trouwens mede een karaktertrek van Römer, waarop men telkens zou kunnen wijzen.
In 1833, den 18den December, werd Römer te Utrecht als student ingeschreven. Was hij vóór dat tijdstip ook met allerlei vakken van wetenschap en literatuur, die hij niet direct noodig had, vertrouwd, - het blijkt o.a. hieruit, dat hij, eer hij als student werd ingeschreven, te Oudewater in het Departement van het Nut optrad met gedichten van zijne hand, - aan de Academie vond hij gelegenheid te over tot studie en onderzoek op allerlei gebied. Hij beoefende er naast de godgeleerdheid - deze studie ving aan in hetzelfde jaar, waarin Strausz' Das Leben Jesu het licht zag, een boek, dat van invloed was op zijne zienswijze, maar hem zijne meer ‘rechtzinnige’ opleiding toch niet kon doen vergeten, - de classieke en moderne letteren, en onder deze laatste zelfs de Zweedsche, Spaansche en Portugeesche, wèl een arbeid, waarvoor destijds iemand vereischt werd, die zich autodidact mocht noemen, daar de gelegenheid tot privaatonderricht in die talen toen nagenoeg niet bestond.
Römer bleef student tot in Mei 1839, toen hij, na afgelegd examen, tot candidaat tot den H. Dienst bevorderd werd, om in Juni 1840 te promoveeren als Theologiae Doctor, na verdediging eener dissertatie: ‘De Gustavo I, rerum sacrarum in Suecia, Saec. XVI, Instauratore’.
Het wordt zeker niet van mij gevergd, Römer als theoloog te schetsen of te beoordeelen.
Wat ik van hem mocht opmerken, is, dat hij mij voorkwam in de allereerste plaats te behooren tot diegenen, die van de godgeleerdheid eene ernstige studie gemaakt hebben, en in de tweede: een ijverig herder zijner gemeente te zijn, getuige de telken jare nagenoeg 1200 bij zijne dorpsgenooten afgelegde bezoeken en de goede meening van zoovelen uit zijne kudde, die den dominee zoo gaarne zagen. Tijdens zijne verloving met de jongste dochter van Dr. W.L. van Oosterzee werd hij beroepen te Deil en Enspijk, twee elkander naburige en gecombineerde gemeenten in het landelijkst deel van Gelderland, waar hij, in eerstgenoemde wonende, bleef tot zijn sterfdag, 30 October j.l. ‘Ik heb mijne plaatsing te Deil’, lees ik in zijne nagelaten aanteekeningen, ‘altijd beschouwd als eene beschikking des hemels, waarvoor ik niet dankbaar genoeg wezen kan, en niet licht zou ik besloten hebben te verhuizen, al waren mij ook nog uitlokkender aanbiedingen gedaan dan mij gedaan zijn.’
Römer heeft in zijne landelijke pastorie niet altijd zonneschijn gekend. Op betrekkelijk jeugdigen leeftijd verloor hij zijne gade; later volgden twee bijna volwassen zoons en twee dochters in den bloei des levens haar in het graf. Dan was het naast de berusting, die hij anderen had gepredikt, de arbeid, die hem het hoofd deed ophouden.
Want Römer heeft veel gearbeid. Naast het behartigen van de belangen zijner gemeenten (hij had, dit mag ik wel even aanstippen,