| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Losse bladen, door Mr. C.W. Opzoomer. Eerste deel: Staat, recht, maatschappij. - 's-Gravenhage, Gebroeders Belinfante.
Vier en twintig artikelen, uit verschillende tijdschriften bijeenverzameld, maken den inhoud uit van dit eerste deel der verspreide geschriften van den hoogleeraar, die zooveel invloed heeft uitgeoefend, èn als priester der wetenschap èn als publicist, op denkwijze en oordeelvellingen zijner tijdgenooten. Deze stukken, alle betrekking hebbende op onderwerpen van socialen, rechtskundigen en politieken aard, behooren tot een meer dan dertigjarig tijdvak, van 1852 tot 1883, en toonen, hoezeer Opzoomer regelmatig zijn gewaardeerd licht liet vallen op de quaestiën van den dag. Nevens hoogst belangrijke beschouwingen over het gevangeniswezen, die altoos de saison blijven, historisch-philosophische betrachtingen van de Unie van Utrecht (1879) en Huig de Groot (1883) vinden wij hier artikelen over opgeloste vraagstukken (de gemaal-accijns onder anderen) en ettelijke meer (zooals die, betiteld ‘Sociale kwakzalvers’ en over de emancipatie der vrouw), welker toepasselijkheid sedert de eerste verschijning niet is verminderd, daar de daarin behandelde quaestiën nagenoeg op dezelfde hoogte zijn blijven staan. Want het is een verschijnsel van onzen tijd, niet in ons vaderland uitsluitend waargenomen, dat sociale quaestiën van den dag, al worden ze met nóg zooveel vuur aangegrepen, met nóg zooveel ijver besproken, evenals zooveel andere slechts kinderen zijn der mode, en onopgelost verlaten worden, zoodra de grillige smaak van den dag, die behalve de kleeding ook den stand der gemoederen beheerscht, de aandacht van het publiek elders heeft heengetrokken. In het onderhavig geval zouden wij dit verschijnsel willen loven, omdat de heldere en wetenschappelijke adviezen van Opzoomer daardoor ten volle genietbaar blijven, èn wegens den voortreffelijken vorm èn wegens den niet verouderden inhoud.
Het zijn geen dagvliegen, die de geleerde schrijver hier als in een herinneringsalbum heeft opgezet, maar vertoogen en beschouwingen van eene blijvende waarde, met welker verzameling en uitgifte in dezen vorm een wezenlijke dienst aan het lezend en denkend Nederland bewezen is.
| |
De strijd om Merweda, door A.J.H. Van der Sloot, met illustratiën van Jan Fr. Rinke. - Rotterdam, J.W. Van Leenhoff en Zoon.
Wij juichen elke poging toe, die strekken kan, om het jeugdig geslacht op eene onderhoudende wijze juiste voorstellingen te geven van de oude historische toestanden van ons land. Om die reden bevelen wij dit los en prettig geschreven
| |
| |
verhaal van den heer Van der Sloot gaarne aan. Het vertelt ons de aanleiding tot en den ongelukkigen afloop van den aanval op Dordrecht, door den bisschop van Utrecht in 1104 in vereeniging met eenige andere leenmannen van den Keizer ondernomen, en knoopt daaraan eene soort van intrige vast, die den jeugdigen lezer zonder twijfel belang zal inboezemen. Alleen kunnen wij de opmerking niet verzwijgen, dat de schrijver wat meer zorg aan de taal had behooren te besteden. Iemand, die zelf onderwijzer is, moet in voor de jeugd bestemde werkjes het slechte voorbeeld niet geven van bij voorbeeld de naamvallen te verwarren. Deze en dergelijke fouten komen echter te zeldzaam in het aardig uitgegeven en met goed geteekende plaatjes versierde werkje voor, om aan den algemeen gunstigen indruk afbreuk te kunnen doen.
| |
Geïllustreerde Encyclopaedie onder hoofdredactie van A. Winkler Prins, met medewerking van vele specialiteiten. Tweede uitgave, afl. 183 en 184. - Rotterdam, Uitgevers-Maatschappij Elsevier.
