De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het eerste lustrum der rijkspostspaarbank.Behalve aan een roemrijk wapenfeit in onze geschiedenis worden wij door den datum 1 April nog aan eene andere, voor ons vaderland zeer belangrijke gebeurtenis herinnerd. Het was immers op dien datum, dat vóór 5 jaar de Rijkspostspaarbank in werking trad, en van het nut, dat die instelling gedurende haar nog slechts kort bestaan mocht stichten, wordt het afdoend bewijs geleverd door de ruim zeven millioen gulden, haar reeds op haar vijfden verjaardag door 121149 spaarders toevertrouwd, welk aanzienlijk kapitaal in de kelders der Nederlandsche Bank, op de soliedst mogelijke wijze belegd, eene veilige bergplaats vindt. Zij, die tot het oprichten eener Postspaarbank het initiatief namen, waren de ex-Ministers Tak van Poortvliet en Gleichman. Het door hen ingediend wetsontwerp bereikte den 4den Mei 1879 onze Tweede Kamer. Doch niet zij mochten het voorrecht smaken, hun ontwerp tot wet verheven te zien; niet hunne namen, doch die der opvolgende Ministers Klerck en Vissering, die kort na hun optreden het ontwerp hunner voorgangers opnieuw indienden (23/24 Sept. 1879), prijken onder de wet, die, onder de dagteekening van 25 Mei 1880 (no. 88) ons Staatsblad siert. In artikel 21 dier wet is bepaald, dat jaarlijks door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid een uitvoerig verslag wordt uitgebracht omtrent den staat der inrichting en van hare werkzaamheden in elk afgeloopen jaar. Het jongste dier verslagen - dat over 1885 - wint het aan uitvoerigheid op zijne voorgangers, daar het - ter eere van het vijfjarig bestaan - reeds enkele opgaven, loopende tot 1 April 1886, bevat en bovendien eenige retrospectieve beschouwingen door den ijverigen en bekwamen Directeur daaraan zijn toegevoegd, welke door den Minister in zijn verslag aan den Koning zijn opgenomen. Alhoewel dit verslag in de Staats-Courant voorkomt en ook afzonderlijk verkrijgbaar isGa naar voetnoot(*), voorzien van een elftal graphische voorstellingen, waaruit duidelijk de geleidelijke ontwikkeling der Rijkspostspaarbank kan worden nagegaan, zoo komt het mij, daar officieele stukken niet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
onder een ieders bereik komen en doorgaans slechts een beperkt aantal lezers vinden, niet overbodig voor, dat ook in dit Tijdschrift een kort relaas van de lotgevallen dier schoone instelling eene plaats vinde; immers, te veel publiciteit kan daaraan nooit worden gegeven, te veel kan nooit worden gedaan tot bereiking van het doel, dat met de oprichting der Rijkspostspaarbank in de voornaamste plaats werd beoogd: verbetering van den materieelen toestand der lagere volksklassen. Ik wil daarmede niet beweren, dat de Rijkspostspaarbank is het geneesmiddel tegen alle maatschappelijke kwalen of tegen het steeds voortwoekerend socialisme in 't bijzonder, doch dat zij als een der hefboomen daartegen een steeds klimmenden invloed zal uitoefenen, is naar mijne meening buiten alle kijf. Hoe meer toch het aantal spaarders en het bedrag hunner inlagen toeneemt, hoe grooter dus het vertrouwen wordt, dat door duizenden en duizenden wordt gesteld in het Gouvernement, dat zich met het beheer der dikwerf zoo zuur verdiende spaarpenningen belast, des te geringer zal het getal diergenen worden, die in hun streven naar hervorming van bestaande toestanden niet terugdeinzen, om in plaats tot wettige, maar al te vaak tot onwettige middelen hunne toevlucht te nemen. Het ligt niet in mijne bedoeling, alle cijfers uit het verslag, dat een boekdeel van 90 pagina's vormt, over te nemen; ik wensch mij tot de voornaamste te bepalen en, voor zoover ik daartoe aanleiding vind, enkele opmerkingen daaraan toe te voegen. Op 31 December 1881 - d.i. 9 maanden nadat zij in werking was getreden, - waren reeds 22831 boekjes der Rijkspostspaarbank in omloop. Een jaar later was dit cijfer tot 46242, in 1883 tot 67922, in 1884 tot 90798 en 31 December 1885 tot 112308 geklommen. Het aantal inleggers, over de verschillende provinciën verdeeld, was op ultimo December 1885 het grootst in Noord-Holland, nl. 36, het geringst in Groningen, nl. 7,6 op elke duizend zielen, terwijl het gemiddeld aantal inleggers voor het gansche rijk is 26,3 per duizend. Het gemiddeld aantal inlagen op elk boekje was voor het Rijk 2,7. Dit cijfer werd overschreden door Utrecht, waar het aantal inlagen 