De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
I.In eene der buitenwijken van Haarlem woonde in het begin der zeventiende eeuw eene zekere weduwe Brouwer, die zich door den dood van haar man genoodzaakt zag, met de naald den kost te verdienen. Haar zestienjarige zoon Adriaan, een vlugge, goedhartige jongen, hielp haar trouw met op de linnen strooken, bestemd tot dasjes en mutsen, bevallige bloemfestoenen en phantastische vogelfiguren te schetsen, die, door vrouw Brouwer met bonte kleuren overgeborduurd, gretig van de hand gingen. Op een morgen, dat Adriaan, voor de schamele woning zijner moeder neergezeten, wederom vlijtig aan het teekenen was, trad de welbekende schilder Frans Hals voorbij. Ongemerkt plaatste hij zich achter den jongeling, sloeg zijn arbeid met een goedkeurend oog gade en vroeg eensklaps: ‘Zeg eens, vriendje, zou je ook soms lust hebben schilder te worden?’ Verrast wendde Adriaan het hoofd om en antwoordde, in den wandelaar meester Frans herkennende: ‘Of ik, als ik er maar kans toe zag en moeder 't hebben wou.’ Frans Hals glimlachte en hernam: ‘Roep haar maar even hier, als ze thuis is; ik zal wel eens met haar spreken.’ Adriaan verwijderde zich. Eenige oogenblikken later vertoonde zich vrouw Brouwer op den drempel harer woning. Met een beleefden hoofdknik groette zij Frans, die den breedgeranden hoed, waarover eene vuurroode veer hing, met een vriendelijk gebaar afnam en haar gulhartig toevoegde: ‘Ik zou graag van je jongen een meester schilder maken, want handig, als hij met de teekenstift weet om te gaan, belooft hij in de kunst een bolleboos van belang te worden en daardoor mettertijd zooveel geld te verdienen, dat het zijne zakken zal uitstroomen.’ | |
[pagina 138]
| |
Vrouw Brouwer antwoordde, zonder zich door meester Frans' grootsprekerijen te laten verblinden: ‘'t Is mogelijk, dat mijn Adriaan voor schilder in de wieg gelegd is, maar 't is ook best mogelijk, dat hij het nooit zoover zal brengen, want wie zou zijn leergeld betalen en hem, totdat hij met zijne studies klaar was, kleeden en voeden?’ Om aan dit gesprek spoedig een einde te maken, zeide Frans luchtig: ‘Ik zal uw zoon niet alleen kosteloos onderwijzen, maar hem ook vrij huisvesten en in de kleeren steken. Lijkent u dit, zoo zeg maar kortweg ja! en zoo niet, dan blijft alles, zooals het is, en heb ik de eer van je te groeten.’ Vrouw Brouwer gaf zich gewonnen, terwijl Adriaan in de wolken was. Hoe heerlijk scheen het hem toe, uit de armoede te geraken en in het vooruitzicht te verkeeren, zijne moeder een onbezorgden ouden dag te mogen verschaffen. ‘En nu maar dadelijk je boeltje gepakt en meegegaan,’ sprak Frans, ‘want van uitstel mocht eens afstel komen.’ Adriaan voldeed onmiddellijk hieraan en kwam weldra met een bundeltje kleeren op den rug en een stok in de hand terug. Vrouw Brouwer omhelsde haar zoon verscheiden keeren, duwde hem ongemerkt een paar schellingen in de hand en liet hem beloven, toch recht dikwerf naar haar toe te komen en vooral zijn best te doen, braaf te blijven oppassen. Adriaan drukte haar bewogen de hand en volgde meester Frans, die groote haast scheen te hebben weg te komen. Zij oogde hem zoover mogelijk na en fluisterde, toen eene kromming van de straat hem aan haar oog onttrokken had: ‘Ach! mocht het toch tot zijn geluk wezen, dat meester Frans hem onder zijne leiding neemt.’ De goede vrouw vermoedde weinig, dat Frans Hals met zijn gulhartigen glimlach en vertrouwelijken toon ver van een regelmatig leven leidde. Alle avonden na afloop zijner werkzaamheden begaf hij zich naar de kroeg, om tot laat in den nacht voort te zwelgen en smoordronken thuis te komen. Nog minder kwam het bij haar op, dat hij zijne eerste vrouw - meester Frans was, toen Adriaan bij hem in huis zou komen, reeds ten tweeden male gehuwd - in zijn roes dikwerf zóó bitter mishandeld had, dat eindelijk de politie er zich mede bemoeide, hem den twintigsten Februari 1616 voor de balie riep, om hem behalve eene duchtige schrobbeering eene ferme boete op te leggen. Frans bekende verkeerd gehandeld te hebben en beloofde plechtig beterschap, te meer daar de schout hem bedreigde, dat, zoo hij weer van voren af aan begon, het alles behalve gemakkelijk met hem zou afloopen. Of hij woord hield, was niet bekend, maar wel, dat Antje eenige maanden later overleden wasGa naar voetnoot(*). Toevallig kwamen vrouw Brouwer al deze bijzonderheden ter oore door eene harer kennissen, die haar op straat ontmoette en van haar vernam, | |
