De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
| |
[pagina 151]
| |
‘Lieve Renée,’ zeide de Kolonel tot zijne zuster, ‘mijn vriend Philippe wil wel zoo goed zijn, ons te dienen met zijn talent als teekenaar en zijne groote belezenheid, om ons te helpen in de keus van de kostumes en de geschikte voorstellingen voor onze tableaux-vivants.’ Terwijl Mevrouw De Segray den Baron Philippe de Haultier groette, kwam er een spottend trekje om haar mond. Nu, dacht zij, het werd tijd, dat die Baron zich eindelijk eens nuttig ging maken. - Zij had zich in hem teleurgesteld gevoeld, vond hem kortaf en pedant na alles, wat haar broeder haar van hem verteld had. De Baron kon geen goed bij haar doen ondanks alles, wat Pierre haar wist te verhalen van zijne heldenfeiten in Afrika, van zijn groot verstand en zijn uitmuntend hart. Mevrouw De Segray kon den Baron niet vergeven, dat hij niets geleek op den man, dien zij zich van hem had voorgesteld en aan wien zij, om de waarheid te zeggen, veel meer had gedacht dan aan al de anderen, die een einde aan haar weduwenstaat wilden maken. Zooals het dikwijls gaat, had de werkelijkheid den droom vernietigd; niet op het eerste gezicht evenwel, want het uiterlijk van den Baron logenstrafte de beschrijving niet, welke de Kolonel van zijn vriend had gegeven. Maar sedert de drie maanden, dat de Baron zijn kasteel De Verdier bewoonde, in welken tijd hij bijna dagelijks in Des Saulaies kwam, had de eerste gunstige indruk, dien de jonge weduwe van hem had gekregen, plaats gemaakt voor wezenlijken afkeer van den stijven man, die niet kon babbelen, niet kon spelen, niet kon dansen en in wien zij als eene levende critiek zag van het leven, dat er in het kasteel werd geleid, waaraan zooveel anderen vriendelijk deelnamen. Die wrevel tegen den Baron werd nog sterker door de blijkbare gunst, waarin hij bij haar vader en haar broeder stond. Haar vader vermaande haar telkens, de beschroomdheid van den Baron te gemoet te komen, en haar broeder zeide haar zonder omwegen, dat hij geen anderen zwager dan hem wilde hebben. Hoewel Mevrouw De Segray geene reden had, om haar echtgenoot te betreuren, antwoordde zij op het aandringen van haar broeder: ‘Het eenige, wat mij mijn man zou doen missen, zou dàt tweede huwelijk zijn; ik zou altijd denken: een zotskap is nog beter dan een idioot.’ De Kolonel was op het punt van uit te barsten over zulk een onbillijk oordeel, doch zijn vader hield hem met een veelbeteekenenden wenk in bedwang. Als gewezen diplomaat was de Graaf nooit voor een directen aanval, die den tegenstand slechts pleegt te prikkelen; hij vertrouwde veeleer op den gang der zaken. Daarom trof Mevrouw De Segray den Baron dien morgen ongaarne bij haar vader aan. Wanneer hij in hare salons verscheen, vergenoegde zij zich, hem te groeten; zij had er sinds lang van afgezien, hem ‘de woorden uit de keel’ te trekken, waarmede hij de beleefdheden moest beantwoorden, welke eene gastvrouw aan hare gasten verschuldigd is. In deze intieme bijeenkomst, waarin twee van de drie aanwezigen geneigd waren, als naar een orakel naar den Baron te luisteren, kwam hij alweder niet tot zijn voordeel uit. Hij zocht naar zijne woorden, en al kwamen er dan ook gelukkige denkbeelden voor den dag, men moest ze uit een nevel van beschroomde uitdrukkingen te voorschijn halen. De welwillende poging van den Graaf De Mérens, om door die intieme beraadslagingen eene toenadering teweeg te brengen, had eene tegenovergestelde uitwerking. | |
