De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Grieksch en mathesis.Er wordt tegenwoordig ernstig beraadslaagd over maatregelen om den gang van het allengs veel te snel voortgezweept onderwijs wat te temperen. De Nederlandsche Spectator van 27 November ll. bracht ons een schrijven van dr. S.J. Warren, die de gymnasiasten van de mathesis als verplicht leervak wilde bevrijden, terwijl kort daarop een aantal juridische hoogleeraren hetzelfde voorstelden met betrekking tot het Grieksch. Ik voor mij schafte liefst zoowel het Grieksch af als de mathesis. Of ik dan de groote waarde eener klassieke opvoeding ontken? Och, vriendelijke lezer, mijne minachting voor groote woorden en daverende strijdleuzen is onbegrensd. Ik zeg daarom niet eens, dat ik de groote waarde eener klassieke opleiding zou kunnen toegeven, ook al hechtte ik aan andere opleidingen dezelfde of nog grootere waarde. Evenmin zeg ik, dat het Latijn u voorshands gegund blijft en dubbel-klassiek misschien overdaad is. Neen, met dit alles houd ik mij niet op. Maar ik vraag u op den man af: wat is klassiek? In 't algemeen heeten Latijn en Grieksch ‘de’ klassieke talen. De schoolwet van 1857 bracht - in artikel 1 - tot het meer uitgebreid lager onderwijs ook het onderwijs in de beginselen der kennis van ‘de’ levende talen. Dit ‘de’ was een vergissing; bedoeld werden slechts het Hollandsch, Fransch, Duitsch en Engelsch; want het Italiaansch, Russisch en alle overige levende talen bleven buiten aanmerking. Doch de vrienden van ‘de’ klassieke talen maken met hun ‘de’ heiligen ernst. Grieksch en Latijn zijn ‘de’ klassieke talen, waarvan de kennis u tot een klassiek opgeleid mensch stempelt. Wat is nu echter klassiek? Wel, Grieksch en Latijn! Kent gij Grieksch en Latijn, dan zijt gij klassiek; d.i., dan kent gij Grieksch en Latijn. 't Is duidelijk, dat wij er op die manier nooit komen. Ik weet niet, of Heine klassiek was. Maar in het eerste boek zijner Romantische Schule zegt hij over ‘klassiek’ en ‘romantisch’ het volgende: ‘Der Unterschied besteht darin, dass die plastischen Gestalten in der antiken Kunst ganz identisch sind mit dem Darzustellenden, mit der Idee, die der Künstler darstellen wollte, z. B. dass die Irrfahrten des Odysseus gar nichts anders bedeuten als die Irrfahrten des Mannes, der ein Sohn des Laertes und Gemahl der Penelopeia war und Odysseus | |
[pagina 185]
| |
hiess; dass ferner der Bacchus, den wir im Louvre sehen, nichts anders ist als der anmuthige Sohn der Semele mit der kühnen Wehmuth in den Augen und der heiligen Wollust in den gewölbt weichen Lippen. Anders ist es in der romantischen Kunst; da haben die Irrfahrten eines Ritters noch eine esoterische Bedeutung, sie deuten vielleicht auf die Irrfahrten des Lebens überhaupt; der Drache, der überwunden wird, ist die Sünde; der Mandelbaum, der dem Helden aus der Ferne so tröstlich zuduftet, das ist die Dreieinigkeit, Gott Vater und Gott Sohn und Gott Heiliger Geist, die zugleich eins ausmachen, wie Nuss, Faser und Kern dieselbe Mandel sind. Wenn Homer die Rüstung eines Helden schildert, so ist es eben nichts anders als eine gute Rüstung, die so und so viel Ochsen werth ist; wenn aber ein Mönch des Mittelalters in seinem Gedichte die Röcke der Muttergottes beschreibt, so kann man sich darauf verlassen, dass er sich unter diesen Röcken eben so viele Tugenden denkt’.... ‘Das ist nun der Character der mittelalterlichen Poesie, die wir die romantische nennen.’ Volgens deze kenschetsing, - waar ik wel ooren naar heb en die ik, bij gebrek aan beter, maar zal overnemen - is ‘klassiek’ het tegendeel van ‘symbolisch’. Zoo, bij voorbeeld, is het symbolisch, een circulaire met den naam ‘teekenplank’ te bestempelen of een artikel der Grondwet, waarin iets niet verboden wordt, stelselmatig uit te geven voor een, 't welk dat verbod zeer duidelijk behelst. Klassiek daarentegen is het, de dingen zonder praatjes bij hun naam en dus een kat een kat te noemen. De vraag is nu slechts, of dit laatste alleen in het Grieksch en Latijn kan gedaan worden en in die talen altijd gedaan werd, b.v. ook