[pagina 139]
| |
dat Adriaan sinds weken reeds onder het dak van meester Frans vertoefde. Vrouw Brouwer schudde bedroefd het hoofd en zeide: ‘Had ik geweten, dat hij zulk een losbol was, ik zou mij wel gewacht hebben, mijn Adriaan aan zijne leiding toe te vertrouwen, vooral daar hij juist in de jaren is, daar er wel dubbel op gelet mag worden, hem voor verkeerde neigingen te bewaren. Maar,’ liet zij er langzaam op volgen, ‘misschien, dat meester Frans zich wel verbeterd en zijne tweede vrouw er beter slag van heeft dan zijne eerste, hem uit de herberg te houden.’ ‘Dat zou ik niet kunnen zeggen, maar wel, dat hij nog geen jaar weduwnaar was van Antje, of hij vierde alweer bruiloft met eene verre nicht van hem, eene zekere Betje Reijnders, ook eene Haarlemsche, die met hare ouders naar Spaarndam was gaan wonen. Zoover als ik weet, beviel zij kort na elkaar van vier kinderen, waarvan het oudste thans een jaar of zes, zeven is...’ ‘En had Antje geene kinderen?’ ‘vroeg vrouw Brouwer. ‘Eentje maar, den kleinen Herman, die met de mijne op eene en dezelfde school gaat; een aardig ventje, maar ach! zoo sjofel gekleed en zoo mager.... mijn hart barst telkens van medelijden, als ik het schaap onder de oogen krijg.’ ‘Zou Betje dan niet goed voor haar stiefkind wezen?’ ‘Dat geloof ik wel, want de ziel ziet er heel zachtzinnig uit.... maar.... 't schijnt, dat meester Frans alles, wat hij verdient, voor zichzelven houdt. Betje klaagt ten minste steen en been aan wie het maar hooren wil, dat zij het zoo bitter benauwd in de wereld heeft...’ ‘En dat voor iemand,’ sprak vrouw Brouwer, ‘die zulk een buitengewoon knap schilder tot man heeft, dat hem zooals Adriaan mij nog verleden week vertelde, uit alle oorden van het land bestellingen worden gedaan voor portretten, welke hem geld opbrengen als water....’ ‘Daarom is het dubbel erg van hem zijn huishouden half gebrek te laten lijden. Wilde hij slechts iets of wat zuiniger zijn, er zou altijd geld in overvloed wezen, maar het schijnt, dat wat hij verdient, er weer ook zoo doorgaat.’ ‘'t Is treurig,’ antwoordde vrouw Brouwer, ‘want waar moet het met zoo iemand op den duur heen? Maar wie weet, of er ook geen kwaadspreken onder schuilt. In elk geval,’ voer zij voort, ‘zal ik er mijn Adriaan eens naar ondervragen; als huisgenoot der Halsen kan hij mij beter dan eenig ander op de hoogte stellen, in hoeverre deze verhalen eenig geloof verdienen.’ ‘Doe dat, doe dat,’ klonk het antwoord; ‘Adriaan is een oprechte jongen, die zeker zonder omwegen voor de waarheid zal uitkomen.’ Hierop groette zij vrouw Brouwer en ging haars weegs. | |
[pagina 140]
| |
II.Zoodra Adriaan zijne moeder den volgenden Zondag na kerktijd even de hand kwam drukken, verzocht zij hem dringend, er haar van in te lichten, wat er al of niet van hetgeen zij vernomen had, viel aan te nemen. Adriaan scheen min of meer onaangenaam verrast door deze vraag en zeide: ‘Hoor eens, moedertje, het spreekwoord zegt niet voor niet: “Wee den wolf, die in een slecht gerucht staat.” Was meester Frans een gewoon mensch, niemand zou eenigszins acht op hem slaan, maar nu kan hij geen vinger in koud water steken, of iedereen heeft er den mond over vol.’ Adriaan wist alles zóó in het voordeel van meester Frans te plooien, dat zijne moeder ten laatste uitriep: ‘Wie mij ooit weer met praatjes over vader Hals durft aankomen, zal ik dadelijk verzoeken te zwijgen.’ Had zij echter kunnen raden, dat Adriaan slechts in zulk een verschoonenden zin gesproken had, om meester Frans' eer te redden, zij zou niet gerust hebben, voordat haar zoon, hoeveel het hem dan ook had mogen kosten, zijn droom, om schilder te worden, eraan gegeven en weer onder het ouderlijke dak zijn intrek genomen had. Want hoe Adriaan het ook had zoeken te verbloemen, zoo viel er op het gedrag van zijn meester zeer veel aan te merken. Onder voorwendsel, dat na gedanen arbeid goed rusten is, bracht hij geen enkelen avond binnenshuis door en begaf hij zich, zoodra hij zijne penseelen opgeborgen had, van de eene herberg naar de andere, totdat hij al zijne wijsheid in het glas had laten zitten, allerlei wartaal