De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |||||||
Nederlandsch tooneel.Verschijnselen van reactie op tooneelgebied in Nederland; eene tooneelschool, met ongedekte tekorten op de begrooting; theaterdirecteuren van de beste troepen, door financieelen nood tot buitengewone aanvallen op de publieke kassen en tot noodkreten tot het publiek gedwongen; het dagdiertje der nationale opera ingehaald, om het nationaal tooneel te redden. De Nederlandsche opera, ten allen tijde eene zaak van den dag, speelpop der mode, die haar even spoedig varen laat, als ze haar is gaan begunstigen. Het Tooneelverbond en de oorspronkelijke tooneelliteratuur; er is nog een veld van werkzaamheid, waarop veel te doen en veel, wat verkeerd gedaan werd, over te doen is. De gevolgen van de onverschilligheid voor de oorspronkelijke tooneelliteratuur zijn er reeds: er wordt bijna niet meer voor het tooneel geschreven en wat er nog is, door directeuren en schrijvers als verstopt.
| |||||||
[pagina 166]
| |||||||
gebied in Nederland vertoond; er is reden, om zich op eene reactie voor te bereiden. Zie ik wel, dan is zoodanige reactie inderdaad aanwezig. Of het Tooneelverbond op zichzelf achteruitgaat in ledental en financieele kracht, kan ik niet uitmaken; ik wil gaarne aannemen, dat het zijne leden behoudt en in de groote steden, waar natuurlijk meer opgewekt leven op zijn eigenaardig gebied bestaat, vergoeding vindt voor elders ondervonden verliezen, maar zekere verslapping van ijver, vermindering van belangstelling is ook in de kringen van de aaneengesloten vrienden en ondersteuners van het vaderlandsch schouwtooneel openbaar. Ik zal de verschijnselen aanwijzen, waaruit ik dit besluit trek, en wil vooraf gaarne de verzekering geven, dat, mocht mijne gevolgtrekking niet door de ware beteekenis der mij treffende feiten worden gewettigd, mocht ik mij dus in den aard en de beduidenis der verschijnselen hebben bedrogen, niets mij aangenamer zal zijn, dan van dwaling overtuigd te worden. Want al moet het met waardeering en dankbaarheid erkend worden, dat de ontwaakte belangstelling voor het tooneel groote dingen voor deze nationale instelling heeft gewrocht, er moet nog zóóveel bijgedaan, nog zóóveel overgedaan worden, vóórdat het nationaal tooneel met gerustheid en zekerheid de toekomst kan ingaan, dat ik het diep betreuren zou, om door de macht der reactie het werk gestaakt of ongedaan gemaakt te moeten zien. Het eerste verschijnsel, waarop ik het oog heb, is de verflauwende belangstelling in de Tooneelschool te Amsterdam, die zich op de laatste algemeene vergaderingen van het Tooneelverbond openbaarde. Dat er veel over die instelling, de vertroetelde pleegdochter van het verbond, geschreven en gesproken is, wil ik niet ontkennen. De hallen, waarin de algemeene vergaderingen van 10 October 1885 (te Utrecht) en 7 Mei 1886 (te Haarlem)Ga naar voetnoot(*) gehouden werden, en de vergaderzalen van bijna elke afdeeling weergalmden van denkbeelden, voorstellen, oordeelvellingen en wenken, aan de zaak der school gewijd; maar niettegenstaande den financieelen nood, niettegenstaande de eerst dreigende, toen aanwezige tekorten bleek de algemeene vergadering niet in het bezit van de vereischte energie, om hetzij de gebleken fouten in de inrichting der school moedig te verhelpen, hetzij de onveranderd gehandhaafde instelling op een hechten financieelen grondslag te vestigen en aldus te verzekeren voor de toekomst. Want het is een feit, dat de begrooting van het Tooneelverbond, en dus indirect ook die van de Tooneelschool, in de algemeene vergadering van 7 Mei 1886 voor het dienstjaar 1886-87 is vastgesteld met een ongedekt tekort van f 1015, dat wil zeggen, dat de werkelijke inkomsten van het verbond op slechts 83% hebben kunnen geraamd worden van hetgeen er noodig is, om alle kosten, ook die van | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
de school, te dekkenGa naar voetnoot(*). Is het geen bewijs van verflauwende belangstelling te noemen, dat eene vereeniging de met moeite tot stand gebrachte en tot bereiking van haar doel onontbeerlijk geachte instelling zoo gebrekkig van de noodige middelen voorziet en aan stellige financieele bezwaren prijsgeeft? Licht mogelijk, dat het voorbeeld van den Nederlandschen Minister van Financiën, die zonder eenigen schroom of kommer budgetten met ongedekte tekorten voordraagt, en van de Staten-Generaal, die ze aannemen, zijn nadeeligen en aantrekkelijken invloed hier heeft uitgeoefend, maar zoolang aan het Tooneelverbond de kredietmiddelen niet ten dienste staan, die den Nederlandschen Staat het leven boven zijne middelen toelaten, doet eene kleine administratie beter, het slechte voorbeeld van de groote niet te volgen, maar haar beheer te blijven voeren op de ouderwetsche solide manier en de tering naar de nering te zetten. Mij is wel in de ooren gewaaid, dat de begrooting der Tooneelschool met opzet zoo hoog zou opgedreven zijn, om als stormram gebezigd te kunnen worden tegen de karigheid van den tegenwoordigen Minister van Binnenlandsche Zaken en hem tot het toeleggen van eene Rijks-subsidie te dwingen, maar ik kan en wil dat gerucht niet gelooven, omdat het waarlijk niet bewijzen zou voor het doorzicht en juist oordeel van de slimmerds, die deze quasi-fijne berekening hadden gemaakt. Wie er ook Minister van Binnenlandsche Zaken is, of eerlang te worden staat, dit is zeker, dat hij wel zoo onnoozel niet zal zijn, om, onmiddellijk op het eerste gezicht van de ongedekte begrooting van het Tooneelverbond, de Rijksschatkist open te stellen en te midden der Rijkstekorten nog een sommetje van f 1000 of daaromtrent bijeen te rapen, opdat die begrooting toch sluiten zal. Het is al dadelijk een bezwaar, dat de begrooting van de Tooneelschool geen tekort heeft, maar die van het Tooneelverbond wel en er dus niet aan die school, maar aan het verbond, ten dienste der school, subsidie zou gegeven moeten worden, waartegen de spitsvindige bureaucratie zeker gewichtige bedenkingen zou weten te vinden. Maar al werd dit bezwaar op zijne beurt weder door andere spitsvindige expediënten ondervangen, zoodat er geen formeele moeilijkheden | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