[pagina 152]
| |
Baron Philippe bleef zijne woorden met horten en stooten uitbrengen; Mevrouw De Segray keek haar vader aan en deed haar best, om haar triomf zedig te genieten; de Kolonel trappelde van ongeduld en kon zich eindelijk niet weerhouden te vragen: ‘Wat scheelt u toch, Philippe? Zijt gij niet wel? Ik herken u van morgen niet.’ De teekenstift van den Baron was vrij wat vlugger dan zijne tong en zijne portefeuille scheen beter voorzien te zijn dan zijn hoofd; dat erkende Mevrouw De Segray, toen hij eene fraaie gravure had bedorven door de grove strepen, waarmede hij het kostuum van Johanna van Arragon, dat zij op het gekostumeerde bal zou dragen, eenigszins moderniseerde. De Graaf De Mérens had namelijk zijne dochter overreed, die beroemde schilderij voor te stellen, waarop Rafaël de schoonheid der meest begaafde Vorstin van haar tijd verheerlijkt heeft. De jonge weduwe zag inderdaad gelijkenis tusschen haar eigen type van blondine met donkere oogen en de edele figuur van Rafaël, en de Baron gaf met zooveel talent de kleine wijzigingen in het kostuum aan, dat zij wel niet anders kon dan hem bedanken. Ook prees zij zijne schetsen van Filips den Goede, Hertog van Bourgondië, en van verscheidene andere personages, die op de schilderij voorkwamen. Die schilderij zou de eerste zijn, die vóór het bal zou voorgesteld worden, waar alle moderne kostumes waren uitgesloten. Toen alles afgesproken was, wilde Mevrouw De Segray toch een vriendelijk woord voor den Baron overhebben. ‘Hebt gijzelf reeds een kostuum uitgezocht?’ vroeg zij, ‘of denkt gij gemaskerd te blijven, zooals wij aan enkelen vergund hebben, die het gezelschap willen intrigeeren?’ ‘Noch het een noch het ander,’ antwoordde de Baron. ‘Hoe! Komt gij niet op ons bal?’ ‘Wat zou ik er doen?’ vroeg hij, met den pijnlijken glimlach van iemand, die tot zijn leedwezen eene onoverwinnelijke beschroomdheid bekent. | |
II.‘Het was wel de moeite waard, dat de arme jongen zijne prachtige prent van Rafaël voor u opofferde,’ antwoordde de Kolonel later op den dag aan zijne zuster, toen zij hem spottend het ‘wat zou ik er doen?’ vertelde. ‘Die prent zal wel niet onherroepelijk bedorven zijn, omdat hij er die paar strepen heeft doorgehaald en zij veertien dagen bij mijne kostuumnaaister moet blijven. Er bestaan immers middelen, om eene gravure schoon te maken? Ik wist niet, dat die prent aan den Baron behoorde of dat hij zulk een groot offer bracht met erop te kladden. Ik wil hem gaarne mijne excuses maken of hem de gravure afkoopen, als hij dat liever wil.’ De Kolonel moest zich voorprediken, dat hij niet voor zijn regiment stond. Hij beet op zijn knevel, gaf toen eenige weinig vleiende meeningen ten beste over het vrouwelijk geslacht en verzekerde zijne zuster, dat hij den Baron niet meer zou trachten te benadeelen, door sympathie voor hem te zoeken bij iemand, die niet in staat was, zijne verdiensten op prijs te stellen. Een weinig beschaamd, dat hij zich door zijne drift had laten medesleepen, ging de Kolonel naar zijn vriend, die juist bezig was, een paar penseel- | |
[pagina 153]
| |
