebruiken, ‘van den duivel geplaagd worden’. Het zou mij te ver voeren, hier de physiologie van het lichaam of de psychologische factoren te bespreken. Dit alles behoort tot het interne der reddingsvraag. Over het algemeen wordt daaraan in de asylen nog te weinig de aandacht geschonken. De Christelijke leer verlangt geestelijke kuischheid, zonder de middelen aan te wijzen, die daartoe voeren. Die middelen vormen een punt van onderzoek der wetenschap. Zij verlangt in de eerste plaats kennis der natuur. Voortreffelijke wenken geeft daaromtrent Professor Sylvester Graham in zijne reeds genoemde voorlezing. ‘Dieet’ is een woord van de grootste beteekenis, om de wilskracht te sterken. Het was mijn voornemen dit, in verband met de Magdalena-quaestie, te bewerken. Vele bouwstoffen daartoe zijn reeds door mij verzameld, verscheiden onderzoekingen gemaakt, maar de tijd ontbreekt mij, om dit werk nu reeds te ondernemen. Ook is nog niet alles volledig bijeen. Van den lezer is buitendien meer dan genoeg gevergd. A.J. Domela Nieuwenhuis. |
|