3, door Zeeland, waar het 2,9, door Noord-Brabant en Friesland, waar het 2,8 was. Het werd bereikt door Zuid-Holland (2,7); daarentegen bleven de overige provinciën beneden het gemiddeld aantal en wel het meest Limburg, waar het aantal inlagen slechts 1,9 bedroeg. Het getal der inlagen was in 1885 300502 tot een gezamenlijk bedrag van f 4,920,790,73 of 33204 resp. f 1,063,337,225 meer dan in 1884. Van het getal dier 300502 inlagen leverde Noord-Holland het maximum, nl. 81944; daarop volgt Zuid-Holland met 73711, terwijl de cijfers voor Groningen en Drente het kleinst waren: 3946 resp. 2534. In zijne toelichting (zie pag. 54) meent de heer Sassen het feit, dat de Rijkspostspaarbank zich in de provinciën Groningen en Drente minder | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
snel dan elders ontwikkelt, vermoedelijk hieraan te moeten toeschrijven, dat in die provinciën een zeer groot aantal meerendeels reeds lang gevestigde bijzondere spaarbanken bestaat. Het aantal inlagen in postzegels bedraagt in het Rijk 34339 of 11,4% van het totaal der 300502 inlagen; het bedrag dier inlagen is f 34339 of 0,7% van het totaal. Uit den staat (als bijlage F aan het verslag toegevoegd), aantoonende de percentsgewijze verhouding van het aantal inlagen in postzegels en van het bedrag dier inlagen tot het totaal, blijkt, dat dat aantal gedurende de verstreken 5 jaren gemiddeld 13,9% van het totaal bedroeg. In 1884 was het 14,1, in 1885, zooals straks vermeld, 11,4%. Het sparen van postzegels verminderde dus in 1885 met 2,7% tegen 1884 en bleef met 2,5% beneden de gemiddelde percentage der 5 jaren. Daar deze wijze van sparen wel het meest in de scholen toepassing zal vinden en het aantal dier inleggingen - zooals wij zagen - in 1885 niet is vooruitgegaan, zoo is het niet zonder bevreemding, dat ik op pagina 56 van het verslag lees: ‘Met vreugde mag worden geconstateerd, dat aan de instelling bij voortduring, en zelfs in klimmende mate, groote sympathie ten deel valt van de zijde der jeugd, jongens en meisjes uit allerlei maatschappelijke klassen. Het aantal onderwijzers, dat, ter bevordering van het sparen op de lagere school, van de postzegelformulieren gebruik maakt, is steeds stijgende.’ Nu heb ik wel niet de zekerheid, dat mijne praemisse, als zou voornamelijk op de scholen het sparen met postzegels gebruikelijk zijn, juist is, - om dat te kunnen beoordeelen, ontbreken in het overigens zoo volledig en zaakrijk verslag de noodige gegevens - toch is er voldoende grond, om zulks te vermoeden. Reeds in het door de Ministers Tak en Gleichman in 1879 ingediend wetsontwerp wordt tot toelichting van art. 7, waarbij het minimum der inlagen op 25 cents wordt vastgesteld, de opmerking gemaakt, dat de gelegenheid, om kleinere sommen ter zijde te leggen, niet is uitgesloten; dat schoolgaande kinderen b.v. hunne bespaarde centen aan hunne onderwijzers kunnen ter hand stellen, door wier tusschenkomst zij, na althans tot het minimum der inlage te zijn aangegroeid, aan de spaarbank worden overgemaakt. Blijkbaar had dan ook deze faciliteit ten doel, vooral op de scholen - in 't bijzonder daar, waar kosteloos onderwijs wordt verstrekt, - den lust tot sparen door de geringe bedragen, waarmede het kon geschieden, zooveel mogelijk aan te kweeken en te bevorderen. Mag men voldaan zijn met de in dit opzicht verkregen resultaten? Ik zou meenen: dankbaar wèl - doch voldaan nog lang niet. Daarvoor is mij de klimmende sympathie van de zijde der jeugd niet voldoende bewezen, en juist dáárom zou ik de vraag wenschen te stellen: kan niet méér, dan tot nog toe het geval was, gedaan worden, om den lust tot sparen bij onze jeugd aan te wakkeren? Als regel | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mag men toch wel aannemen, dat die lust ons niet aangeboren is, doch dat hij zich in de meeste gevallen alleen dán zal ontwikkelen, wanneer ons van vroeg af aan de nuttigheid van het sparen begrijpelijk wordt gemaakt. Het is natuurlijk op de onderwijzers, dat in de voornaamste plaats die schoone taak rust, en hoe beter zij zich daarvan kwijten, hoe schooner ook de uitkomsten. Laat ik dat met een enkel voorbeeld aantoonen. Nadat in 1865 - wet van 16 Maart van dat jaar - de Rijkspostspaarbank in België in werking was getreden, werden te Gent (meer dan in andere steden van België) de krachtigste pogingen in het werk gesteld, om haar populair te maken. Het was vooral van