meer bestonden, dan zou, vrees ik, de kans op eene Rijks-subsidie bitter gering worden, indien de Minister een zonder twijfel geboden onderzoek instellen ging. Bij het nagaan der geschiedenis van de school zou namelijk in de eerste plaats aan den dag komen, dat eene der aanzienlijkste afdeelingen van het Tooneelverbond, de Haagsche, de derde in ledental en zeker niet lager in rangorde van ijver en belangstelling voor de gemeene zaak, van den aanvang af heeft betoogd, dat de Tooneelschool niet slechts veel minder kostbaar, maar veel doelmatiger in te richten is dan thans; dat op de uitgaven ettelijke duizenden zouden te bezuinigen zijn, indien men het onderwijs beperkte tot vakonderwijs en de voorbereiding der aanstaande leerlingen overliet aan het meer uitgebreid lager onderwijs, waarbij het eigenaardig behoort. En al zou de Minister zich niet met deze artistiek-paedagogische denkbeelden zijner tooneellievende stadgenooten kunnen vereenigen, dan zou hij zeker getroffen worden door de cijfers, welke de commissie voor de Tooneelschool in den zomer van 1885 voor hare inrichting voldoende rekende, omdat die zooveel lager zijn dan de op 7 Mei door de algemeene vergadering, op voorstel van het Hoofdbestuur en van dezelfde commissie gevoteerde. Men kent de geschiedenis. De afdeeling Rotterdam had eene verandering van inrichting ontworpen, waardoor f 4000 (indien ik mij niet vergis) kon worden bezuinigd. De commissie van beheer over de school, over die voorstellen aan de algemeene vergadering van 10 October 1885 advies uitbrengende, had de verlangde inrichting om paedagogische redenen ernstig afgekeurd, maar.... zij deelde bij haar rapport tevens mede, ‘met medewerking van den directeur ertoe geraakt te zijn voor 1885-86 een bedrag van f 850, en voor 1886-87 eene som van f 2000 uit te sparen’. Ten bewijze, dat dit geen loos praatje was, voegde de commissie bij dit rapport een overzicht, betreffende het bedrag der salarissen over drie jaren, welke bedroegen:
Niettemin worden al deze salarissen op de begrooting voor 1886-87 uitgetrokken tot een bedrag van f 10174, en de onvoorziene uitgaven zijn f 150 hooger dan op de vorige begrooting geraamd, om weder een nieuwen onderwijzer te kunnen aanstellen! Om deze redenen sla ik geen geloof aan de beweerde list, waarmede deze begrooting met het oog op eene aanvrage om subsidie zou zijn samengesteld, hoewel ik gaarne mijne vroeger geuite meening, afgescheiden van mijne eigen denkbeelden omtrent de organisatie, die ik met de Haagsche afdeeling deel, herhaal, dat eene instelling als deze, die geheel door particulieren is tot stand gebracht, in het belang van een ontwijfelbaar gemeen nationaal belang, het volste recht op ondersteuning uit de Rijkskas kan doen gelden, evenveel recht ten minste, zoo niet veel meer, dan menige | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
andere instelling, die sedert lange jaren met groote gulheid door den Nederlandschen Staat wordt gesubsidieerd. Het is echter mijn doel niet, thans verder op het onderwerp der subsidie door te gaan; het was mij er alleen om te doen, te constateeren, dat de onvastheid, - bijna schreef ik de luchthartigheid - waarmede de financiën der tooneelschool, met het volle medeweten van de algemeene vergadering van het verbond, worden beheerd, een bedenkelijk verschijnsel is van verflauwde belangstelling. Eene tweede donkere stip aan den rooskleurigen gezichteinder der tooneelspeelkunst is de onrustbarende onverschilligheid van het publiek, die de directiën met groote gevaren bedreigt. Van uit Amsterdam zelf hoort men hier weinig van, wellicht omdat die stad eene eigenaardige klasse van tooneelbezoekers bezit, wier smaak wel niet zeer hoog ontwikkeld is of de kunstenaars tot aesthetische verheffing prikkelt, maar wier aantal de kas vult. Toch is het een kwaad verschijnsel, dat de vereeniging Het Nederlandsch Tooneel, die, al bedient zij met haar gezelschap ook de hofstad, toch meer met den Amsterdamschen dan den Haagschen smaak te rade gaat, in het afgeloopen jaar bij de gemeentebesturen om subsidie geloopen heeft, ten einde hare kosten te kunnen dekken. Maar in de tweede stad des lands, te Rotterdam, gaan de zaken van het nationaal tooneel, blijkens openlijke erkentenis der directeuren, lang niet voordeelig. Het maakt een schril contrast met het prachtige nieuwe gebouw, dat - schoon ook al met veel kommer en financieele barensweeën - aan het verrijzen is in eene der nieuwe straten aan de westzijde der stad, een der daar ter stede gevestigde nationale tooneelgezelschappen moeite heeft, om rond te komen, en het tweede, niet zonder reden als de evenknie van dat van Het Nederlandsch Tooneel aangemerkt en bestemd voor den tempeldienst in dit nieuwe heiligdom der Muzen, een noodkreet heeft moeten richten tot het bestuur der plaatselijke afdeeling van het Tooneelverbond, dat zijne leden tot een trouw schouwburgbezoek heeft aangemaand op grond, dat in de eerste drie maanden van het winterseizoen de recette van het uitverkoren tooneelgezelschap nog niet voldoende was geweest, om de salarissen der acteurs te betalen. Misschien zou dit feit aanleiding geven tot de vraag, of die salarissen misschien in de laatste jaren te hoog opgevoerd zijn, maar in elk geval heeft er financieele achteruitgang plaats, en dat is wel het leelijkste en meest afdoende bewijs, dat de belangstelling van het publiek in de nationale tooneelspeelkunst in een tijdperk van reactie is gekomen. Nog heb ik een verschijnsel van denzelfden aard, dat ik misschien wederom niet juist beoordeel, maar waarin het mij niet mogelijk is, iets anders te zien dan eene uiting van de zenuwachtige onzekerheid en nieuwsjagerij, eigen aan elk tijdperk van verval. Ik bedoel het trekken van de zaak der nationale opera binnen den werkkring van het verbond, waartoe de altoos zoo ijverige Haagsche afdeeling in hare | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
circulaire van December 1886 aan het Hoofdbestuur en de zusterafdeelingen eene poging doet. Aan de goede bedoelingen der Haagsche tooneelvrienden twijfel ik geen oogenblik, maar ik vrees, dat zij, met zich de Nederlandsche opera-onderneming aan te trekken, een verkeerden stap hebben gedaan; dat zij hunne krachten gaan verspillen aan een ondankbaar en zooveel inspanning niet waardig onderwerp, en wel op een oogenblik, waarop concentratie van alle krachten op het nationaal tooneel, juist om de veldwinnende onverschilligheid, om het indommelen van de door het Tooneelverbond wakker geschudde en een tijdlang wakker en bezig gehouden tooneelvrienden, meer noodzakelijk wordt dan ooit. Het blijkt mij uit de aangehaalde circulaire, die in de eerste dagen van December schijnt uitgevaardigd te zijn, dat de Haagsche afdeeling, een groot half jaar te voren, in eene harer vergaderingen mededeeling had ontvangen van den toestand der nationale tooneelzangkunst (om de opera in tegenstelling met de tooneelspeelkunst, die door spreken, niet door zingen werkt, aldus te noemen) in Denemarken, althans te Kopenhagen. Daar schijnt eene buitengewone liefhebberij voor in de landstaal gezongen opera's te bestaan, die den braven inleider van het debat den vaderlandlievenden wensch moet hebben doen slaken, dat iets dergelijks van Nederland ook eenmaal getuigd mocht kunnen worden. Tot dusverre stonden de zaken daar niet erg naar, zoomin elders in Nederland als in de residentie des lands. In de laatste, de vestigingsplaats der diplomatie en der hofkringen, draagt alles, wat kunst is (en dat niet alleen), een Fransch tintje en werd tot voor een vijftiental jaren geen andere opera-voorstelling mogelijk geacht dan in de hoftaal der achttiende eeuw; sedert dien tijd heeft de Duitsche opera uit Rotterdam daar echter groote vorderingen gemaakt in de gunst