In Januari 1884 van dit tijdschrift werden de eerste vijf afleveringen aangekondigd van dit werk, waarvan de uitgifte met zooveel kracht wordt voortgezet, dat na vier jaren de 184ste aflevering kan vermeld worden, welke afbreekt in het artikel Polen. Of het geheele werk volgens de indertijd gemaakte berekening werkelijk in 230 afleveringen compleet zal kunnen zijn, betwijfelen wij; daartoe ligt nog te veel stof in de op Polen volgende woorden en letters voorhanden. Licht mogelijk, dat wij in de Januari-aflevering van 1888 nogmaals de aandacht van het publiek op deze reusachtige onderneming zullen te vestigen hebben. Maar dan zullen we waarschijnlijk ook niets anders kunnen doen, dan wat ons heden te doen staat, namelijk eenvoudig verwijzen naar den lof, dien we reeds driemalen achtereen hebben gebracht zoowel aan de zorg der redactie als aan de energie der uitgevers.
| |
Amerika in beeld en schrift door Gerard Keller; aflever. 1 en 2. - Rotterdam, Uitgevers-Maatschappij Elsevier.
De eerste twee afleveringen van dit plaatwerk, dat in een kleine 50 afleveringen compleet zal zijn, geven goede verwachtingen van den inhoud en kunnen doen voorspellen, dat het de belangstelling van het publiek evenzeer vinden zal als het op gelijken voet uitgegeven werk Europa in al zijne heerlijkheid. De hier voorkomende houtsneden zijn waardige producten van de Amerikaansche industrie, welke op dit gebied zulk eene groote hoogte heeft bereikt; de naam van Keller waarborgt, dat aan den tekst de noodige zorg zal worden besteed en dat deze onderhoudend en geestig zal wezen; voor de regelmatige en spoedige uitgifte geeft des uitgevers naam volslagen zekerheid. Wij kondigen slechts aan, wij bevelen slechts aan, overtuigd, dat de volgende afleveringen bij kooper noch lezer teleurstelling zullen wekken.
| |
Verschillende ouwe heeren, door A. Weruméus Buning. - 's-Gravenhage, Charles Ewings.
De heer Buning heeft indertijd met zijne Marineschetsen het lezend publiek veroverd, en elke volgende bundel van zijne hand is eene bevestiging van zijne verovering geweest. De bewonderaars van zijn talent hebben zonder twijfel met genoegen dit nette boekske ontvangen, omdat ze daaruit konden zien, dat zijne nieuwe betrekking den schrijver nog tijd en lust voor letterkundigen arbeid overlaat. Wij behoeven deze schetsen niet uitvoerig te bespreken.
| |
| |
Indien het publiek maar weet, dat ze het licht hebben gezien, zullen ze haar weg wel vinden. Hoevelen zullen er nu reeds verdiept zijn in de wederwaardigheden van den ouden Barend, den heerenkoetsier, die zoo trouw voor de zedelijkheid van zijn jonker zorgt; zich agiteeren hij de beschrijving van het zeegevaar, waaruit de loods Jan Hallema de Engelsche schoenerbrik voor Hilligermond zoo knaphandig en met zooveel zeemanschap wist te redden, of wel zich vermaken met den ouden admiraal, den ruwen doch goedhartigen zeebonk, die met zijn bootsman op een vertrouwelijker voet staat, dan de gewone landrot tusschen een hooggeplaatst vlootvoogd en een zijner lage ondergeschikten zou durven onderstellen. Meer zullen wij van den inhoud niet verraden; men leze zelf.
| |
Uit een pen, novellen en schetsen door Justus Van Maurik Jr. - Amsterdam, Tj. Van Holkema.
Justus Van Maurik is een gelukkig man, van wien de Engelschen zouden zeggen, dat hij met een zilveren lepel in den mond geboren is. Op het moeilijk en oneffen terrein van de nationale tooneelletterkunde plukt hij lauweren en eer, waar anderen distelen en schande oogsten: ieder nieuw tooneelstuk van zijne hand is eene nieuwe overwinning. Als voordrager trekt hij een zoo talrijk publiek, dat de grootste zalen van het land voor zijn gehoor te klein zijn; het door minder gelukkige letterkundigen als verouderd uitgekreten genre van mondelinge voordracht wordt in en door hem in eere hersteld. En de vier bundels schetsen en verhalen, die hij tot nog toe in het licht zond, vinden een gretig publiek, dat den uitgever in de gelegenheid stelt, ze twee en driemaal te doen herdrukken, met zooveel zekerheid van een groot debiet, dat er de kosten van geïllustreerde uitgaven kunnen uitkomen.