uitsloeg en soms zoo woest was, dat alles in het werk moest gesteld worden, om hem in bedwang te houden. Uit vrees, dat hij hierdoor nog eens in groote ongelegenheid zou geraken, zoo niet in het water verdwalen en jammerlijk verdrinken, besloten zijne leerlingen, hem om beurten naar de herberg te vergezellen en geen oogenblik uit het oog te laten. Wanneer zij hem dan draaiende en zwaaiende met groote moeite huiswaarts geleid, ontkleed en te bed gebracht hadden, begon hij dikwerf te jammeren en uit te roepen: ‘Och, och! wat ben ik toch een ellendeling.... mocht God me toch maar gauw in Zijn hemel halen’Ga naar voetnoot(*). Deze dwaze ontboezemingen gaven aanleiding, dat zijne leerlingen met elkaar afspraken, een grapje met hem te hebben. Hiertoe sloegen zij vier touwen om zijn bed, haalden deze door een paar ijzeren ringen, die zij aan de zoldering bevestigd hadden, en wachtten geduldig af, dat meester Frans opnieuw aan het lamenteeren zou gaan. Zij werden hiertoe niet lang op de proef gesteld, want geene drie nachten later, of hij riep bij wijze van gebed den Heere nog dringender aan dan anders, de poorten van het Paradijs voor hem te openen. | |
[pagina 141]
| |
Nauwelijks was het laatste woord hem van de lippen gegleden, of met een forschen ruk vloog hij met ledikant en al de hoogte in. Ten doode toe verschrikt, gilde Frans Hals uit al zijne macht: ‘Als je blieft, onze Lieve Heer, niet zoo gauw, niet zoo gauw.’ Nadat de looze guiten hem eerst nog wat heen en weer geschommeld hadden, lieten zij hem zakken. De uitwerking van deze onverwachte luchtvaart was, dat meester Frans zich wel wachtte, ooit meer de hemelsche machten aan te roepen, hem tot zich te nemen. Zonder zich door wat ook van zijne studies te laten afleiden, maakte Adriaan Brouwer, dank zij zijn voortreffelijken aanleg en de niet minder voortreffelijke leiding van zijn meester, de meest verrassende vorderingen. Den geringsten wenk, de vluchtigste raadgeving wist hij met zooveel vrucht in practijk te brengen, dat Frans hem menigmaal in warme geestdrift de hand drukte met den uitroep: ‘Als je zoo voortgaat, groei je ons nog allemaal over den kop....’ Adriaan wachtte zich wel, zich door deze loftuitingen tot ijdelheid te laten verleiden; integendeel, hoe meer zijn meester hem prees, hoe meer hij zich inspande, diens voorspellingen tot waarheid te laten komen. Soms kon hij uren achtereen achter het werk van zijn mentor blijven vertoeven, om diens breede, stoute penseelbehandeling en eenvoudig en toch zoo rijk en smaakvol koloriet in stille aandacht te bestudeeren. Niet minder dweepte hij met de kranige houding zijner figuren, waaraan Frans zóó iets levendigs, zóó iets ongedwongens wist te verleenen, als stonden zij in vleesch en been voor hem op het doek. Zoo dikwerf als meester Frans Adriaan achter zijn ezel vond staan, klopte hij hem lachend op den schouder en zeide hij gewoonlijk: ‘Wie weet, hoe gauw ik naar jouw schilderijen kom kijken, om er het noodige nut uit te trekken.’ Adriaan had echter zulk een klein denkbeeld van zijn talent, dat hij dergelijke ontboezemingen voor zuiver spotternij hield. Vandaar dan ook, dat niet in het minst het denkbeeld bij hem opkwam, dat meester Frans van zijne studies en schetsen, welke hij voor die van een onbekend artist liet doorgaan, zich een heel aardig zakduitje wist te verschaffen. Iedereen, hetzij kenner of leek, die Adriaan's werk onder de oogen kreeg, bekroop aanstonds de lust, het Frans Hals voor hooge prijzen af te koopen. In plaats van Adriaan een klein gedeelte althans van de opbrengst zijner stukken mee te deelen, behield Frans niet alleen alles voor zichzelven, maar zweepte hem onvermoeid voort, om des te meer voordeel van hem te behalen. Telkens als Adriaan er zich over beklaagde, geen enkel vrij oogenblik voor zichzelven te hebben, ja, als een slaaf behandeld te worden, antwoordde meester Frans hem, dat zulks het eenige middel was, om als pacha te eindigen. | |
[pagina 142]
| |