van het publiek, zoodat er wel eens, en met recht, gevreesd is, dat de vreemde indringster de hof-opera zou overvleugelen. In Amsterdam en Rotterdam heeft de Duitsche tooneelmuze sinds jaar en dag onbestreden den staf gezwaaid. Maar aan eene opera in de landstaal - daaraan dacht niemand in de drie centra van Nederland, noch van den weerstuit in eenige andere stad, dorp of gehucht van ons land. Misschien is 't zeer wonderlijk, zeer verkeerd en ongegrond, maar men vindt nu eenmaal iets ridicuuls, iets geks in eene opera in 't Hollandsch en al zijn er in de laatste honderd jaren nu en dan pogingen gedaan, om dit genre van nationale kunst hier te lande ingang te doen vinden, men heeft ze alle na korten tijd moeten opgeven, ook al schenen ze aanvankelijk een goeden uitslag te beloven. Zoo ging het met den zoogenaamden Vlaamschen troep, die tijdens den schouwburgbrand te Amsterdam op de planken was, - zoo met het nationaal operagezelschap in den Franschen tijd - zoo met de poging tot opwekking door Van Lennep, die, niettegenstaande de medewerking van onze beste musici van dien tijd, de sympathie der Amsterdammers niet blijvend binden kon; en zoo is het ook eenige jaren geleden, toen Mertens uit | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
Antwerpen met zijne echt nationale opera's Liederik en De zwarte kapitein de tooneelen van Noord-Nederland afreisde, bij deze op zichzelf staande proeve gebleven, hoewel de glansrijke uitkomst haar best deed, om den ondernemer tot verdere stappen op de gladde baan te verlokken. Met die ondervinding voor oogen kon de Haagsche afdeeling, toen zij in April 1886 vernomen had, hoe geheel anders de stemming in Kopenhagen is, niet veel meer doen, dan beschaamd de oogen nederslaan en met den Latijnschen dichter zuchten: Video meliora proboque; deteriora sequor. Maar daar richt op eenmaal, onverwachts, een ondernemend man te Amsterdam een nationaal operagezelschap op, dat, uit Nederlandsche en Vlaamsche elementen gevormd, vertalingen van bekende Fransche en Duitsche opera's ten tooneele brengt en zoowel in de hoofdstad als te 's-Gravenhage, Rotterdam en elders, waar het optreedt, geen geringen bijval inoogst. Geen wonder, dat dit feit, dat scheen te bewijzen, dat ook hier te lande, evenals in Denemarken, kiemen van belangstelling voor den nationalen zang aanwezig zijn, die slechts opwekking en leiding behoeven, om tot flinke boomen te groeien, de tooneelliefhebbers aangenaam verraste en vooral in den kring der Haagsche aanleiding gaf tot bespreking en tot uiting van sympathie voor de nieuwe onderneming. Wat mij betreft, ik voeg mij daar gaarne bij, want elke onderneming op kunstgebied verdient belangstelling en aanmoediging, ofschoon ik het groote nationale belang van het zingen van opera's in onze taal niet kan inzien, noch voor de kunstenaars, die ze uitvoeren, noch voor het publiek, dat ze aanhoort. Voor de kunstenaars niet, omdat het voor verreweg de groote meerderheid van hen, die tot de opvoering van eene opera in Nederland medewerken, volmaakt onverschillig is, of de tekst gezongen wordt in de lands- of in eene vreemde taal, welke dan ook. De leden van orkest en koren, voor zoover die uit landgenooten bestaan, hebben in elk geval volmaakt hetzelfde op dezelfde wijze te doen, en wat de solisten (om ze zoo eens te noemen) aangaat, wanneer die van den aanvang af opgeleid en bekwaamd worden voor de Nederlandsche opera alleen, zullen zij zonder eenigen twijfel zijn van slechter conditie dan tegenwoordig, nu alle theaters in alle landen voor den talentvollen zanger of zangeres toegankelijk zijn en het feit nu eenmaal niet is weg te redeneeren, dat de buitenlandsche schouwburgen, om bekende redenen, hunne artisten ruimer kunnen betalen dan die in ons land. Wanneer er dertig jaren geleden, en ook in onze dagen nog, eene wel ingerichte Nederlandsche opera hier te lande had bestaan, ja, gesteld eens, dat de Koninklijke en gemeentelijke schouwburg in de residentie aan de uitsluitend nationale muze gewijd ware geweest, gelooft men dan, dat de beschermelingen van Willem II en Willem III, Rosa de Vries en hare geniale kinderen, alsmede de vorstelijke pensionnaires, die naam als operazangeressen hebben gemaakt, zich hadden tevredengesteld met den huisbakken roem eener opera for | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
home consumption en niet ten bate hunner glorie evenzeer als hunner stoffelijke belangen, zooals ze in de gegeven omstandigheden gedaan hebben, hunne kunst in de groote wereldsteden waren gaan uitoefenen? Voor de componisten kan hetzelfde gevraagd worden. Dat zij hunne toondichten schreven bij Duitschen of Franschen tekst, is zeker geen gevolg van zekere minachting voor de moedertaal, maar van de zeer natuurlijke omstandigheid, dat te Berlijn, Leipzig of Parijs de reputatie van den kunstenaar wordt gemaakt, niet te Amsterdam of te 's-Gravenhage, en dat het een eisch is van zijn belang, zijn muzikaal werk te verbinden aan de taal van het land, waar hij dat resultaat zoekt te bereiken. Welk belang het schouwburgpubliek boven de luttele en weinig beduidende streeling van een kleingeestig nationaliteitsgevoel bij het nationaliseeren van de opera hebben kan, wil mij ook niet duidelijk worden. De beschaafde operabezoeker verstaat immers genoeg Duitsch en Fransch, om de dramatische actie te begrijpen, en de gezongen tekst is in den regel niet zoo schoon, krachtig of dichterlijk, dat zij de bijzondere aandacht waardig is. Wat Beaumarchais honderd jaar geleden zijn Figaro in den mond legde: ‘Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante’, is nog altijd even waar, en men zou juist daarom de opera in eene vreemde taal kunnen verkiezen, omdat de onbeduidendheid, dikwijls het onzinnige van het gezongen woord dan niet zoo aan den dag treedt. Het zeggen van Gerrit Witse in het zweetkamertje: ‘Een stommigheid in 't Hollandsch is zoo dubbel stom’, kan mutatis mutandis ook hier toegepast worden. Dit alles neemt niet weg, dat ik volstrekt niet tegen de tegenwoordige nationale opera te Amsterdam ingenomen ben. Integendeel, ik verheug mij van harte in den bijval, dien de onderneming gevonden heeft, en juich er met de Haagsche tooneelvrienden over, dat er in dezen ook voor de tooneelkunstenaars slappen tijd een nieuw débouché voor vaderlandsche artisten daardoor geopend is. Maar toch houd ik het ervoor, dat de bijval niet blijvend zal zijn, en verwacht, dat de poging van 1886, die het geluk heeft gehad van in den smaak der grillige mode te vallen, ten slotte op den duur evenzeer falen zal als hare voorgangsters, wanneer dat wispelturig persoontje haar voor eene andere speelpop zal verlaten hebben. Want meer dan een modeartikel is deze Nederlandsche opera in mijne oogen niet, en ik zou het daarom betreuren, zoo de algemeene vergadering van het Tooneelverbond zich door de Haagsche afdeeling verlokken liet, om alleen ter wille van dit dagdiertje aan de Tooneelschool eene uitbreiding te geven, welke daar niet thuis behoort, en de thans reeds met tekorten worstelende instelling zal bezwaren met nieuwe kosten, waarmede de bereikbare resultaten in geenerlei verhouding staan. Wanneer men zich herinnert, dat zelfs de vorstelijke kunstmin op den duur voor de financieele bezwaren der opleiding van pensionnaires voor den zang heeft moeten zwichten, | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