door Platoon, dien steunpilaar van het in merg en been zoo symbolisch Christendom? Mij dunkt, menig treurspel van Shakespere is ruim zoo klassiek en Platoon eigenlijk verbazend romantisch. Ik herhaal: Platoon, - want zoo luidde zijn naam toch maar; en niet Plato. Intusschen spreken wij van Berlijn, Londen en Parijs, al heet Berlijn in 't Duitsch Berlin of Hauptstadt der Intelligenz.... en van Frau Buchholz; Londen in 't Engelsch London; en Parijs in 't Fransch Paris. Hoe dit zij, over den noodlottigen invloed, door Platoon geoefend, handelt o.a. Ernst Laas, die het zwak van ‘unserm platonisch-romantischen Jahrhundert’ zoo helder inzietGa naar voetnoot(*). Trouwens, ook Xenophoon was geen dupe van Sokrates wijsheid. Grieksch en Latijn, - dat is eigenlijk de zaak - waren geruimen tijd de talen der geleerden. Wie ze verstond, had slechts een weinig ‘symboliek’ noodig om zich boven het profanum vulgus verheven te | |
[pagina 186]
| |
rekenen. Immers, dit verheven zijn was dikwijls louter symbolisch; en dus zoo onklassiek mogelijk. Het pleizierigste mij bekende geval van dien aard is dat van wijlen W. Stanley Jevons, bij zijn leven hoogleeraar in de logica en in de staathuishoudkunde. Hij was onder meer de uitvinder van ‘the logical machine’, eene soort van denk-pianino, die tegenover het titelblad van 's mans Principles of science (Stereotyped edition. London, 1883) afgebeeld staat en beschreven wordt op bladzij 107 vgg.: 't Is een zegen voor Jevons geweest, dat hij geen Aristophanes onder zijn tijdgenooten had; een nieuwe bewerking van De wolkenGa naar voetnoot(*), opzettelijk te zijner eer, ware niet licht in de pen gehouden. Deze Jevons nu was in het Grieksch denkelijk uiterst bedreven en Platoon heeft hij, wat mij aangaat, in den oorspronkelijken tekst genoten. Jammer nochtans, dat hij op bladzij 21 tot de belijdenis zich genoopt ziet: ‘My imperfect acquaintance with the German language had prevented me from acquiring a complete knowledge of Beneke's views’. Ben ik goed ingelicht, dan ontbreekt aan meer Engelsche wijsgeeren kennis van het Duitsch; en uit de dagen van het Spinoza-comité herinner ik mij een Duitsch hoogleeraar in de wijsbegeerte, die te weinig Fransch kende om Renan een brief te durven schrijven. Aangenomen nu, dat iemand ook uit de beste vertaling geen ‘complete knowledge’ van de denkbeelden eens schrijvers bekomen kan, dan blijft het toch de vraag, of, in 't laatst der negentiende eeuw, kennis van het Duitsch niet boven kennis van het Grieksch te verkiezen valt? Ik hoop van niemand de tegenwerping te hooren, dat wij niet gedwongen zijn te kiezen; dat wij, het eene doende, het andere geenszins behoeven na te laten. Zeker, al is Duitsch beter dan Grieksch, Duitsch en Grieksch spant de kroon. Maar zoodoende komen wij nimmer aan een eind. Wie bij Duitsch en Grieksch nog Hebreeuwsch en Arabisch en Syrisch voegt, is alweer beter af. Wie bovendien Sanskriet verstaat, heeft wederom eene kwetsbare plek minder. Wie zich vervolgens in het Chineesch bekwaamt, maakt zijn harnas zwaarder. Wie daarenboven de talen en tongvallen spreekt van alle eilanden in de Stille Zuidzee, is een luidruchtig mensch. Kortom, hoe meer iemand weet, des te krachtiger kan hij zich doen vernemen. Doch in dezen gedachtengang staat ‘géén Grieksch’ op eene lijn met ‘géén Duitsch’, - om bij Jevons te blijven. Onze Graecomanen willen van zulk eene gelijkstelling nochtans ganschelijk niet weten. Zij vinden ‘géén Duitsch’ een péché mignon; ‘géén Grieksch’ daarentegen eene doodzonde. De Grieken, - ik spreek nu niet van de blauwe Grieken, maar van de klassieke - die klassieke Grieken zijn volgens hen zoo natuurlijk, zoo gezond, zoo eenvoudig, zoo nuchter, zoo.... klassiek. | |
[pagina 187]
| |