Het ergste van alles was nog, dat Frans Hals onder voorwendsel, dat het gebabbel zijner kameraden hem te veel verstrooiing zou bezorgen, Adriaan den zolder tot atelier aanwees en hem, wanneer hij uitging, eenvoudig opsloot. Ofschoon Adriaan een zeer geduldig, meegaand karakter had, zoo verdroot hem deze onverklaarbare handelwijze ten laatste dermate, dat hij zijne moeder, die hij hoogstens eens of tweemaal per maand mocht bezoeken, hiervan in kennis stelde. Zelfs voelde hij zich zóó verontwaardigd over de tyrannie van meester Frans, dat hij de goede vrouw in overweging gaf, hem zonder plichtplegingen vaarwel te zeggen en op eigen wieken te gaan drijven. Zij raadde hem zulks echter ten sterkste af, in de meening dat hij de wenken en lessen zijns meesters nog veel te veel noodig had, om ze op den duur te kunnen ontberen. Adriaan liet zich bepraten en beloofde haar, hoewel aarzelend, nog wat geduld te zullen oefenen, in de hoop dat hij, weldra met de noodige kennis toegerust, als zelfstandig meester zou kunnen optreden. Doch met dat al viel het verblijf bij meester Frans hem met den dag zwaarder, te meer daar Betje, zuinig als zij het moest aanleggen, hem bijna van gebrek liet omkomen en hem zulke gelapte kleeren gaf, dat hij wel een schooier geleek. Te midden van al deze ellende werd zijne moeder eensklaps aangetast door eene longontsteking, die haar in weinige dagen tijds ten grave sleepte. Innig bedroefd over haar onverhoeds heengaan, liep hij snikkende achter de baar en riep smartelijk uit, toen haar stoffelijk overschot in den schoot der aarde weggezonken was: ‘Ach, ware ik meester Frans toch maar nooit gevolgd en bij moeder gebleven, want ik zou haar alsdan in hare moeitevolle omstandigheden hebben kunnen bijstaan, terwijl ik thans hoegenaamd niets heb kunnen verrichten, om haar hierin te gemoet te treden.’ Vrouw Hals, die innig met hem te doen had, zocht hem op te beuren met de vertroostende gedachte, dat zijne moeder, tot een beter leven ontwaakt, ongetwijfeld ruimschoots zou schadeloosgesteld worden voor hetgeen aan lijden hier beneden haar deel was geweest. Het scheen, alsof Frans hem na het overlijden zijner moeder nog strenger poogde te behandelen dan ooit te voren, zelfs er eene soort van genoegen in schiep, hem zooveel te doen te geven, dat hij zijne taak met geene mogelijkheid afkon. De eenige keeren, dat hij in de lucht kwam, was bij gelegenheid, dat hij zich aan de beurt bevond, meester Frans te vergezellen naar de herberg, welke uitgangen hij zich steeds ten nutte maakte, om de drinkers, rookers en spelers met een aandachtig oog te bestudeeren, om ze met eenige forsche trekken op het papier te brengen. Later stelde hij uit de verschillende typen, die hij met de meeste natuurlijkheid wist te vertolken, kleine schilderijen te zamen, welke door meester Frans in beslag genomen werden, om ze tegen klinkende munt in te wisselen. | |
[pagina 143]
| |
III.Op een middag, dat Frans Hals bij een der Schepenen der stad ontboden was, om diens portret te maken, en hij Adriaan als naar gewoonte op den zolder gesloten had met de opdracht, eene naar het leven genomen schets te voltooien, hoorde hij de deur heel zacht opengaan en slopen eenige zijner medeleerlingen op de teenen bij hem binnen. Adriaan verzocht hen aanstonds, toch dadelijk weg te gaan, wijl meester Frans, zoo hij soms onverhoeds mocht thuis komen, het hun zeker niet in dank zou afnemen, hem te hebben gestoord. ‘Geen nood, geen nood,’ schertste een hunner, de later zoo beroemd geworden Adriaan van Ostade, ‘meester Frans houdt het tot middernacht buiten de deur uit, want heeft hij gedaan met werken, dan gaat hij aan het drinken en blijft hij in de kroeg voor anker liggen, totdat wij hem een van allen op sleeptouw nemen, om hem weer in behouden haven terug te brengen.....’ Terwijl Ostade nog verder hierover uitweidde, riep eensklaps een der andere jongelieden uit, die het stukje, waaraan Adriaan bezig was, in de hand genomen had: ‘Sapperloot, wat is dit schilderijtje breed van behandeling en prachtig van kleur en teekening..... Welke warme, heldere, diepe tonen heb je daar aan weten te brengen. En hoe geestig is de opvatting ervan. Mij dunkt, daar zul je wel een aardig sommetje voor krijgen, want menig stukje, dat voor een “Frans Hals” doorgaat, ziet er niet beter uit.....’ Adriaan schudde glimlachend het hoofd en zeide: ‘Je bent een vleier, want mijn werk heeft bijna nog niet de minste waarde. Niet langer geleden dan gisteren verzekerde meester Frans mij nog in allen ernst, dat de opbrengst ervan nauwelijks de kosten dekte van het weinige, dat ik onder zijn dak genoot.’ ‘Meester Frans neemt je bij den neus, goede jongen,’ was het antwoord, ‘want van het geld, dat hij voor je werk in den zak steekt, zou hij wel twintig Brouwers kunnen onderhouden..... Och! och!’ voer hij in verrukking voort, terwijl hij zich voor eene teekening aan den wand plaatste, ‘wat heb je toch een benijdenswaardig talent.....’ ‘In jouw plaats,’ sprak Van Ostade, ‘poetste ik de plaat, want zonder uit de school te willen klikken, moet het mij toch van het hart, er dikwijls getuige van te zijn geweest, dat meester Frans je werk voor de noodige dukaten van de hand zette en het liet doorgaan als voor dat van een meester, die liever onbekend wou blijven.’ ‘En mij wijs te maken, dat het nog geene waarde had, blijkbaar enkel en alleen, om het gevaar te ontduiken, er mij iets van mee te geven. Op mijn woord, als ik ooit zoo iets van hem had kunnen denken.’ ‘Wat daarvan te zeggen? Meester Frans heeft een groot huishouden, maar nog grooter keelgat. Kan het dus niet uit de lengte, dan moet | |
[pagina 144]
| |
het uit de breedte. Doch met dat al ben ik het volkomen met je eens, dat het niet te pas komt, je zoo schandelijk beet te nemen. Maar wij zullen raad zien te schaffen en je elke teekening, die je aan ons aflevert, voor een paar stuivers inwisselen. Je begrijpt, dat wij je graag meer zouden geven, maar onze spaarpot, waar wij geregeld de boeten in neerleggen, laat zulks ongelukkig niet toe.’ ‘Ik zal maar de daad voor den wil nemen,’ antwoordde Adriaan, ‘en morgen dadelijk voor mijne nieuwe klanten aan het werk gaan. Alleen zou ik gaarne willen weten, welke soort van composities je het meest zouden aanstaan.’ ‘Daar ben je geheel vrij in. Doch nu vaarwel, want ik hoor in de verte een verdacht geritsel.’ In een ommezien waren zij allen verdwenen en was de deur weer behoorlijk naar buiten toegegrendeld. Den anderen morgen stond Adriaan reeds vóór dag en dauw op, om voor zijne kameraads eenige schetsen te vervaardigen, waartoe hij als onderwerp de vijf zinnen en de twaalf maanden koos. Deze eerste proeven voldeden zoo algemeen, dat zijne makkers hem aanstonds voor eenige verhooging van prijs eene tweede bestelling deden. Maar het behoefde niet, want meester Frans merkte al heel spoedig, wat er gaande was. Hij beknorde hem terdege, een gedeelte van zijn werk achterwege te houden, en bedreigde hem, dat, zoo hij hem opnieuw op dergelijke streken betrapte, hij de gard voor den dag zou halen. Adriaan zweeg, doch nam zich voor, om zoo spoedig, als hij zijne kans klaar zou zien, zijne biezen te pakken, in welk plan hij ten zeerste versterkt werd door Ostade, die, toen hij vernam, hoe bar meester Frans tegen hem was uitgevaren, hem een sukkel noemde, zoo hij zich nog verder liet verdrukken en uitzuigen. Ook zijne andere makkers, die in een kringetje rondom hem plaats genomen hadden, stookten hem in de sterkste bewoordingen op, meester Frans, een Mechelaar van geboorte, te toonen, dat een Haarlemsche jongen geene slavernij kon verdragen, dus hem onverwijld zijne hielen te laten zien. Adriaan leende een maar al te gewillig oor aan hunne drangredenen, greep zijn hoed, stormde de trap af en bevond zich weldra op straat. Zonder eenig plan, waarheen of tot wien zijne schreden te richten, doorkruiste hij de stad in alle richtingen, totdat hij eindelijk tegen het vallen van den avond, ten doode toe afgemat, de Sint-Bavo- of Groote kerk binnentrad, waar hij aan den voet van het orgel plaats nam. Groote tranen biggelden langs zijne bleeke, magere wangen, terwijl zijne handen zich krampachtig ineensloten en zijn gelaat nog uitgeteerder scheen dan anders. Toevallig was een burger, die hem wel eens met meester Frans in de herberg had ontmoet en hem menige geestige schets op het papier | |
[pagina 145]
| |