dan vraagt men nuchter, maar ad rem, vanwaar het Tooneelverbond de fondsen zal moeten verzamelen, om zulk eene kostbare opleiding van operazangers voor zijne rekening te nemen. Nu ja, voor een zeker, doch stellig overdreven en niet door hoogere opvatting gelouterd nationaliteitsgevoel mag het streelend zijn, Nederlandsche muziek door Nederlandsche artisten in de Nederlandsche taal te hooren opvoeren, maar dit is het geval, om zich de dikwijls gebezigde spreekwijze te binnen te brengen, dat de kunst bij uitnemendheid cosmopolitisch is en zich boven alle verschillen van taal en nationaliteit verheft. Men vergete bovendien niet, dat dit cosmopolitisme voor een klein land als het onze, en met name voor onze kunstenaars in de eerste plaats, veel meer voor- dan nadeel geeft. Wil men ook hier het protectionisme huldigen en de grenzen afsluiten, zoowel voor Nederlandsche als voor buitenlandsche artisten, - hetgeen de, nauwelijks denkbare, doch niettemin volkomen consequente toepassing van het stelsel der genationaliseerde kunst zou zijn - wie zouden daardoor gebaat? wie geschaad worden? De eersten zal men niet kunnen opsporen, maar al spoedig zouden zij benadeeld blijken, tot wier bate het stelsel werd toegepast: de kunstenaars, het publiek, de kunst in Nederland. Frankrijk en Duitschland zouden er weinig om geven, de producten der Nederlandsche kunst en den zang der Nederlandsche kunstenaars te moeten missen, maar hoe zouden wij 't in 's Hemels naam moeten stellen met een uitsluitend nationaal opera-repertoire, met een verbod om eenig muziekstuk van vreemde herkomst door buitenlandsche artisten op onze tooneelen en concerten te doen uitvoeren? Want het opvoeren van vertalingen, waarin de tegenwoordige onderneming te Amsterdam haar voordeel vindt, is strikt genomen in strijd met het beginsel van nationaliseering der opera; wil men die nationaal hebben, dan moet ze dat ook geheel en volkomen worden. Het bevorderen van vertaald werk in 't belang der nationale kunst is slechts het toegeven aan zeker schijn-nationaal-gevoel. Wanneer de taak, welke het Tooneelverbond bij zijne stichting heeft ondernomen en bij de laatste herziening der statuten nog nader bevestigde, zoo goed als afgewerkt was, ik zou de zaak laten rusten en der Haagsche afdeeling met hare zusteren volgaarne het genoegen gunnen, den verplichten werkkring uit te breiden tot hetgeen dan eene onschadelijke liefhebberij zou zijn. Zoover zijn wij echter volstrekt nog niet; er is nog geen schijn of schaduw, dat het Tooneelverbond, tot hoeveel goeds het reeds den stoot mag gegeven hebben, als uitgediend kan worden beschouwd. Ik laat daar, dat de Tooneelschool te Amsterdam nog lang niet op vaste grondslagen staat en dat de algemeene belangstelling in het nationaal tooneel, blijkens de hierboven aangevoerde feiten, evenmin voor de toekomst verzekerd is, - ik wil hier alleen wijzen op hetgeen er nog altoos te doen is voor het verkrijgen van een oorspronkelijk repertoire. Zoolang er geen oorspronkelijke | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
stukken zijn, is het woord ‘nationaal tooneel’ niets meer dan een klank, eene onwaarheid, waarmede men elkander in slaap sust en schoone droomen van de toekomst bezorgt. De redenen van het ontbreken van dit onmisbaar element van verheffing zijn bekend; de tooneel-directeuren - de ‘eerste directie des lands’, welke juist opgetreden is, om deze en dergelijke aarzelingen te niet te doen, evengoed als de andere - durven 't met geen oorspronkelijke stukken te wagen tegenover de zekerheid, dat het vertoonen van vertaald werk, al is er niets specifiek Nederlandsch in, noch bij de vertaling in te brengen, wanneer het vertaald stuk maar eenigen opgang (somwijlen meer een bedriegelijken opgang in de dagbladkolommen dan een wezenlijken bij de beschaafde schouwburgbezoekers; bijv.: Le maître de forges) heeft gemaakt te Parijs of te Berlijn, de kas zal vullen. Deze vrees is volkomen wettig, en men kan haar den directeuren, die dan toch ten slotte de slachtoffers zijn, welke de verliezen moeten bijpassen, niet euvel duiden. Wanneer echter het Tooneelverbond zijne taak, die ook het bevorderen der oorspronkelijke tooneel-letterkunde omvat, in dit opzicht wil vervullen, kan en moet het hier tusschen beiden komen. Niet door het uitschrijven van prijsvragen, waardoor slechts bij uitzondering goede resultaten geleverd zijn, maar door hetzij alleen de moreele, maar liefst ook de stoffelijke aansprakelijkheid op zich te nemen voor de eventueele schade, aan het opvoeren van goede oorspronkelijke stukken verbonden. Het kan dat doen zonder groot gevaar te loopen, want het beschikt over een groot aantal leden, dat het in de schouwburgzaal in het vuur kan brengen, om de opvoering bij te wonen, mits het die leden eerst wel degelijk overtuigd hebbe, dat niet het bezit van een stuk of wat goede actrices of acteurs, op Duitsche possen, op Fransche moderne drama's, desnoods op de treur- en blijspelen van Shakespeare afgericht, een nationaal tooneel vormt, maar het bezit van oorspronkelijke stukken, waarin vaderlandsche toestanden geschetst, vaderlandsche deugden gekweekt, vaderlandsche fouten en ondeugden gehekeld en de vaderlandsche geschiedenis voor oogen gesteld wordt. Zulk eene campagne van het Nederlandsch Tooneelverbond zou goede vruchten kunnen dragen en veel kunnen bijbrengen, om de nationale tooneelzaken te leiden op den goeden weg en van het verkeerde pad af, waarop die sinds eenige jaren zijn verdwaald. Het gevolg daarvan is ook volslagen windstilte op het gebied der oorspronkelijke tooneelliteratuur. Geen enkele van de weinige tooneelschrijvers, die wij bezitten, levert in den laatsten tijd iets. Noch Keller, noch Mulder, noch Vrolik, noch Roodhuijzen, noch zelfs diegenen, die zich niet op de verhindering van andere bezigheden beroepen kunnen, Faassen noch Van Maurik hebben in het laatste jaar de pen opgenomen; zelfs Peypers rust op de gemakkelijk verworven lauweren. Slechts nu en dan waagt een nieuweling een bescheiden stap op de planken, maar het is, alsof de tooneeldirectiën erop uit zijn, die | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
proeven zoo snel mogelijk te escamoteeren, want al vinden ze eenigen bijval, zij stuiven door het repertoire heen in het archief. En 't is, alsof de schrijvers zelf met hun werk niet voor den dag durven komen; ten minste die gevolgtrekking maak ik uit het feit, dat ik in den voor mij liggenden boekenstapel vergeefs gezocht heb naar een paar oorspronkelijke stukjes, waarvan ik in de couranten èn de vertooning èn de uitgifte heb vermeld gezien.