Is het waar? Is Platoon eenvoudig, nuchter? In den Phaidoon beklaagt Sokrates zich, dat Anaxagoras hem was tegengevallen. Hij had gehoopt, van dezen te vernemen: ten eerste, of de aarde vlak is dan wel bol; en daarna, waarom het voor haar het beste is, den vorm te hebben, dien zij heeftGa naar voetnoot(*). Deze eisch nu leert ons Platoon kennen gelijk hij reilde en zeilde. De gedaante der aarde was hem nog onbekend. Maar het stond bij hem vast, dat hare werkelijke gedaante tevens de beste moest wezen. En die klakkeloos aangenomen doelmatigheid, die onbekookte teleologie spookt nog steeds rond, terwijl zij de ontwikkeling eener echte natuurwetenschap uitermate vertraagde. Platoon's manier van doen besprekend zegt Göring dan ook zeer terecht: ‘Dies führt naturgemäss dazu, nach dem vorgefassten Zwecke ein Sein zu konstruiren, welches mit dem objektiv erscheinenden Sein wenig gemein hat’Ga naar voetnoot(†). Juist het tegendeel van nuchterheid derhalve; ijdele bespiegeling, die het gebrek aan degelijke kennis poogt te verbloemen. En Aristoteles was in dat opzicht geen haar beter. Ook bij hem is de teleologie schering en inslag; terwijl zijn ‘klassieke eenvoud’ niet belet, dat snuffelende geleerden nog altoos strijdvragen uit zijne werken opdelven. G. Teichmüller zond eene gansche verzameling van Aristotelische Forschungen in het lichtGa naar voetnoot(§). Desbelust kunt gij u met hem verdiepen in 't begrip der parousia en soortgelijke onuitputtelijkheden, die ik bij voorkeur den theologen overlaat. Dat zijn de echte geestverwanten van Platoon en van Aristoteles. Zelfs de beginselen eener Zondagswet doet laatstgenoemde hun aan de hand. In zijn geschrift over de staatkunde beweert hij eerst, dat de eeredienst regeeringszaak isGa naar voetnoot(**). Iets verder heet het dan, dat, wijl zwangere vrouwen eene matige lichaamsbeweging noodig hebben, de wetgever haar moet voorschrijven, dagelijks een bezoek te brengen aan de tempels der godheden, onder wier bescherming de geboorte staatGa naar voetnoot(††). Doch scherts ter zijde. Ik beweer geenszins, dat Platoon en Aristoteles onbeduidende lieden waren. Maar van den anderen kant is het niet aan te hooren, hoe de Grieken in 't algemeen en zij in 't bizonder over het paard worden getild. In ieder geval staat het als een paal boven water, dat hun gedachtengang met den modernen gedachtengang schreeuwt. Nu erken ik voetstoots ieders recht om van den modernen gedach- | |
[pagina 188]
| |
tengang, van hetgeen ik het natuurwetenschappelijk denken zou willen noemen, afkeerig te zijn. Beveelt iemand het Grieksch en sommige Grieken op dien grond aan, dan heeft hij ten minste een grond. Doch hij moet de Grieken niet uitgeven voor de grondleggers van alles; het Grieksch niet voor den sleutel, die ons elke deur ontsluit. Integendeel, menige deur zou nooit geopend zijn, waren wij blijven voortsukkelen in het gareel van vriend Platoon en vriend Aristoteles. Zij leden in bedenkelijke mate aan eenzijdigheid; en moeten dus als volkomen ongeschikt gelden om ons die algemeene beschaving deelachtig te maken, welke als de schoonste vrucht van ‘klassieke studiën’ geroemd wordt. Waarlijk, geen barbaarsch vooroordeel bestiert mijne pen; maar de innige overtuiging, dat ‘klassiek’ vooroordeel even verwerpelijk is. De gansche beschaafde wereld, - ook al lezen betrekkelijk weinigen Grieksch - is tot haar ongeluk nog altijd van Platonisme doortrokken. De aanvang der genezing dagteekent eerst van Kant; en dat een hoogleeraar in de logica er rond voor durft uit te komen, dat hij het Duitsch niet behoorlijk machtig is, acht ik een veeg teeken. Over de ‘bovennatuurkunde’ hoort men ook zonder Grieksch meer dan genoeg. De waarde der ervaring werd voor het eerst in de Kritik der reinen Vernunft grondig bepleit. Wil iemand nu echter zeggen, dat de richting, die ik afkeur, ook onder de Grieken bestrijders vond, dan weerlegt hij daarmee een ieder, die van ‘de’ Grieksche opvatting spreekt. Beide richtingen wortelen en wortelden in het wezen van 's menschen geest zelf. Ten allen tijde werden er gevonden, die wilden redeneeren zonder te hebben waargenomen; en ten allen tijde werden er gevonden, die daar het doellooze van inzagen. Wij bespreken in moderne talen vraagstukken, die anderen in klassieke, of eigenlijk in oude, talen bespraken. Het geheele denkbeeld toch van klassieke talen is verkeerd. Van symboliek kunt gij u gelukkig in alle talen spenen.