had zien brengen, vlak naast hem komen zitten, om des te ongestoorder te genieten van de heerlijke tonen van het orgel, die plechtig door de breede gewelven ruischten. Zoodra hij bemerkte, aan welke smartelijke aandoeningen Adriaan ten prooi scheen, vroeg hij hem fluisterend, wat hem deerde. Adriaan deelde hem zulks onbewimpeld mede met bijvoeging, dat hij ten einde raad was, waar verder te blijven, wijl hij geene ziel in Haarlem kende en geen enkelen duit bezat, om zich een behoorlijk onderkomen te verschaffen. ‘Alles wel bedacht,’ voer hij voort, ‘had ik voor de hand nog maar moeten blijven, waar ik was. Doch gedane zaken hebben geen keer. Er zit dus niets anders voor mij op, dan de wijde wereld in te trekken, want klopte ik na het gebeurde bij vader Hals aan, dan zou hij mij zeker in zijne drift halfdood slaan.’ ‘Weet je wat,’ sprak de burger, die niet den geringsten lust scheen te gevoelen, zich over Adriaan te ontfermen, ‘ik zal je thuis brengen en ervoor zorgen, dat meester Frans geen vinger naar je uitsteekt. Geloof me, om meer dan één reden is het maar het beste, weer in het gaatje te kruipen, waar je uit ontsnapt bent, al heb je 't er dan ook nog zoo weinig naar je zin. Eens met je studies klaar, ben je een vrij man en kun je gaan, waar je wilt, maar zoolang als je nog van je meester afhangt, moet je niet al te kieskeurig wezen, of je vliegt rechtstreeks in de kaars.....’ De burger legde in zijne betoogen zóóveel welsprekendheid aan den dag, dat Adriaan geheel tot andere gevoelens kwam en zich met hem naar zijn ouden kostbaas op weg terug begaf. Ofschoon meester Hals, die den vluchteling reeds overal had laten zoeken, zijne blijdschap nauwelijks bedwingen kon, hem weer binnen de muren zijner woning te zien, zoo deed hij nochtans zijn best, niets hiervan te laten blijken, en joeg hem met een paar vloeken naar den zolder. Toen Adriaan zich verwijderd had, sprong de burger warm voor hem in de bres, bracht Frans Hals in forsche termen onder het oog, hoe slecht hij het bij hem had, en drong er ten zeerste op aan, het hem in het vervolg wat beter te geven, te beginnen met een nieuw wambuis, wijl dat, hetwelk hij thans droeg, wel eene lappendeken geleek. Frans Hals, die, als men hem maar moedig onder de oogen keek, dadelijk in zijne schulp kroop, beloofde op onderdanigen toon, Adriaan onmiddellijk een ander pak te zullen geven. Maar het was er dan ook naar! Om het toch zoo goedkoop mogelijk te hebben, stuurde hij zijn Betje naar de oud-kleerkoopers-hal, waar zij voor eenige stuivers een pak opdook, dat niet alleen erg verschoten en driekwart versleten, maar zoo antiek van snit was, dat meester Frans zich de opmerking liet ontsnappen, dat het wel leek, of het van de Schepping dagteekende. Tot overmaat van smart zat het Adriaan als een zak | |
[pagina 146]
| |
zoo wijd. Doch hij wachtte zich wel tegen te pruttelen, uit vrees voor nieuwe schrobbeeringen. Het eenige, wat er sinds zijne vlucht wel eenigszins op verbeterde, was het voedsel. Behalve dat Frans hem dagelijks volop bier schonk, spaarde Betje het luttele stukje spek, voor haar middagmaal bestemd, uit den mond, om er 's avonds zijne boterham mee te beleggen. Alles zou zich misschien naar wensch geschikt hebben, indien zijne kameraden met Ostade aan het hoofd hem niet andermaal tegen meester Frans in het harnas gejaagd hadden. ‘Je bent een dwaas,’ sprak Ostade, ‘dat je je weer in de val hebt laten lokken, om ter wille van een wambuis, dat van ouderdom bijna uit elkaar valt, of een paar snippers spek per dag meer meester Frans de volle opbrengst van je week in den zak te spelen. Vlucht dus opnieuw, maar blijf niet in Haarlem hangen; ga onmiddellijk naar Amsterdam; ik weet van nabij, dat er verscheiden kunstburgers wonen, die wat blij zullen zijn, je eene bestelling te doen.’ Ostade wist hem met zooveel gloed Amsterdam af te spiegelen als het land van belofte voor ontluikende talenten, dat hij zich nog denzelfden dag uit de voeten maakte. Zonder wederwaardigheden bereikte hij de hoofdstad, maar daar hij er in het geheel niet over gedacht had, Ostade om eenige adressen te vragen, zoo stond hij te kijken als eene kat in een vreemd pakhuis. Ten einde uit de verlegenheid te geraken, sprak hij dezen en genen aan, om van hen te ervaren, waar een handelaar in schilderijen woonde. Verscheidenen hunner trokken de schouders op, toen er een der aangesprokenen hem verwees naar een zekeren Van Someren, die er meteen eene herberg op na hield, bekend onder den naam van De Fransche Kroon. Toevallig was bewuste Van Someren ook in zijne jeugd schilder geweest, maar had wegens gebrek aan talent het penseel neergelegd. Zijn zoon Hendrik wist vaardiger hiermee om te gaan en tooverde zoowel landschappen als bloemen en historische tafereelen op het doek. Vader en zoon, tot wie de faam van Adriaan's talent reeds lang doorgedrongen was, heetten