Doch, zoo de oorspronkelijke tooneelletterkunde van den dag mij voor heden ontbreekt, hoeveel vergoeding biedt mij de rubriek vertaalde tooneelstukken, waarin ik niet minder dan acht deelen van Burgersdijk's reusachtig werk, de vertaling van Shakespeare, aantref! Die acht deelen, waarin bijna het gansche tooneelwerk van den onsterfelijken dichter begrepen is, - alleen Timon van Athene, Antonius en Cleopatra, Troïlus en Cressida, De Storm, Koning Hendrik VIII en Cymbeline ontbreken nog, terwijl dit laatste reeds in 1878 afzonderlijk is uitgegeven en hier door mij uitvoerig besproken werd, - dit ontzaglijk tooneelwerk maakt mijne taak moeilijk. Waar zooveel groote geesten op de producten van Shakespeare hunne scherpzinnigheid hebben gewet en hunne talenten getoond, moet groote schroom wel hem bevangen, die zich als zooveel minder kent en bovendien het nadeel heeft van deze lange reeks van tooneelstukken alleen van het beperkt en schijnbaar onbillijk standpunt van de eischen en behoeften van het hedendaagsch tooneel te bezien. Een nadeel, al was 't alleen daarom, omdat het verhindert den ondernemer van deze vertaling, die vooral om hare letterkundige verdiensten moet worden gewaardeerd, naar den eisch te huldigen. Met deze acht deelen voor zich, die nog in den loop van 1887 zullen gevolgd worden door de vier, die de complete twaalfdeelige vertaling van alle werken van den grooten geest moeten voltooien, beseft men de beteekenis van de in alle talen der beschaafde wereld bekende spreekwijze, dat het ondernemen van reusachtige dingen op zichzelf reeds verdienstelijk is, ook al is de uitslag niet volkomen. En toch is dit gezegde nog meer onbillijk dan menschelijk juist en zal de heer Burgersdijk waarschijnlijk zelf niet verlangen, dat men zich met zulk een dooddoener van zijn omvangrijken arbeid afmaakt. Want hij mag hoogere eischen stellen dan waardeering van zijn pogen alleen; de verdienstelijke wijze, waarop hij zich van de zware taak gekweten heeft, geeft hem daarop recht. Al bleek het niet uit den tekst, de aanteekeningen, waarmede de vertaler de stukken verrijkt heeft, zouden het aan den dag brengen, met hoeveel zorg en oplettendheid door hem gewerkt, met hoeveel oordeel en vrucht de rijke Shakespeare-literatuur van Engeland en Duitschland door hem geraadpleegd is en dat hij bij de bewerking zoowel over eene grondige en uitgebreide kennis èn van de taal des dichters èn van de zijne als over een benijdenswaardig meesterschap over den vorm te beschikken gehad heeft. | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
Ik heb hier vroeger drie door Burgersdijk vertaalde stukken (Cymbeline in de aflevering van Mei 1879, Hamlet en Macbeth in die van Januari 1883) besproken en mag dus mijne lezers met de wijze van bewerking genoeg bekend achten. Wie een reuzenwerk als dit van Burgersdijk onderneemt, sticht niet slechts voor zichzelf eene onvergankelijke eerzuil in het Walhalla der nationale letterkunde, maar bewijst aan zijne landgenooten een onschatbaren dienst, want hij brengt de schatten van levenswijsheid, poëzie, humor en menschenkennis, waarvan Shakespeare's werken overvloeien, binnen het bereik van hen, voor wie het oorspronkelijke een gesloten boek is. Dit, wat de letterkundige verdiensten betreft; voor het hedendaagsche tooneel echter hebben de meeste stukken van Shakespeare maar eene betrekkelijke waarde, althans waarde in den zin van vertoonbaarheid. De groote meerderheid ervan, zoowel blij- als treurspelen, kan niet op het tooneel worden gebracht om de technische bezwaren der tooneelschikking, waaromtrent de tegenwoordige schouwburgbezoeker eischen heeft leeren stellen, die bij voorbeeld met de gansche reeks der zoogenaamde Koningsstukken niet kunnen voldaan worden dan met zulk eene opdrijving der kosten, dat elk ondernemer er bankroet door zou gaan. Het bij velen zwaar wegend bezwaar der ruwheid en onkieschheid van taal en vorm tel ik niet zoo hoog, want ik zie er niet de minste heiligschennis in, om de aanstoot gevende passages bij de opvoering te wijzigen. Men vergrijpt zich niet aan het werk van een auteur, wanneer men, met behoud van geest en strekking, zijne taal, waar het onvermijdelijk is, in overeenstemming brengt met de begrippen van hen, die door de opvoering genieten moeten. Dat Shakespeare's taal dikwijls ruw en onkiesch is, ligt niet aan den dichter, maar aan den tijd, waarin, aan de menschen, waarvoor hij schreef. In zijn tijd klonk die taal niemand plat of oneerbaar in de ooren, gelijk ze thans doen zou, omdat die tijd andere eischen had van kieschheid en welvoeglijkheid dan de onze. Wil men dus een hedendaagsch publiek de schoonheden van Shakespeare laten genieten, dan is het niet alleen volstrekt geen heiligschennis, maar daarentegen juist een eisch van billijkheid jegens zijn genie, in de vormen die wijzigingen aan te brengen, welke de gelegenheid geven, om de negentiende-eeuwers te laten oordeelen van hun standpunt van kieschheid en zedelijkheid, evenals de zestiende-eeuwers geoordeeld hebben van het hunne. Meen ik dus, dat alleen eene editio castigata dezer stukken tegenwoordig voor opvoering kan in aanmerking komen, ik geef tevens toe, dat er niet dan met de uiterste behoedzaamheid en veel overleg mag worden gecastigeerd en zou liever sommige tooneelen geheel weggeschrapt en enkele stukken ter zijde gesteld willen zien, dan dat door eene lamme en laffe, preutsche omwerking zin en slot verloren ging. Bij voorbeeld, er komt in een van de Koningstreurspelen een tooneel voor, waarin eene Fransche prinses les krijgt in het Engelsch, waardoor aanleiding gegeven wordt tot allerlei vergelijkingen | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
en bons mots, die misschien in Shakespeare's tijd niemand aanstoot gegeven hebben, maar in strijd zijn met de eischen van den meest elementairen goeden smaak op het moderne tooneel, waarin heel wat aanstootelijke dingen gezegd en gedaan worden, maar niet op zulk eene onbedekte en schaamtelooze wijze. Den bewerker, die dit tooneel geheel schrapte, zou ik bijvallen, maar hem, die de Engelsche les behield met allerlei andere vergelijkingen en bons mots van eigen maaksel, beschuldigen van vergrijp aan 's dichters nagedachtenis. En zoo komen er ettelijke stukken onder Shakespeare's tooneelarbeid voor, die eenvoudig voor eene gecastigeerde omwerking onvatbaar zijn zonder opoffering van de hoofdzaak en dus met de wegens den omslag en de kostbaarheid onbruikbare tooneelspelen door ons, zij 't al met leedwezen, moeten ter zijde gelegd worden. Is Shakespeare in zijn ganschen omvang, in Nederlandsch gewaad, dus geen volledige aanwinst voor het schouwburgpubliek van onze dagen, wel is dat het geval voor de ontwikkelde lezers, en vooral