Dat alles is een groot geluk voor een schrijver, maar geen minder groot geluk voor het publiek. Want het prikkelt den auteur tot productiviteit, en doet zijne lezers telkens nieuwe vruchten oogsten van zijn arbeid. Wanneer hij zichzelf maar meester blijft, zijne krachten spaart en met overleg gebruikt, kan deze voor alle partijen aangename staat van zaken lang voortduren. Dat schijnt Van Maurik goed te beseffen, want in den thans verschenen vijfden bundel is geen bewijs van vermoeidheid of verslapping te bespeuren. Wij vinden in Uit een pen dezelfde scherpe opmerkingsgave en comische kracht van voorstelling terug, die den schrijver van Uit het volk zijne eerste lauweren bezorgde. De ‘Muziekkenners’, uit des schrijvers voordrachten bekend als eene aardige satire op de muzikale dwepers met en zonder muziekkennis, zijn ‘David de loterijman’, een echt Amsterdamsch type, zooals wij er meer van hem kennen, zijn door echten humor gekruid, terwijl ‘Heer Hagenbach's erfenis’ het bewijs geeft, dat ook de ernstige zijde van den humor bij Van Maurik tot haar recht komt, dat hij met gevoel weet te vertellen, zonder te vervallen tot ziekelijkheid of overdrijving. Dat we, vóórdat het pas begonnen jaar ten einde spoedt, een even gunstig getuigenis van een zesden bundel mogen geven, ziedaar, wat wij het publiek, den schrijver en onszelf toewenschen.
| |
Meier Ezofowicz. Een verhaal uit het leven der Poolsche Joden, door E.P. Orzeszko. Met 26 platen geteekend door M. Andriolli, naar de derde duitsche uitgave in het Nederlandsch overgebracht door Dr. J.A. Bruins. - 's-Gravenhage, Joh. Ykema.
Voor zoover ons bekend is, wordt hier voor de eerste maal aan het Neder- | |
| |
landsch publiek de vertaling voorgelegd van een werk van de verdienstelijke vrouw, Elise Orzeszko, die in Polen als de eerste romanschrijfster na den onlangs overleden Kraszewski wordt vereerd. Hare aan het leven harer Joodsche landgenooten ontleende romans en novellen kenmerken zich door grondige kennis van zeden, gebruiken en denkwijze van het beschreven ras, door waarheid, kracht van voorstelling en fijne ontleding der karakters. Meier Ezofowicz, dat voor het eerst in 1878 in het Poolsch en in 1882 in eene Duitsche vertaling verscheen, is wel geschikt, om het talent der begaafde schrijfster helder in het licht te stellen. Het bevat de geschiedenis van een hoog ontwikkeld en beschaafd jonkman, gesproten uit een Joodsch geslacht, dat wel aan het geloof der vaderen trouw is, maar waarin toch eene vonk van zelfstandigheid en geestelijke vrijheid voortsmeult, die het slechts in schijn en onwillig onderwerpt aan het gezag eener mystieke en bekrompen letterknechterij, welke in het uitsluitend Joodsch stadje hunner inwoning de orthodoxe en bovendrijvende geest in de gemeente is. Door verschillende omstandigheden wordt Meier, die den strijd tusschen vrijheid en geestdoodend gezag lang alleen of slechts in den boezem van een engen vriendenkring gestreden heeft, tot openlijk verzet gedwongen en verkondigt aan de deels verontwaardigde, deels heimelijk met hem instemmende gemeente de milde begrippen aangaande de roeping van het Jodendom in de moderne maatschappij, welke een zijner voorzaten indertijd tot een voorwerp van haat en vervolging voor den rabbi en diens partij hebben gemaakt. Meier wordt uit de synagoge verbannen en verlaat zijne geboorteplaats, die te eng is en te klein voor zijne wereldbeschouwing.