Over het Grieksch met kalmte te praten, valt mij volstrekt niet moeilijk. Toen ik het Gymnasium verliet, was ik er niet zwakker in dan de meesten, die ter Hoogeschool gingen; tegenwoordig heet zij Universiteit, - een fraaie naam. Zelfs maak ik geen bezwaar, te erkennen, dat het mij thans spijt, mijn Grieksch niet te hebben bijgehouden. Voor dit leedwezen heb ik echter geen andere redenen dan van geheel persoonlijken aard. Practiseerende geneesheeren heb ik nooit hooren klagen, dat zij van hunne tekortkomingen in het Grieksch last hoegenaamd hadden; en een Fransch medicus schrijft zijn recepten niet eens in het Latijn. Met de mathesis staat het anders geschapen; die is voor mij een teer punt. Ik slaap gewoonlijk nogal vast en droom zelden. Maar wanneer ik droom, is het acht van de tien keeren, dat ik ‘klein mathesis’ moet | |
[pagina 189]
| |
doen; wat toch te Leiden in mijn tijd, onder professor Verdam en met behulp van den onvolprezen De Vlaam, niet voor heksenwerk doorging. De dorre formules der algebra en de spichtige figuren der meetkunde vervulden mij steeds met schrik. Het speet me geducht. Want mathesis heeft nu eenmaal den roep, ons logisch te leeren denken; en het vooruitzicht, levenslang een warhoofd te zijn, was erg ontmoedigend. Later onderzoek heeft mij echter in dat opzicht gerustgesteld. Indien de wiskunde logica vereischt, - en zelfs dit wordt niet algemeen toegestemd - dan staat zij te dien opzichte met alle andere wetenschappen op één lijn en zie ik geen enkele reden, waarom juist hare beoefening voor het logisch denken zoo nuttig zou wezen. Bovendien, hoe kan iets, 't welk logica vereischt en haar dus reeds onderstelt, ons die logica bijbrengen? Neen, de logica behoeven wij evenmin te leeren als het ademhalen of den hartslag. Maar wat de logica verschalkt, zijn onze zwakken, onze neigingen, onze sympathieën en antipathieën. Nu hebben die takken van wetenschap, waar mathesis bij te pas komt, het voordeel, dat zij onze antipathieën en sympathieën weinig of niet opwekken. Naar welke wetten de lichamen vallen; hoe snel de bewegingen der aarde zijn en welk soortelijk gewicht zij heeft; hoe ver de zon van haar verwijderd is; - deze en soortgelijke vraagstukken storen onze zielsrust in geenen deele. Zelfs met de waarheid, dat de aarde rondom de zon wentelt en niet de zon rondom de aarde, is schier iedereen tegenwoordig verzoend. Dadelijk echter wanneer zoo iets als staatkunde aan de orde komt, of wijsbegeerte, of theologie, ontwaken onze sympathieën en antipathieën, onze vooroordeelen, en heeft de logica het niet zelden hard te verantwoorden. Dit ligt nochtans niet aan die vraagstukken als zoodanig. Het ligt aan bijkomende omstandigheden. En wijl het veel grootere kunst is, den invloed dezer omstandigheden werkdadig te bestrijden, dan zich te bewegen op de gebaande paden, waar haar invloed ons geen parten speelt, behaalt de logica slechts in schijn op wiskundig gebied zulke schoone overwinningen. A vaincre sans péril, il n'y a pas de gloire. Op onbetwiste lauweren behoort niemand trotsch te zijn. Er komt bij, dat de mathesis, gelijk de meesten haar leeren, namelijk als zuivere, niet-toegepaste mathesis, niet zoozeer eene zaak van redeneering is als van aanschouwing. Dit is dermate waar, dat zelfs Descartes, die toch niet licht van ingenomenheid tegen mathematische studiën zal verdacht worden, het erkende. ‘Il ne voioit’ - schrijft Baillet - ‘il ne voioit rien de moins solide que de s'occuper de nombres tout simples, et de figures imaginaires, sans porter ses vuës au delà. Il y trouvoit même quelque chose de plus qu'inutile: et il croioit qu'il étoit dangereux de s'appliquer trop serieusement à ces demonstrations superficielles, que l'industrie et l'experience fournissent moins souvent que le hazard; et qui sont plûtôt du ressort des yeux et de l'imagi- | |