voor de tooneelspelers en aanstaande tooneelspelers. Ik hoop en vertrouw, dat op de Tooneelschool een veelvuldig en oordeelkundig gebruik van deze vertaling zal worden gemaakt, omdat Shakespeare's stukken, ook al waren ze volstrekt onbruikbaar voor de planken, een voortreffelijken leergang verschaffen voor den toekomstigen kunstenaar, voor wien opvatting, ontleding en uiterlijke vertooning van het karakter het begin en einde aller wijsheid is. In fijnheid en waarheid van ontleding heeft niemand den grooten man geëvenaard; de weinigen, die hem nabij kwamen, erkenden zelf, dat zij nog ver beneden hem stonden. Zoowel hierdoor als door den dramatischen vorm dringen de treur- en blijspelen zich als het ware op als handboeken, door den leeraar eener tooneelschool bij het onderwijs, door den leerling bij de oefening te gebruiken. Ook wenschen wij de deelen van Burgersdijk meermalen in handen van Nederlandsche tooneelspelers; hoe ontzaglijk veel zij eruit leeren kunnen, zullen zij ontwaren bij de eerste ernstige poging tot lectuur. Geen gemakkelijke of oppervlakkige studie voorwaar, maar waarvan de resultaten de inspanning ten volle afbetalen. Toch zijn er stukken van Shakespeare, bij uitnemendheid geschikt, om ook in onze dagen met geringe verandering te worden opgevoerd, en waarvan ik dan ook met ingenomenheid kan getuigen, dat ze met goed gevolg op het repertoire van enkele Nederlandsche tooneeldirectiën zijn gebracht. Met Hamlet, Macbeth, Romeo en Julia, De Koopman van Venetië is dat het geval; tot zekere hoogte ook met Een winteravondsprookje en ik geloof, dat met meer blijspelen eene proef gerust te wagen zou zijn; bij voorbeeld het onvergelijkelijke Elk wat wils (As you like it) en De vroolijke vrouwtjens van Windsor, dat om de comische karakters en de grappige verwikkeling gerustelijk naast de beste intrigestukken van het moderne tooneel kan gesteld worden. Maar wanneer ik over de blijspelen spreek, moet mij de aanmerking van | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
't hart, dat de heer Burgersdijk gelukkiger is in het vertolken van de ernstige stukken van den meester, dan waar hij de hand aan de luchtige, losse blijspelen slaat. Niet overal heeft hij de gemakkelijkheid en vloeiendheid weten te vinden, die vooral bij deze stukken een eerste vereischte was. Want terwijl in ernstige gesprekken en dramatische toestanden zekere stroefheid zooveel niet schaden zou, hindert diezelfde eigenschap in het blijspel, vooral wanneer eraan gedacht wordt, het op de planken te brengen. Dat wil niet zeggen, dat de stroefheid de gewone eigenschap der vertaalde treurspelen is, maar alleen, dat bij het overbrengen van Shakespeare's blijspelen in onze taal de vertaler dikwijls meer aan verouderde taalvormen en zinwendingen is blijven hangen, dan met de levendigheid en losheid van het genre is overeen te brengen. Dat is te meer jammer, omdat deze stukken nog altoos eene uitnemende frischheid bezitten, die ze nog volkomen genietbaar maken voor de negentiende eeuw. Schoon welhaast drie eeuwen oud, kunnen ze niet verouderd genoemd worden. Wanneer wij het best vertaalde blijspel, De vroolijke vrouwtjens van Windsor, nemen, dan stuiten wij op een aantal plaatsen, die wel juist en correct de woorden van het oorspronkelijke wedergeven, maar waarvan de bedoeling toch voor een modern gehoor niet terstond duidelijk is. De woordspelingen, waarvan de dialoog krioelt, zijn door den vertaler uitstekend overgebracht, doch nu en dan is daarmede eenig geweld aangedaan aan de taal. Zoo bij voorbeeld, waar de koppelaarster (mrs. Quickly, in de vertaling: vrouw Haastig) na den eersten trek, dien de burgeressen van Windsor Falstaff hebben gespeeld, toen zij hem met de waschmand in het water lieten werpen, zich bij hem aanmeldt, zegt zij in het Engelsch: ‘I come to your worship from Mrs. Ford’, waarop de ridder terstond invalt met zijn: ‘Mistress Ford! I have had ford enough: I was thrown into the ford: I have my belly full of ford.’ Om dezen pun te vertalen, laat Burgersdijk de boodschapster zeggen: ‘Ik kom van juffrouw Ford; zij zendt u een vloed van groeten’, waarop Falstaff over dien vloed begint. Dit dunkt mij geforceerd; de uitdrukking: iemand een vloed van groeten zenden, heb ik ten minste nooit gehoord. Onduidelijkheid door te groote getrouwheid aan den tekst vind ik verder onder anderen op de volgende plaatsen. In het eerste bedrijf zegt Slapperman (geen gelukkige vertaling van: Slender), wanneer hij zijn knecht in het huis van Page zendt, om zijn neef Zielig (den Shallow van Shakespeare), die daar te gast is, te bedienen, tot Anna Page, met wie hij vóór de deur staat te praten: ‘Een vrederechter mag soms aan een vriend wel verplichting hebben voor een knecht.’ Dit geeft volkomen juist den Engelschen tekst weder: ‘A justice of peace may be beholden to his friend for a man’, maar zou het publiek de bedoeling niet beter begrijpen, wanneer er gezegd was: ‘Een vrederechter mag wel eens door den knecht van zijn vriend bediend worden’? Eveneens, waar Falstaff tegen Pistool over diens ‘boschkatblikken en bierhuis-uitdrukkingen’ | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
spreekt; zou ‘boeventronie en kroegpraatjes’ niet juister klinken? Elders, waar Zielig den woedenden dokter Cajus van het terrein van het tweegevecht komt wegleiden met de woorden: ‘Ik ben voor den vrede beëedigd’, zou de vertaler hem duidelijker voor het gehoor, en toch niet minder juist, Shakespeare's bedoeling hebben kunnen doen wedergeven, door hem te laten zeggen: ‘Ik ben belast met de handhaving van den vrede’, of: ‘voor de openbare rust aansprakelijk’. Ook wanneer de waard uit den Kousenband tot Page zegt, dat Fenton ‘zondaagsche taal spreekt’, komt het mij voor, dat het publiek het beter vatten zou, indien Burgersdijk hem de woorden in den mond had gelegd: ‘hij spreekt als een heer’, want dat was zonder twijfel de bedoeling van den dichter. Waar verder de beide ‘vroolijke vrouwtjens’ van Falstaff spreken als van ‘eene verdorven vochtigheid’ en ‘een wereld vol leelijke gebreken’, herhalen zij zonder twijfel woordelijk, wat de Engelsche tekst zegt, maar ik vrees, dat een Nederlandsch schouwburgpubliek, bij de opvoering deze woorden opmerkende, de beide actrices zal verdenken van weinig rolvastheid en gelooven, dat zij er maar wat van maken. Men zal zeggen, dat dit aanmerkingen zijn van weinig gewicht, en ik zal de eerste wezen, die dat toegeeft. Ik deel ze alleen mede, omdat ze bedoelen de speelbaarheid der blijspelen, en vooral van dit stuk, te verhoogen, en in de opvoering daarvan ligt de beste hulde aan Dr. Burgersdijk, voor den moed van het ondernemen en het talent en geduld van het volvoeren van zijn reusachtigen en moeilijken arbeid.