Het is slechts de draad van het verhaal, welken wij hier mededeelen, om den lezer eenig licht te geven omtrent den aard van het boek, dat hem hier in een voortreffelijken vorm wordt aangeboden. Op de vertaling is geen aanmerking te maken, tenzij men er zich over beklagen wil, dat de vertaler zich in het geslacht van de schrijfster vergist en haar een schrijver noemt. De typographische uitvoering van het boek is, zooals de Zuidhollandsche Boek- en Handelsdrukkerij te 's-Gravenhage haar werk pleegt af te leveren: keurig en smaakvol, terwijl de teekeningen van Andriolli, een in zijn land onder den niet onverdienden eerenaam ‘de Poolsche Doré’ bekend kunstenaar, de locale kleur van het verhaal verhoogt. Wij hebben hier eene wezenlijke aanwinst voor de lectuur van het denkend en ontwikkeld Nederlandsch publiek, die eene welgevallige uitbreiding geeft aan zijn veld van waarneming en kennis en den vriend van verlichting en ontwikkeling de aangename onthulling doet, dat er te midden van de diepe duisternis van het orthodox, kabbalistisch Jodendom in de onherbergzame streken van het verwaarloosd Poolsch Rusland toch nog kleine lichtjes branden, die niet slechts verwarmen en verlichten in kleinen kring, maar misschien t' avond of morgen zullen opflikkeren en hun schijnsel ver uit doen stroomen, tot verlichting en opbeuring van een in domheid en geestelijke slavernij gedompeld volk. De verschillende karakters, met wie de schrijfster ons behalve den hoofdpersoon in kennis brengt, zoowel van den dweepzieken rabbi en diens volgelingen en van den gemoderniseerden, met alle ouderwetsche begrippen spottenden Jood uit de groote stad als van de middenpartij met hare vrijzinnige neigingen, waaruit Meier Ezofowicz is gesproten, zijn met groote vaardigheid en consequentie ontleed en geschilderd. Kortom, wie dit boek met aandacht leest, zal zich den daaraan besteden tijd niet beklagen.
| |
| |
| |
Geloof en twijfel. (La Morte.) Naar het Fransch van Octave Feuillet, door Adriane. Met een woord vooraf van Gerard Keller. Arnhem, K. van der Zande.
Wanneer we beginnen met dit boek van Octave Feuillet met de woorden van Gerard Keller aan te bevelen als ‘een werk, dat tot nadenken noopt en tot inkeer in onszelven’, dan worde de romanlezer daardoor niet afgeschrikt uit vrees, dat hij door uitgerekte zedelijke vertoogen of afgetrokken redeneeringen eene minder aangename lectuur zal kunnen genieten. Tot zijne geruststelling diene, dat hij hier een romantisch verhaal aantreft, dat even onderhoudend als boeiend geschreven is en dat zijne groote waarde hieraan ontleent, dat elke richting, die hier ter sprake gebracht wordt, - geloof, ongeloof en twijfel - aanschouwelijk gepersonifieerd wordt.
Wij mogen het als een gunstig teeken beschouwen, dat dit boek in Frankrijk, waar de realistische richting in hare naakte voorstellingen door een groot deel van het publiek gewaardeerd wordt, een buitengewonen opgang gemaakt heeft, en wij houden het ervoor, dat het meerendeel onzer landgenooten, die een ander letterkundig genre, waardoor het gemoed, het schoonheidsgevoel en de zintuigen niet gekwetst worden, op prijs weten te stellen, zich de lezing en herlezing van dit in schoonen stijl geschreven en goed vertaalde boek niet zullen beklagen.
Het verhaal begint met het Dagboek van Bernard, Burggraaf De Vaudricourt, den hoofdpersoon in den roman, die wel geen al te streng moralist was, maar onwrikbaar stond op sommige punten, wanneer zijne eer ermede gemoeid was. Daarop volgt de aanvulling van het dagboek door den auteur, en eindelijk ontvangen wij het vervolg van het dagboek van De Vaudricourt zelven.
Het scheen den heer Feuillet eene zeer belangrijke en nuttige studie toe, het schetsen eener huwelijksvereeniging van twee buitengewoon begaafde wezens, die in alle opzichten bij elkander passen, maar slechts gescheiden worden door het geloof. Hoeveel zich uit dien toestand ontwikkelde en welke gevolgen daaruit voortvloeiden, wordt ons in het breede medegedeeld. Wanneer er van ongeloof sprake is in dit boek, dan vinden we dat in zijne verschillende nuances voorgesteld. Nevens de philosophische wereld- en levensbeschouwing treffen we hier aan een het geloof miskennend materialisme en een de zedelijkheid doodend cynisme, alles aanschouwelijk geteekend in levende personen en aangrijpende toestanden.
Mochten de pogingen, door Freule Aliette de Courteheuse, de godsdienstige en liefhebbende gemalin van Bernard de Vaudricourt, aangewend, om haar echtgenoot van zijn ongeloovig standpunt af te brengen, mislukken; bleef zij bij haar leven eene droevig overwonnene: de overwinning volgt haar na haar dood. Hoe dat kwam?.... Bernard de Vaudricourt's herinneringen van zijne jeugd doemden bij hem op; eene vreeselijk wreede ondervinding ontroerde hem in het binnenste zijns gemoeds en verontrustte zijn geweten; de twijfel kwam zijn ongeloof bestoken; de wensch, om in een Almachtig God te kunnen gelooven, rijst bij hem op; het gebed en de gebedsverhooring, zonder dat de orde der natuur verstoord wordt, worden niet, zooals vroeger, geheel door hem verworpen, en de vraag: ‘Is de wedergeboorte van den mensch na den dood een grooter, een onbegrijpelijker wonder dan zijne geboorte uit het lichaam der vrouw?’ ontwelt aan zijne lippen.