streken te geven aan de teekeningen, die den costumier moesten helpen in het vervaardigen van de kostumes van Filips van Bourgondië en zijne gasten. ‘Ik ben gereed,’ zeide de Baron, ‘en wijl gij mij niet meer noodig hebt, neem ik meteen afscheid van u. Ik ga van avond naar Afrika terug.... De winters zijn er zoo zacht.’ ‘Nu hij!’ riep Pierre de Mérens, die ditmaal zijn rang vergat en vloekte als een korporaal. De Baron trok zich de drift van den Kolonel niet zoo erg aan als den glimlach van Mevrouw de Segray. ‘Ik kan niet verstandiger handelen, en dat zult gij mij zelf toestemmen, nadat gij mij bedaard hebt aangehoord. Gij ziet mij met de oogen van uwe vriendschap; maar gij vergeet, dat de ongelukkige tweedracht van mijne ouders en mijne verlaten kindsheid, onder de voogdij van een gierigen, strengen oom, mij eene onoverwinnelijke schroomvalligheid hebben gegeven. Gij hebt wel eens lachende gezegd, dat gij den diamant ontbolsterd hebt, maar wie anders dan gij zou zich de moeite geven, te onderzoeken, of mijne teruggetrokkenheid niet het gevolg is van het onderdrukken van al de liefde, waarvoor ik vatbaar was. U blijf ik liefhebben, uit dankbaarheid, ook omdat gij die onmogelijke vereeniging hebt gewenscht.’ ‘Onmogelijk? Waarom?’ vroeg de Kolonel gejaagd. ‘Omdat Mevrouw De Segray mij belachelijk vindt.... En zij heeft gelijk.... Ik heb nooit geheimen voor u gehad, mijn goede Pierre. Gijzelf hebt gelachen om de ontroering, waarmede ik, daarginds in Afrika, naar het portret van uwe zuster keek, zonder dat ik haar kende, en hoe onvermoeid ik naar alles luisterde, wat gij mij van haar uit uwe kinderjaren verteldet, en naar de brieven, welke zij u schreef. Uit die groote, zachte oogen van haar portret en de melancholie van hare brieven leidde ik af, dat zij een hart had als het uwe. Ik zag in haar den engel, die mij met het leven kon verzoenen. Gij hebt die hoop in mij aangemoedigd.... Maar toen ik hier kwam, was het kasteel, dat Mevrouw De Segray in hare brieven als eene lieve afzondering had beschreven, het middelpunt van vermakelijkheden, een maalstroom van feesten geworden. Iedereen behoort in zijne eigene sfeer tehuis en gij weet, dat ik de Parijsche wereld nooit heb gezocht. Die wereld zou anders toegeeflijk genoeg voor mij geweest zijn, nadat ik van mijn oom geerfd heb. Maar ik heb het afgeleerd, op de hoogte te zijn van het dagelijksch leven in de groote wereld. Dat is evenwel niets dan eene schaduwzijde, een last; maar wat vreeselijk voor mij is en mij bespottelijk maakt in mijne eigene oogen, dat is eene verlegenheid in haar bijzijn, die mij tot bijna de spraak beneemt. Als zij met mij spreekt, zie ik de schim van mijne oude droomen naast haar, eene schim, welke ik niet bedrieglijk kan noemen, omdat ik haar zelf te voorschijn had geroepen, en ik ben zoo verdrietig over die inbeelding en het is mij nochtans zoo onmogelijk haar te verjagen, dat ik niets dan onnoozele dingen kan stotteren. Zoo ziet gij, dat ik liever verdwijnen moet; het beste, wat ik er nog van hopen kan, is, dat zij mij vergeet.’ ‘Het veld voor nietelingen vrijlaten! Waar denkt gij aan?’ riep de Kolonel. ‘Als gij heengaat, zoek ik ruzie met al hare aanbidders; omdat ik kwaad ben, niet, om Renée te vrijwaren voor een huwelijk met een van die menschen. Ik ken mijne zuster. Haar hoofd is tegenwoordig wat op hol door | |
[pagina 154]
| |