Wel geen speelbaar stuk, omdat het te somber van toon en te sober van actie is voor den heerschenden smaak, maar zeer lezenswaardig is het korte drama Op de terugreis, uit het Noorsch van Alexander L. Kielland, door eene dame, die zich Irma noemt, vertaald. Het probleem van den weder in de maatschappij terugkeerenden ontslagen gevangene wordt daarin op eene heldere wijze gesteld en met echte wijsheid opgelost. Een koopman heeft valschheid gepleegd, is veroordeeld en heeft zijne straf ondergaan. Inmiddels heeft zijne vrouw, wier karakter zich door dit ongeluk uit onwetende zorgeloosheid tot energieke werkzaamheid ontwikkeld heeft, de handen aan den arbeid geslagen en eene uitgebreide modezaak opgezet, welke zij door onvermoeide zorgen en strikte eerlijkheid tot grooten bloei heeft gebracht en waarmede zij haar gezin onderhoudt. De straftijd van den man is om; hij wordt uit de gevangenis in de stad, in het huis verwacht, en iedereen is erop uit, hem den terugkeer in de maatschappij gemakkelijk te maken. De kooplieden, die schade hebben geleden door 's mans schuld, de rechters, die hem veroordeelden, allen maken zich gereed hem de hand toe te steken, de een uit wezenlijke vergevensgezindheid, de ander uit eerbied voor het wakker optreden van de vrouw in hare moeilijke omstandigheden, een derde, omdat de | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
verstandige man van den nood eene deugd maakt. Vooral de predikant van het stadje weert zich, opdat alles zoo liefelijk mogelijk zal gaan, en heeft al dagen vooraf de kinderen van den teruggewachten veroordeelde erop voorbereid, dat zij bij den terugkeer huns vaders moeten denken aan de zwakheid van den mensch en de verzoeking, waartegen de weerstand moeilijk valt. Slechts één schijnt er in dat geheele stadje te zijn, die de zaak van een ander standpunt beschouwt, namelijk: de vrouw van den terugverwachte. Zij heeft haar man niettegenstaande al het voorgevallene, waarvan zijzelve het grootste, het onschuldige slachtoffer is geweest, nog altoos innig lief, maar beseft alleen van al hare stadgenooten het onverstandige van de half feestelijke ontvangst, welke men aan den boeteling bereiden wil. Zij ziet zeer wel in, dat, al is de wet voldaan en het misdrijf door de ondergane straf geboet, daarom de misdadiger uit een streng zedelijk oogpunt nog niet is gerehabiliteerd, maar dat eerst worden kan, wanneer hij zijn berouw en zijne verbetering buiten de gevangenis, door noesten arbeid en zelfopoffering heeft getoond. Deze meening, door haar met groote oprechtheid maar met eene begrijpelijke bitterheid tegen de zoetsappige en oppervlakkige beschouwingen van hare omgeving verdedigd, eindigt met op den man, wanneer hij later teruggekomen is, een diepen indruk te maken. Hij verlaat weder zijn huis, om er later, wanneer hij het huiselijk geluk door daden weder waardig geworden is, voorgoed terug te keeren. Daar het gansche drama uit redeneering bestaat en alleen aan het slot eenige actie voorkomt, zal het, naar ik vrees, op het tooneel weinig voldoen; ik herhaal echter, dat het om het schijnbaar hard en eenigszins droog en ruw geuit gezond verstand, dat erin doorstraalt, ter lezing sterk verdient aanbevolen te worden. Alleen heeft de schrijver de opvatting van de vrouw onnoodig verzwakt, door er haar op te laten smalen, dat de teruggekeerde man nu, volgens de wet, het hoofd zal zijn van de door haar opgezette en tot bloei gebrachte zaak, de volle beschikking zal hebben over het door haar verdiende geld en het genot van het door haar gevestigd krediet. Overigens is er op aanleg en dialoog van dit keurig drama geen aanmerking te maken; de andere personen, die daarin behalve mevrouw Worm voorkomen, zijn weinig meer dan aangekleede argumenten en dienen aldus tot achtergrond van de krachtig geteekende figuur der achtenswaardige vrouw. Of de vertaling juist is, kan ik niet beoordeelen, maar de taal, waarvan Irma zich bedient, is zuiver en vloeiend; slechts één voorbeeld van dames-Nederlandsch vond ik erin, het leelijke ‘ik kan mij begrijpen’, dat een paar malen voorkomt.
In denzelfden gelen omslag, die Op de terugreis omhult en die door den uitgever Rössing voor de livrei zijner tooneeluitgaven schijnt gekozen te zijn, gelijk Stemberg vroeger grijze omslagen verkoos, heb | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
ik drie andere stukjes voor mij liggen, door Dr. J. de Jong uit het fransch vertaald. Het zijn: Eene gewetenszaak van Octave Feuillet, Een critiek geval van Labiche en Choler, Dokteres en modemaker van Berr de Turique. Groote aanwinsten voor het nationaal tooneel acht ik deze stukjes niet, ofschoon ik de vertaling niet anders dan prijzen kan. Maar stukjes als dat van Feuillet, in beschaafden toon geschreven en waarbij alles afhangt van fijn spel, zijn tegenwoordig niet meer in den smaak, wat jammer is; en de beide andere behooren tot een genre, dat misschien meer in den smaak van het publiek vallen zou, maar dat toch eigenlijk niet verdient. De dwaasheid van Een critiek geval en de tegenstelling uit het stukje van Berr de Turique mogen een oogenblik doen lachen - men bespeurt spoedig de volslagen onmogelijkheid, waarmede de schrijvers werken.