hem van harte welkom in hun huis, met de verzekering, dat zij hem gaarne kosteloos wilden opnemen, totdat zijne verdiensten toereikend zouden wezen, zijne verteringen te betalen. Adriaan nam dit voorstel gretig aan en toog vol lust aan den arbeid. Adriaan voelde zich hoe langer hoe opgewekter in zijne nieuwe omgeving, want niet alleen, dat de beide Van Somerens zeer hartelijk voor hem waren en hem zoo goed verzorgden, als zij slechts konden, maar bovendien maakten zijne schilderijen een zeer grooten opgang onder de kunstliefhebbers, die er niet weinig verbaasd over stonden, in bedoelde stukken het werk te herkennen van den zoogenaamd onbekenden meester, waarmede Frans Hals zulke voordeelige zaken gemaakt had. | |
[pagina 147]
| |
Had Adriaan vroeger zich dikwerf bij gelegenheid, dat hij zijn eersten mentor naar de herbergen vergezelde, eene roes gedronken, om de wolken van zijn voorhoofd weg te vagen, zoo sprak hij thans telkens de flesch aan uit blijdschap, dat zijn lot in alle opzichten zulk eene voorspoedige wending had mogen nemen. | |
IV.Aangezien verscheidene kenners van het vak van meening waren, dat zoo hij op zijne compositiën wat meer personen bracht, zijn talent veel treffender zou uitkomen, zoo schilderde hij op eene koperen plaat: Een twist in eene herberg tusschen eenige boeren en soldatenGa naar voetnoot(*). Blijkbaar was de ruzie ontstaan over de kaarten, die in wilde wanorde over den steenen vloer verspreid lagen. Een der spelers sloeg in blinde drift zijne tegenpartij met den bierkroes op het hoofd, terwijl een soldaat, bleek als een doode, op den grond lag neergezegen en niettegenstaande dat een havelooze kerel hem met beide zijne vuisten in bedwang hield, zijn degen uit de scheede trachtte te trekken. Op het tweede plan stoof een vijfde woestaard van zijn stoel op, om zich met het ontbloote mes in de hand tusschen de strijdenden te werpen, welk voorbeeld gevolgd werd door den hospes, die, met eene tang gewapend, de trap afstormde.... Dit onderwerp was zóó realistisch vertolkt, de verschillende hartstochten zóó natuurlijk uitgedrukt, de teekening zóó onberispelijk schoon, het koloriet zóó malsch en pittig, de behandeling zóó vrij, dat deze schilderij, welke door Van Someren in de gelagkamer ten toon werd gesteld, bij een ieder de hoogste bewondering wegdroeg. Daar Adriaan zich zooveel mogelijk schuil hield, uit vrees, dat Frans Hals hem soms mocht komen pressen, opnieuw zijn intrek bij hem te nemen, zoo was het slechts aan weinigen bekend, dat hij zich te Amsterdam ophield. Onder deze weinigen behoorde echter een zekere rijkaard, met name Du Vermandois, die eene der uitgezochtste schilderij-verzamelingen bezat, welke Amsterdam opleverde, en reeds meer dan ééns zijn wensch te kennen gegeven had, iets van Adriaan's penseel te mogen bezitten. Reeds tot twee malen toe had hij zich in De Fransche Kroon aangemeld, doch moest telkens onverrichter zake terugkeeren, wijl Adriaan niet thuis was. Toen hij eindelijk nog eens, voor den derden keer, aanklopte, om tot den talentvollen Brouwer toegelaten te worden, bevond zich deze, tot groote voldoening van Du Vermandois, op zijn atelier. Fluks begaf Van Someren zich naar boven en zeide tot Adriaan: ‘Spring maar niet al te goedkoop met je werk om, want behalve dat die sinjeur het best kan betalen, zijn je schilderijen het dubbel en | |
[pagina 148]
| |
dwars waard, dat zij flink betaald worden; vraag dus minstens honderd dukaten.’ ‘Best, best,’ schertste Adriaan.... ‘laat onzen nieuwen vriend maar binnenkomen, maar mijn hoofd eraf, dat die vreemde snoeshaan zoo diep in de beurs zou tasten.’ Van Someren glimlachte en zeide: ‘Ik geloof, dat ik mijnheer beter ken dan gij.’ Eenige oogenblikken later stond Du Vermandois voor Adriaan's blikken. Met de meeste kennis van zaken sprak hij over hetgeen hij te zien kreeg, en vroeg hem ten laatste naar den prijs van zijne twistende soldaten en boeren. Adriaan scheen eenigszins verlegen. ‘Nu, kom er maar rond voor uit,’ sprak Du Vermandois aanmoedigend. ‘Honderd dukaten,’ antwoordde Adriaan boutweg, ‘voor minder geef ik het niet uit mijne handen, want o! ik heb er zoo'n werk op gehad.’ ‘Dat ziet men met een oogopslag, maar genoeg hiervan. Neem het stuk maar onder den arm en ga met mij mee, dan zal ik je thuis de bedongen som uitbetalen.’ Adriaan wist niet, of hij spotte of dat zulks hem ernst was. Een wenk van Van Someren gaf hem echter genoegzaam te verstaan, dat hij Du Vermandois maar moest volgen. Met de honderd dukaten in den zak keerde Adriaan, na vooraf de noodige glaasjes op den voordeeligen verkoop geledigd te hebben, naar De Fransche Kroon terug, wierp de ontvangen geldstukken door zijn bed, ging erop liggen, sliep een paar uren, scharrelde toen zijn schat weer bij elkaar en ging ermee aan den zwier. Eerst negen dagen later kwam hij weer boven water. ‘Waar heb je al dien tijd gezeten?’ vroeg Van Someren hem, toen hij met een kermisdeuntje op de lippen De Fransche Kroon binnenstapte. ‘Wel, ik heb feest gehouden, om de honderd dukaten, die mij een onnutte last toeschenen, uit mijn zak te laten rollen. Zoolang als er nog één in zat, kon ik maar niet besluiten, opnieuw aan het werken te gaan.... Maar nu ga ik met dubbel frisschen moed voor mijn ezel zitten, totdat ik andermaal de noodige moppen bijeengepenseeld heb, om er nog eens dunnetjes kermis overheen te houden.’ Van Someren nam de laatste bewering slechts voor eene onschuldige scherts op, maar helaas! het was Adriaan wel degelijk ernst geweest, het ‘zoo gewonnen, zoo geronnen’ op zichzelven toe te passen. Hoe Van Someren ook zijn best deed, hem tot betere gedachten te brengen, zoo mocht niets baten! Volgens de opteekeningen van HoutbrakenGa naar voetnoot(*) en zooals nog meer andere schrijvers ons mededeelen, ging elke duit, dien Adriaan Brouwer | |
[pagina 149]
| |
overhad, op in zwelgpartijen en wulpsche vermaken van de grofste soort.... Vele zijner vroegere vrienden en kennissen lieten hem, toen zij bemerkten, dat hij doof bleef voor hunne vermaningen en het brassen en zwieren hem bijna eene tweede levensbehoefte was geworden, langzamerhand geheel aan zijn lot over. Toen Van Someren hem eindelijk na herhaalde vergeefsche aanmaningen, zich toch te verbeteren, onbewimpeld aan het verstand bracht, dat hij zulk een omgang minder verkieselijk achtte voor zijn zoon, wierp Adriaan het hoofd beleedigd in den nek en vertrok zonder uitstel naar Antwerpen, onder voorwendsel er ten zeerste naar te verlangen, met de geniale stichters der Antwerpsche schilderschool kennis te mogen maken. Onbesuisd, als hij van karakter was, ging hij, in weerwil dat het er tijd van oorlog was, zonder paspoort op reis. De Spaansche soldaten legden te Antwerpen dan ook dadelijk beslag op hem en brachten hem, in de meening dat zij met een spion te doen hadden, naar de Citadel. Dank zij de veelvermogende tusschenkomst van den Hertog Van Aremberg en Rubens werd hij weer in vrijheid gesteld. Zoodra hij weer kon gaan, waar hij wilde, bood Rubens hem aan, voor tijd en wijle zijn intrek bij hem te nemen. Adriaan nam deze uitnoodiging gaarne aan, maar weldra had hij er genoeg van, want hoofsch als het in de prachtig ingerichte woning van den Vorst der Antwerpsche school toeging, gevoelde hij er zich alles behalve op zijn gemak. Hij zeide zijn gastheer dus zonder plichtplegingen vaarwel, om wederom naar hartelust de herbergen te kunnen bezoeken en al rookende, spelende en drinkende of mallende met de taveerne-deernen, voor zijn penseel nieuwe onderwerpen te zoeken. Vlug en talentvol en vooral begaafd, als Adriaan was, zijne indrukken naar waarheid, zonder de minste gemaaktheid op het doek te tooveren, zoo werd hij, pas even drie en twintig jaar oud, door het Sint-Lukas-Schilders-Gilde te Antwerpen aangenomen als lid, voor welke onderscheiding hij gehouden werd, zes en dertig gulden te storten (1631-1632). In hetzelfde jaar nam hij tot zijn leerling aan een schatrijk jongmensch, met name Jan Baptist Dandoy, die steeds de beurs voor Adriaan geopend hield, wat onzen vriend niet weinig een kolfje naar zijn hand was, want hoeveel hij ook verdiende, zoo zat hij toch meestentijds in geldverlegenheid. Uit de archieven van het Sint-Lukas-Gilde blijkt, dat hij geregeld deelnam aan de jaarlijksche feestmalen, die aan contributie tien gulden kostten. Hiervoor kon men drie dagen en nachten achter elkaar zich zooveel te goed doen, als men slechts wilde. Deze festijnen deden Adriaan nog meer van het zwelgen en nachtbraken den smaak wegkrijgen, dan waartoe meester Frans reeds zoo vroegtijdig de kiem bij hem gelegd had. (Wordt vervolgd.) |
|