[pagina 190]
| |
nation que de celuy de l'entendement. Sa maxime étoit que cette application nous desaccoutûme insensiblement de l'usage de nôtre raison, et nous expose à perdre la route que sa lumière nous trace’Ga naar voetnoot(*). Hier krijgen wij van bevoegde zijde nu eens iets anders te hooren dan het gebruikelijk loflied op de wiskunde als bevorderaarster van een logischen gedachtengang. Ik ben dankbaar, dat ik het eerst vernam toen ik ‘klein mathesis’ achter den rug had; anders zou dit examen, vrees ik, door mij nog minder schitterend afgelegd zijn dan het geval is geweest. De meetkunde, - om mij tot deze te bepalen, daar het bij haar bizonder duidelijk blijkt - handelt over aanschouwing. De figuren der meetkunde zijn aanschouwelijke dingen. Wij aanschouwen ze echter niet op het papier noch op het schoolbord; want de punten en lijnen, die wij daar teekenen, vallen geenszins onder het begrip punt of lijn in meetkundigen zin en strekken slechts tot behulp. De figuren der meetkunde zien wij niet door middel der oogen, niet op empirischen trant, maar door aanschouwing a priori. Ook dit, - ik bedoel nu niet den term a priori, doch de zaak - hebben wij van Kant geleerd. Vóór hem deed de wiskunde dienst als bewijs, dat er zonder aanschouwing, louter door te denken, wetenschap te bekomen valt. En welk eene wetenschap! Wat zijn de ervaringswetenschappen, vergeleken met de wiskunde? Daar voortdurend twijfel; hier steeds volstrekte zekerheid. Alle theologen en bovennatuurkundige wijsgeeren hadden er schik in. Immers, ook zij redeneerden zonder te aanschouwen en moesten daar nogal eens wat over hooren. Het gewaande voorbeeld der wiskunde was dus koren op hun molen; en boven de ervaringswetenschappen achtten zij zich te goeder trouw hoog verheven. Maar Kant blies hun kaartenhuisje omver. Wel zeker, - sprak hij - de wiskunde heeft zintuigelijke aanschouwing niet noodig en is toch eene wetenschap, ja de meest stellige aller wetenschappen. Zij steunt evenwel, al heeft zij zintuigelijke aanschouwing niet noodig, op aanschouwing eener andere soort; zoodat haar bestaan niets hoegenaamd bewijst voor de mogelijkheid van wetenschappen, die zich met geenerlei aanschouwing bezighouden noch kunnen bezighouden, wijl van onze beide aanschouwingsvormen, ruimte en tijd, de eene zoomin als de andere voor haar voorwerp past. Mais revenons à nos moutons; of nemen wij, indien gij wilt, van schapen afscheid. De geheele wiskunde arbeidt met aanschouwingen a priori; anders uitgedrukt, met aanschouwingen, die niet door middel der zintuigen tot stand komen. Op grond daarvan oordeelde Schopenhauer, dat de meetkunde reeds sedert Eukleides den verkeerden weg ging. ‘Wir verlangen die Zurückführung jeder logischen Begründung auf eine anschauliche; sie hingegen ist mit grosser Mühe bestrebt, die ihr | |
[pagina 191]
| |