Wij eindigen met de verklaring, dat wij in langen tijd zulk een degelijk en daarbij onderhoudend boek van den Franschen bodem niet onder de oogen kregen.
H.
| |
| |
| |
Ernst Ahlgren. Geld. Roman uit het Zweedsch, door Ph. Wijsman. Amsterdam, A. Rössing.
Na de Engelsche en Duitsche begint meer en meer de vertaalde Noordsche romanliteratuur eene plaats te vragen op onze leestafels en over 't algemeen onderscheiden zich hare producten door ernst van toon en degelijkheid van inhoud. De onvermoeide en verdienstelijke Ph. Wijsman blijft zich bij voortduring beijveren, ons telkens weer met nieuwe auteurs in kennis te brengen. Na Kielland, Jonas Lie, Edgren, nu weer met Ahlgren in den hierboven genoemden karakterroman. Naar ons oordeel staat deze S. beneden de drie eerstgenoemden, wat evenwel niet wegneemt, dat ook zijn werk van onmiskenbare verdiensten getuigt, waaronder genoemd mag worden eene groote aanschouwelijkheid van voorstelling, een recht plastisch weergeven van belangwekkende tooneelen.
Toch is onze ingenomenheid niet onverdeeld en doen zich bij het lezen vragen en bezwaren voor, die niet volkomen tot helderheid worden gebracht. Onverklaarbaar schijnt het ons, hoe de heldin, het flinke, nog geen zeventienjarige natuurkind, dat de vrijheid liefheeft en haakt naar geestelijke ontwikkeling en krachtsontplooiing, zoo gereedelijk het oor leent aan de gemoedelijke drogredenen van den schijnheiligen oom, om hare hand te reiken aan dat sarcastische, opgeblazen wezen, dat alle dingen voor zijn geld te koop waant en, wat zijn leeftijd aangaat, haar vader wel wezen kan. Onverklaarbaarder nog, hoe deze zelfde Selma, wier naïveteit en oprechtheid onze volle sympathie hadden gewekt, zoo op één oogenblik zich bekwaam toont voor de rol eener volleerde tooneelspeelster.
Belangwekkend moet in dezen roman de strijd worden genoemd der jonge, intelligente en zich steeds meer geestelijk ontwikkelende vrouw tusschen haar plichtgevoel als echtgenoote en haar toenemenden weerzin in den echtgenoot, tegenover wien zij zich als een stuk koopwaar gevoelt. Fierheid en zelfbeheersching bewaren haar voor ontrouw, maar onduldbaar worden haar ten leste de knellende banden van dien onnatuurlijken en onheiligen echt, waartoe zij eenmaal, zonder oordeel des onderscheids, als gedwongen was. Ze werpt haar man de gouden keten voor de voeten en zoekt en vindt haar eigen weg.
Jammer, dat in dit verhaal, waarin veel te roemen en te bewonderen valt, naast de heldin geene enkele figuur voorkomt, die onze volle sympathie wekken kan. Over een vader als die van Selma, die zichzelf niet in staat acht, zijn kind op te voeden, en haar aan zijn intrigeerenden broeder overlaat, is het oordeel spoedig geveld. De broeder zelf, een predikant nog wel, die, al heeft hij ook enkele opwellingen van zelfverwijt, het gouden kalf hooger acht dan de idealen van een onbedorven meisjeshart, wekt uw weerzin op. Van den grofzinnelijken egoist, die geen meer afdoend bewijs van zijne liefde weet te bedenken dan een aanbod van eenige bankbiljetten aan zijne jonge bruid, keert gij u af met ergernis. En neef Richard zelfs, de zelfbewuste, naar hooger doel strevende man, moet door de fierheid der vrouw binnen de perken gehouden en aan zijne plichten als echtgenoot en vader herinnerd worden. Wanneer we, niettegenstaande deze bezwaren, nochtans dit werk aan ernstige en denkende lezers durven aanbevelen, dan wordt daarmede voor het talent van den schrijver een gunstig getuigenis afgelegd. Druk en uitvoering maken een aangenamen indruk; de vertaling is boven onzen lof verheven.
H.
Tépé.
|
|