Het is een goed denkbeeld geweest van den heer Perk, eene nieuwe uitgave te maken van zijne belangrijke studie over Roswitha, die eenige jaren geleden opgenomen werd in het ook door mij met warmte begroet tijdschrift Het Tooneel, dat maar één jaargang heeft mogen beleven. De geestelijke zuster uit de abdij van Gandersheim, die in het midden der tiende eeuw gedichten en drama's, althans zekere heiligengeschiedenissen in dramatischen vorm, schreef, te midden van den nacht der middeleeuwen is zulk een wonderlijk verschijnsel, dat bij de eerste ontdekking harer werken, en ook later nog dikwijls, twijfel aan de echtheid daarvan geopperd is. De meeste latere schrijvers over Roswitha en hare werken zijn aanvankelijk onder den indruk van dezen twijfel geweest, maar het is een merkwaardig verschijnsel, dat, hoe nader aan onzen tijd, des te vaster het geloof aan het bestaan der poëtische bruid des Heeren is geworden. In de eerste dagen der letterkundige herleving, in den aanvang der zestiende eeuw, werden de handschriften het eerst ontdekt en uitgegeven door Koenraad Keltis, dien men verdacht heeft de gedichten zelf te hebben vervaardigd, om tegenover de meesterstukken der Italiaansche letterkundige renaissance ter eere van het Duitsche vaderland te kunnen wijzen op eigen letterkundige producten, die den toets van een nauwkeurig onderzoek konden doorstaan. Op het terrein der supercheries littéraires zijn wel eens vervalschingen met minder goede bedoelingen gemaakt, zooals Chatterton, Ireland en zooveel anderen zouden kunnen getuigen. Verschillende omstandigheden dwingen echter dat vermoeden te doen varen, als onder andere de latere ontdekking van andere gedichten van Roswitha, lang nadat de manuscripten van Keltis waren uitgegeven, het eigenaardig karakter der poëzie zelf, dat volstrekt niets gemeen heeft met de letterkunde van den aanvang der zestiende eeuw; ook hebben de moderne critici bij vergelijking en onderzoek der handschriften geen enkel blijk van vervalsching of versiering, maar vele bewijzen van echtheid gevonden. Roswitha's gedichten, die de heer Perk in | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
zijne studie ter zijde laat, zijn van een historisch karakter, handelen over het tijdvak der Otto's in het Duitsche Rijk en beschrijven de geschiedenis van het klooster Gandersheim, maar de dramatische verzen - de tooneelarbeid, gelijk de heer Perk die meent te mogen noemen, - ebben bijna zonder uitzondering de bekeering der zondaren en de offervaardigheid der eerste Christen-martelaren ten doel. Met eene zeldzame naïveteit en eene wonderlijke waarheid van voorstelling schildert de vrome dichteres het leven en bedrijf van gevallen vrouwen, die door tusschenkomst van godvreezende mannen op het goede pad worden teruggebracht; niet minder drastisch beschrijft zij de zedelijke martelingen der eerste martelaressen, door de Romeinsche dwingelanden niet zelden naar de lupinaria verwezen. Men zal zich herinneren, hoeveel aanstoot het Fransche publiek aan de uitwerking van eene dergelijke donnée door Corneille in zijne Théodore genomen heeft, maar men vergete daarbij twee dingen niet. Vooreerst, dat de smaak van het Fransche hof ten dage van Richelieu vooral in dien zin keurig was, dat menig sous-entendu werd genoten, terwijl het ronde woord, dat de zaak zelve noemde, ieders afschuw gaande maakte; en ten tweede, dat, zoo de tooneelstukken van het Gandersheimer nonneke al eene opvoering mogen hebben beleefd, die toch zeker niet geschied is met de tooneelzetting, die ten dage van Corneille de aanschouwelijkheid der opvoering verhoogde. Hoewel ik de vraag van weinig belang acht, als kunnende alleen aanleiding geven tot een onvruchtbaren strijd zonder eenig resultaat, of Roswitha's stukken ooit zijn vertoond geworden, kan ik mij toch niet vereenigen met de bevestigende beantwoording, door den heer Perk daarop gegeven. De tooneelaanwijzingen, hier en daar in de handschriften voorkomende, bewijzen in dit opzicht weinig, daar zij alleen uiting geven aan de gedachte, die de schrijfster zelve zich van eene vertooning had gemaakt. Moesten zij iets meer beteekenen, dan zouden zij kunnen gelden als een gewichtig bewijs tegen de echtheid van dezen tooneelarbeid, want, weinig als we weten van het tooneel uit de tiende eeuw in Duitschland, we weten toch genoeg van den lateren toestand dezer instelling, om met zekerheid te kunnen besluiten, dat er in de tiende eeuw weinig notie van wat wij tooneelschikking noemen, bestond en dat men destijds de middelen niet kende, om bij voorbeeld twee legers op een tooneel slag te laten leveren of de coups de théâtre te vertoonen, die nu en dan in Roswitha's dramatische gedichten voorkomen. De non mag zich bij het schrijven dezer stukken door de werking harer phantasie eene vertooning ervan gedacht hebben en die in hare tooneelaanwijzingen hebben op het oog gehad, dat zij werkelijk ze heeft zien of doen opvoeren, geloove men niet; hoogstens zullen ze door de kloosterzusters zijn opgezegd. Over de hoogst naïeve en alleen daarom dikwijls niet obscoene voorstelling en taal moet men zich zoozeer niet verwonderen. Acht eeuwen geleden waren de begrippen omtrent oorbaarheid en welvoeglijkheid geheel | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
anders dan in onzen tijd, en de stukken van Roswitha zelf bewijzen, dat er onder het personeel der vrouwenkloosters zeer vele nonnekens gevonden werden, die uit een veelbewogen leven daar de wijk hadden gezocht en voor wier ooren men alles zeggen kon. Moesten wij eene aanmerking maken op de beschouwingen van den heer Perk, die ons een zeer lezenswaardig kort begrip van Roswitha's leven en werken geven, dan zou het deze zijn, dat hij deze dramatische gedichten te veel uit het moderne standpunt beschouwt, vraagt, of zij de regelen der drie eenheden heeft gekend, en de platte vormen en lange bespiegelingen in hare stukken gispt. Ik verlies niet uit het oog, dat hij uitdrukkelijk op het verschil van oordeel en denkbeelden tusschen de tiende en de negentiende eeuwen wijst, maar toch beoordeelt hij dit werk nog te veel naar negentiende-eeuwsche beginselen. Het komt mij voor, dat de zoogenoemde tooneelarbeid van de Gandersheimer non uit een tooneelkundig oogpunt weinig waarde heeft voor onzen tijd, maar, zoodra de laatste twijfel aan de echtheid uit ons gemoed verdwenen is, een rijke schat is, om de zeden, gewoonten en het zedelijk en godsdienstig leven van de tiende eeuw te leeren kennen. De studie van den heer Perk verdient daarom, ter voorbereiding van het zoeken naar die kennis in de bron zelf, ten hoogste gewaardeerd te worden.
Naar aanleiding van mijne bespreking van De Tooneelspeelkunst te Utrecht, in de aflevering van Juni 1886, ontving ik van den schrijver een brief, waarin hij, wijzende op de vele moeilijkheden van zijne nasporingen en op de betrekkelijk geringe bijzonderheden, welke die opgeleverd hebben, mijne beoordeeling van het werk niet zeer billijk schijnt te achten; de uitdrukking, dat ik ‘de geschiedenis van het Utrechtsche tooneel nog niet voor geschreven kon houden’, heeft hem vooral onaangenaam getroffen. De betuiging zal wel overbodig zijn, dat ik, het werk beoordeelende, den schrijver geen onaangenaamheden heb willen zeggen, maar wat ik over de leemten in het boek schreef, dat mij niet door volledige archiefstudie voorbereid toescheen, heb ik gemeend en meen ik nog. Gaarne geloof ik, dat de schrijver zich veel moeite getroost heeft, om het weinige te vinden, dat hij in zijn werk heeft bijeengegaard; ik wil ook aannemen, dat het onderzoek der archieven, dat ik mij als vóórstudie voor zulk een boek denk, volgens het oordeel van deskundigen ‘een menschenleven vorderen zou’, maar voor het schrijven eener geschiedenis, waarvoor geen andere bronnen dan archiefstukken bestaan, is dat toch inderdaad noodig. Mijne opmerking had dan ook geen ander doel, dan om te doen gevoelen, dat ook ná het werk van den heer Van Sorgen de geschiedenis van tooneel en tooneelspeelkunst te Utrecht, uit de oorspronkelijke bronnen - de archieven - opgehaald, nog moet geschreven worden. Lucius. |
|