eigenthümliche, überall nahe, anschauliche Evidenz muthwillig zu verwerfen, um ihr eine logische zu substituiren. Wir müssen finden, dass dies ist, wie wenn Jemand sich die Beine abschnitte, um mit Krücken zu gehen’.... enz.Ga naar voetnoot(*). Kant was hier de baanbreker. ‘Denn erst nachdem wir von diesem grossen Geiste gelernt haben, dass die Anschauungen des Raumes und der Zeit von der empirischen gänzlich verschieden, von allem Eindruck auf die Sinne gänzlich unabhängig, diesen bedingend, nicht durch ihn bedingt, d.h. a priori sind und daher dem Sinnentruge gar nicht offen stehen, erst jetzt können wir einsehen, dass des Eukleides logische Behandlungsart der Mathematik eine unnütze Vorsicht, eine Krücke für gesunde Beine ist’.... enz.Ga naar voetnoot(†). Schopenhauer wil zeggen: in de meetkunde hebt gij te doen met onmiddellijke aanschouwingen, die van zinsbedrog niets te duchten hebben, want gij ontvangt ze niet door middel der zintuigen. Bij uwe empirische aanschouwingen komt logica te pas, want daar kunnen de zintuigen tot dwaling aanleiding geven, b.v. wanneer een rechte stok, die gedeeltelijk in het water steekt, u gebogen schijnt. Doch in de meetkunde staat gij aan zoo iets niet bloot en bezit gij in de aanschouwing, of intuïtie, alles, wat noodig is om de bestaande verhoudingen te ontdekken. Het spreekt vanzelf, dat ik mij over deze voorstelling der zaak geen oordeel aanmatig en den belangstellenden lezer, den mathematisch ontwikkelden vooral, naar Schopenhauer verwijzen moet om haar nader te zien toelichten. 't Is echter zeker, dat, indien Schopenhauer gelijk mocht hebben en elk logisch betoog bij meetkunde (en mathesis in het algemeen) eigenlijk weelde is, zij voor logische denkoefeningen alle beteekenis mist. Op ééne omstandigheid, die mij voor Schopenhauer schijnt te pleiten, wil ik toch wijzen. Aangenomen, logische bewijsvoering is de kern der mathesis, hoe valt het dan te verklaren, dat zoo menigeen, wien de logica elders even goed of even slecht ten dienste staat als den meesten, juist bij pogingen tot mathematische studie door haar in den steek wordt gelaten? Naar het mij voorkomt, zou het tegendeel moeten gebeuren. Immers, nergens is de logica zoo op haar gemak als in de wiskunde. Zinsbedrog is uitgesloten; sympathie noch antipathie brengt ons van de wijs. Dat het vierkant op de hypothenuse gelijk is aan de som der vierkanten op de beide rechthoekszijden, laat iedereen koel. Ware het grooter, of kleiner, geen sterveling zou er zich om bekommeren. Mij dunkt, lag het wezen der mathesis in de logica, 't moest van goede mathematici wemelen; ja, strikt genomen moest niemand, die geen idioot is, met mathesis moeite hebben. Aangenomen daarentegen, haar wezen ligt in de aanschouwing a priori, dan mogen wij ongeschiktheid tot mathesis vergelijken met het missen van gehoor voor muziek of het niet hebben van oog voor | |
[pagina 192]
| |
kleuren; gebreken, die den patient niet beletten, logisch te denken, maar hem slechts eene bepaalde groep van aanschouwingen onthouden. Daar heeft zijne logica dan natuurlijk geen vat op. Doch of Schopenhauer zich bedriegt of niet, is mij voor mijn doel onverschillig. Want ook al bedriegt hij zich en al moeten de mathematische waarheden dus logisch bewezen worden, het feit blijft bestaan, dat die bewijsvoering nergens zoo weinig struikelblokken ontmoet. En juist dit maakt, m.i., de mathesis allerminst geschikt om onze logische kracht te stalen. Bescheiden geef ik dus in overweging, eindelijk eens met de sleur te breken en de Nederlandsche jongelieden, hier bedoeld, van mathesis en ‘de klassieke talen’ te verlossen, tenzij hun toekomstig beroep dit verbiedt of zij zich uit neiging in die vakken wenschen te bekwamen. Lettende op den zeer verschillenden aanleg, dien wij mee ter wereld brengen, kan ik het scheren van allen over een kam onmogelijk voor de ware methode houden.
7 December '86. Dr. H.J. Betz. |
|