al de hulde, die haar gebracht wordt; maar zonder de volmaaktheid te bezitten, waarvan gij gedroomd hebt, is zij in den grond toch de Renée van hare brieven. Het ongeluk is, dat gij haar ontmoet hebt in een tijd, waarin zij het, na twee jaren rouwdragens, weer aangenaam vindt, bewonderd en gevierd te worden. Zij is niet zoo ijdel en oppervlakkig, als gij denkt, en dat zoudt gij wel opgemerkt hebben, indien gij uw best gedaan hadt, u te onttrekken aan die naargeestige ontledingen, waarom ik u placht te verwijten, dat gij te veel in Shakespeare hebt gelezen en Jaques in As you like itGa naar voetnoot(*) nadoet.’ Een knecht, die kwam zeggen, dat het paard van den Baron gezadeld was, maakte een einde aan het gesprek. ‘Tot weerziens en tot morgen, niet waar?’ zeide de Kolonel. ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde de Baron. Hij moest evenwel beloven, dat hij niet zou vertrekken, zonder dat hij Pierre de Mérens gewaarschuwd had; doch zijn besluit stond zoo vast, dat hij, thuis gekomen, terstond zijne bevelen voor de toebereidselen tot zijn vertrek gaf. Hijzelf begon de boeken in te pakken, die hem gewoonlijk op zijne reizen vergezelden. Terwijl hij, tusschen een Montaigne en een De Musset, een deeltje van Shakespeare inpakte, schoot het verwijt van den Kolonel hem te binnen en hij sloeg werktuiglijk het boek open. Baron Philippe had inderdaad te veel behagen gevonden in dien Jaques, de eenige droevige figuur der geheele comedie, waarin onttroonde vorsten zachtzinnig hun verval aannemen, waarin woekeraars en moordenaars hunne misdrijven herstellen en waarin vrouwelijke vriendschap prinsessen in herderinnen verandert. Het deeltje was namelijk opengevallen midden in de comedie: Zooals gij wilt, juist bij het tooneel, waarin Jaques den hofnar tegenkomt en uitroept: ‘O, waardige nar. O, wáre ik een gek! Had ik het bonte narrenpak! Het is het eenige, dat mij past!... Ik moet volmaakt oprecht kunnen zijn en vrij als de wind, om te blazen op wie ik wil, en dat is het voorrecht van gekken....’ Hier bleef de lezer steken, doch begon weder bij dien zonderlingen lust, om de livrei der dwaasheid te dragen!.... bij dien naargeestigen Jaques, dien pessimistischen philosoof, vol verlangen naar de afdwalingen van een gek. Nooit was de Baron De Haultier zoo getroffen geweest door die liefde tot contrasten. Hij vroeg zich af, wat Jaques met den bonten rok van Pierre de Touche gedaan zou hebben, en, onder het zoeken van eene andere ontknooping van Zooals gij wilt, vergat hij de toebereidselen tot zijne reis. | |
III.Veertien dagen daarna schitterde de voorgevel van het kasteel Des Saulaies in de duisternis als een vuurtoren en de rijtuigen kwamen uit alle richtingen aanrollen. Alvorens de zaal binnen te treden, waarin de gasten zich van hunne mantels konden ontdoen, werden zij naar eene tent geleid, waar zij voor den Graaf De Mérens hunne maskers moesten afnemen, opdat geen vreemde indringer het kasteel zou binnensluipen. | |
[pagina 155]
| |
Zij, die geen ander genoegen beoogden dan het intrigeeren op het gemaskerde bal, gingen vervolgens naar de galerij, waar de talrijke logeergasten van het kasteel reeds bijeenwaren; zij, die een werkzaam deel moesten nemen aan de tableaux-vivants, werden naar een van de vertrekken geleid, grenzende aan het halfrond der galerij. Het programma van het feest was zóó uitlokkend, dat er geene laatkomers waren. Om tien uren kon de Graaf De Mérens in persoon de laatste groep der verwachte gasten naar de galerij geleiden. De vijftien of zestien personages, die het tableau voorstelden, waren prachtig van houding en kostuum; doch te midden der toejuichingen hoorde men vragen: ‘Waarom zijn zij gemaskerd, wijl degenen, die medewerken aan de tableaux, zich toch weer mogen verkleeden voor het bal?’ Niemand wist het antwoord op die vraag, die trouwens na de andere tableaux niet herhaald behoefde te worden. Mevrouw De Segray had zich wel gewacht, haar broeder na te volgen, die zijn fraaien kop onzichtbaar hield, wijl hij anders den Hertog van Bourgondië moeielijk kon voorstellen, die, als men zijne afbeeldingen mag gelooven, ontzettend leelijk moet geweest zijn. De mooie weduwe kon er slechts bij winnen, toen zij de beroemde Spaansche Vorstin voorstelde. Zij was zoo trotsch op haar succès, dat zij den wit satijnen domino onaangeroerd liet, waaronder zij, althans eenige uren lang, haar renaissance-kostuum had willen verbergen. Zij was de eenige ongemaskerde onder de bonte menigte, die zich in groepen op de galerij bewoog. Het orkest liet eene opwekkende dansmuziek hooren, die veerkracht gaf zelfs aan de zwaarste hielen, doch een schaterend lachen, dat van de eene groep tot de andere overging, klonk nu en dan boven de muziek uit. ‘Wat hebben zij daarginds?’ vroeg Mevrouw De Segray aan een toreador, in wien zij gemakkelijk haar aanbidder De Barny herkende, wijl hij met zijn gewonen uitroep antwoordde: ‘Och, nonsens!’ ‘Wat voor nonsens, Mijnheer de Baron?’ ‘Gij hebt mij herkend? Waaraan?’ ‘Zeg mij eerst, waarom iedereen lacht.’ ‘Och, om niets. Ik zeg nog eens: nonsens. Gij weet wel, in uw tableau, dien hofnar, die aan de rechterhand van Filips van Bourgondië tegen den rug van diens stoel leunt? Welnu, die nar wil zijne rol volhouden en verkoopt een hoop onzin, die hen allen aan het lachen brengt, zonder dat zij weten waarom, want er is niets geestigs in. Om een voorbeeld te noemen: hij sprak mij aan, om mij een compliment te maken over mijn harlekijnenpak, en toen ik hem raadde een bril op te zetten, om mijn toreadorskostuum beter te kunnen zien, gaf hij mij ten antwoord: “Ja, de kleuren zijn wat fletsch geworden; in plaats van iets nieuws te koopen, hebt gij dit kostuum aangetrokken, een echt erfstuk van uwe familie en dat uw vader ook reeds heeft gedragen.” Welnu, kan men ongerijmder antwoord bedenken? Kwam dat nu ergens bij te pas?’ Mevrouw De Segray achtte zich niet geroepen, den heer De Barny aan de afwisselende politiek van zijn vader te herinneren, die onder allerlei regeeringen met denzelfden smaak uit de ruif gegeten had; noch aan het | |
[pagina 156]
| |
gerucht van den geldnood, waarin de zoon van het politieke kameleon volgens de openbare meening verkeerde. Indien zij niet met den armen toreador alleen ware geweest, zou zij evenals al die anderen hebben gelachen. ‘Renée,’ zeide eene ‘dochter van Herodias’, die evenals Mevrouw De Segray haar kostuum van het tableau had aangehouden, ‘zeg mij toch, wie is die nar, met wien iedereen wegloopt? Ik zal het waarachtig niet oververtellen, maar ik moet het weten! Ik wil dien man ook eens intrigeeren, die aan iedereen dwaasheden zegt, zonder dat men er boos om kan worden.’ ‘Wat heeft hij aan u gezegd?’ vroeg Mevrouw De Segray. ‘Mij? Eigenlijk niets, wat niet vleiend is. De anderen hadden mij uitgedaagd, om mij aan zijne geestigheid te wagen. Toen ben ik hem aan zijne mouw gaan trekken, om hem te vragen, wat hij van mij dacht; hij heeft mij geantwoord: “Gij zijt de zachtaardigste en trouwste vrouw, die er leeft. Gij maakt alleen, dat Johannes de Dooper zijn hoofd verliest. Dat is nog menschlievend, vergeleken bij de wreedheid uwer natuurgenooten, die arglistig zooveel arme hersens stelen, om ze dan weg te gooien, en zooveel ledige hoofden op mannelijke schouders laten staan.” Ik zou gaarne het gesprek voortgezet hebben, maar iedereen wil zich van den nar meester maken en eer ik er mij weer aan waag, wil ik meer van hem weten, om hem beter te kunnen antwoorden.’ Wie was die nar? Johanna van Arragon wist het evenmin als Salome, de dochter van Herodias, en beiden zochten in de galerij tevergeefs naar den Graaf De Mérens of naar den Hertog van Bourgondië; zij zagen niets dan bewonderaars van den nar en Mevrouw De Segray moest wel twintig malen herhalen, dat zij niet wist, wie hij was. Salome werd weggevoerd door een Malthezerridder, aan wien zij den eersten wals had beloofd, doch Johanna van Arragon zond alle dansers weg; zij was nieuwsgierig geworden naar den nar, die haar feest zulk eene vroolijkheid bijzette. Eindelijk zag zij hem zitten op een marmeren voetstuk, waarop, in een hoek der galerij, gewoonlijk eene bronzen groep stond. Hoe en door wien was die weggenomen? Het was nu geen tijd, dat te onderzoeken; het brons was verdwenen en op zijne plaats zat de nar, in eene houding, welke een kunstenaar gaarne zou afgebeeld hebben. Hij had daar een overzicht over de zaal; hij accompagneerde de dansmuziek met de schelletjes van zijne marot; die van zijne mouwen en zijne handen bengelden mede, en de hanekam van uitgetande lapjes rood laken, op zijn kapje, ging rechts en links, naar de maat van een charivari. Mevrouw De Segray hoopte zijne aandacht te trekken, door langs hem heen en weder te loopen. Hij scheen haar nochtans niet op te merken en zij moest eindelijk wel besluiten, de punt van zijn schoen met haar waaier aan te raken. ‘Nar,’ zeide zij, ‘waar hebt gij uw heer, den Hertog van Bourgondië, gelaten?’ Eene scherpe stem, welke zij overtuigd was, nooit gehoord te hebben, antwoordde met neusklank: ‘Een meester, dien men aan een gek toevertrouwt, kan verdwalen, zonder dat de gek er verantwoordelijk voor is; wist gij dat nog niet, Vorstin?’ | |
[pagina 157]
| |
Hij stak zijn stokje in zijn gordel, dook, sloeg zijne armen om het marmeren voetstuk heen, wierp zijne beenen in de lucht en kwam, na dien vluggen saut périlleux, op het tapijt terecht. ‘Waar gaat gij heen?’ vroeg Mevrouw De Segray, toen zij zag, dat hij dien sprong niet had gedaan, om haar naderbij te komen, doch om haar te ontwijken. ‘Sinds ik mijn meester kwijt ben, heb ik niemand rekenschap te geven,’ antwoordde de nar. ‘Gaat gij hem dan niet zoeken?’ ‘Laat een hond naar zijn ketting en zijn muilband gaan zoeken! Ik ben zoo gek niet.’ ‘Gij houdt dus van uwe vrijheid? Dat spijt mij; ik had u willen voorstellen, in mijn dienst te treden.’ ‘Waarom zou ik dat niet aannemen? De betrekking is goed genoeg voor een gek. Als ik maar veertig jaren lang uwe schoonheid en uwe geestigheid met toenemenden lof bewonder, al naarmate schoonheid en geest verminderen, mag ik uwentwege de heele wereld beschimpen.’ ‘Gij houdt mij voor ijdel, Mijnheer Hanekam? Dat hebt gij toch mis. Ik houd van de waarheid en ik zal u bevelen, mij die altijd te zeggen.’ ‘De waarheid? Die krijgt hondenloon: slagen en droog brood; ik verlang iets beters. Ik beloof u dus, dat ik u slechts de waarheid over anderen zal zeggen; dat is vermakelijker, om te hooren.’ ‘Welnu, Hanekam, ik wil uw doorzicht op eene proef stellen. Wie is die Arabier, die daar alleen loopt, met zijne armen over zijne borst gekruist?’ Mevrouw De Segray vermoedde, dat die eenzame Arabier de Baron De Haultier was, en zij had er pleizier in, de scherpe tong van Hanekam, zooals zij den man noemde, met den armen, niets zeggenden Baron, die zelfs achter zijn masker zijne linksche schuwheid niet kon overwinnen, in contact te brengen. De nar begon als eene gonzende mug om den Arabier heen te dansen. De zoon der woestijn trachtte hem onder ongeduldig schouderophalen te ontvluchten. Eindelijk pakte de nar den Arabier bij de ellebogen en, naar elkander heengebogen, bekeken zij elkander door de openingen hunner maskers. Misschien wisselden zij eenige woorden met elkander; doch Mevrouw De Segray stond te ver van hen af, dan dat zij dat hooren kon, en zij moest zich dus bij de terugkomst van den nar vergenoegen met zijn bericht: ‘Vorstin, die man is door een stommen duivel bezeten. De macht van mijn tooverstaf is niet groot genoeg, om hem een woord te ontlokken.’ En hij begon zulk eene aardige caricatuur van den Baron te maken, dat Mevrouw De Segray er aanvankelijk pleizier in had en hem haar antwoord niet schuldig bleef; doch in de beurtelings geestige en scherpe opmerkingen van den nar kwam allengs zoo iets vreemds voor de jonge weduwe, dat zij er hare kalmte onder verloor. Wie kon die vermetele indringer zijn, die iedereen kende en door niemand herkend werd? Zonder dat zij erop bedacht was geweest, had zij zich allengs gedwongen gezien, haar eigen karakter te verdedigen tegen zijne beschuldiging van koelheid en onbarmhartige coquetterie. Het einde van den wals lokte, gelukkig voor haar, een kring van gasten om den nar en Mevrouw De Segray maakte er gebruik van, om hem te | |
[pagina 158]
| |
ontsnappen. Zij moest den Arabier in het meest verlaten hoekje der galerij gaan opzoeken. ‘Mijnheer De Haultier,’ zeide zij, ‘wees zoo goed mij te zeggen, waar mijn broeder is. Er is hier een nar, die door bedrog moet binnengeslopen zijn en naar wien ik mijn broeder moet vragen.’ De Arabier wees achtereenvolgens op zijn mond en op zijne ooren, om te beduiden, dat hij doofstom was. Mevrouw De Segray werd boos en zeide: ‘Gij maakt misbruik van uwe geestigheid, Mijnheer De Haultier.’ Haar toon verried zoo duidelijk, dat zij het tegendeel bedoelde van wat zij zeide, dat de Arabier in lachen uitbarstte, en aan dien lach herkende Mevrouw De Segray haar broeder. ‘Zijt gij het, Pierre!’ zeide zij verbaasd. ‘Maar wie is dan Mijnheer De Haultier?’ De Kolonel strekte zijn arm uit en wees op den nar, die weder in zijne bespottelijke houding op zijn marmeren voetstuk zat. ‘Daar is hij,’ zeide hij, ‘ga hem zelf maar eens zeggen, dat hij misbruik van zijne geestigheid maakt. Hij is er de man naar, om u te antwoorden, dat spaarzame menschen bij sommige gelegenheden rijker zijn dan ieder ander.’ ‘Hij!’ riep Mevrouw De Segray. ‘Hij! Dat is onmogelijk.’ ‘O hé, hij is het, hoor!’ ‘Dan durf ik hem nooit meer aanspreken. Maar hoe komt hij op eens aan zooveel geestig vernuft en zooveel welbespraaktheid, mag ik wel zeggen? O foei, ik schaam mij! Vertel hem niet, dat gij mij gesproken hebt. Ik blijf hem uit den weg, het heele bal.’ Dat besluit was haar ernst. Doch, of de Arabier er zich mede bemoeid had, dan of Hanekam het zijn plicht achtte, zijne rol van nar bij de Vorstin van Arragon te blijven volhouden, hij bleef haar volgen en in de rol van nar, waarin Philippe De Haultier besloten had, vóór zijn vertrek den draak te steken met zijne eigene verwachtingen, had hij geleerd, dat alles geen valsch lokaas is in de beloften van het vrouwelijk geslacht. En Johanna van Arragon? - Mogen andere vrouwen zich beroemen, altijd vlugger dan zij de gaven van hart en geest te ontdekken achter het linksche stilzwijgen van den man, die zijn geluk wantrouwt? |