Professor Laurent van de Hoogeschool aldaar, dat die pogingen uitgingen. En het is grootendeels aan zijne destijds gehouden populaire voordrachten te danken, dat reeds in 1870 op de scholen te Gent 11334 livretten in omloop waren (terwijl in het ongeveer even bevolkte Antwerpen slechts 564 livretten waren uitgegeven) en dat op 1 Juli 1871, dus toen de Belgische Rijkspostspaarbank ongeveer denzelfden leeftijd had als thans de onze, vanwege de gemeentescholen te Gent bij de Caisse d'Épargne gedeponeerd was eene som van fr. 279,857. Ook in verschillende andere landen laat men niets onbeproefd, om het sparen op de scholen te bevorderen. In Frankrijk, dat in dat opzicht bovenaan staat, treft men ongeveer 24000 schoolspaarkassen aan. In Italië tracht men door uitkeering van premiën, vanwege de Rijkspostspaarbank, aan die onderwijzers, welke het ijverigst in het belang der goede zaak werkzaam zijn, de schoolspaarkassen in bloei te doen toenemen en worden door het gemeentebestuur van Rome jaarlijks voor eenige duizenden lires spaarbankboekjes genomen, waarop van 10-15 lires is ingeschreven, om aan de beste leerlingen (ook om hen tot verder inleggen aan te moedigen) ten geschenke te worden gegevenGa naar voetnoot(*). En - last not least - verdient eene loffelijke vermelding, wat te Rotterdam door de spaarbank van het Nut van 't Algemeen geschiedt. Reeds sedert 1 Februari 1875 werd door deze instelling, die op den naam van model-instelling de volste aanspraak mag maken, het schoolsparen ingevoerd met dit gevolg, dat het aantal posten, op de scholen gespaard in 1885/86 was 25270 tot een bedrag van f 12,564.07. Mocht de heer Sassen kunnen besluiten, om in volgende verslagen omtrent het sparen in de scholen afzonderlijke tabellen te verstrekken, dan zal hij zeker velen aan zich verplichten. Het bedrag der terugbetalingen was in 1885 f 3,341,958,535 tegen f 2,523,134;575 in 1884. Die terugbetalingen waren natuurlijk dáár het grootst, waar ook het aantal en het bedrag der inlagen het grootst waren: in Noord- en Zuid-Holland, en het geringste daar, waar in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
't algemeen de Rijks-instelling zich nog het minst ontwikkeld heeft: in Groningen en Drente. Het derde kwartaal van 1885 was ten aanzien der inlagen en het eerste kwartaal ten aanzien der terugbetalingen het gunstigste, trouwens een verschijnsel, dat zich gedurende het vijfjarig bestaan steeds geregeld heeft voorgedaan en waaruit de heer Sassen de gevolgtrekking afleidt, dat ter bereiking van allerlei maatschappelijke doeleinden van de instelling regelmatig gebruik wordt gemaakt. De som der uitgekeerde en bijgeschreven rente te zamen bedraagt f 138,467,54 (f 39,674,19 meer dan in 1884); daarentegen werd wegens belegging van gelden aan rente getrokken f 198,902,805, zoodat meer aan rente werd ontvangen dan uitgegeven f 60,435,265. In 1884 bedroeg dat overschot f 49,318,26, dus de meerdere rentewinst in 1885 was f 11,117,005. Het gezamenlijk tegoed der inleggers bedroeg einde 1885 f 6,368,017,405 of f 1,717,299,735 meer dan op het einde van 1884. De percentsgewijze vermeerdering van het tegoed bedroeg dus (zie Bijlage G) 36,9%. Daarentegen bedroeg de meerdere rentewinst over 1885 - zooals wij straks zagen - slechts f 11,117,005 of in percenten uitgedrukt circa 22½%. Dat de rentewinst niet gelijken tred houdt met de vermeerdering van het tegoed, is het gevolg hiervan, dat de gemiddelde rentestand in 1885 lager was dan in 1884. In eerstgenoemd jaar toch werd gemiddeld getrokken uit alle beleggingen 3,63% tegen 3,82% in 1884. En dat de gemiddelde rente, die in het loopend jaar - het jaar van conversiën en van zeldzaam lage prolongatiekoersen! - van de beleggingen wordt getrokken, weder verre beneden die van 1885 zal blijven, zal wel geen betoog behoeven. Het blijkt spoedig genoeg, wanneer men een blik werpt op Bijlage N., den staat, aanwijzende de bezittingen der Rijkspostspaarbank op 31 December 1885. Onder de beleggingen in Nederlandsche Staatsschuld (totaal f 3,302,494) treft men aan f 696,180 4% obligatiën van... wijlen de leerling 1883; onder de 15 soorten Gemeente-obligatiën (totaal f 987,088,75) komt een bedrag van f 732,688,75 voor, dat in het lot onzer 4% Staatsleeningen moest deelen. Al die waarden werden namelijk in 3½% fondsen geconverteerd. Neemt men nog daarbij in aanmerking, dat van ruim 14 ton loopende prolongatieposten in 1885 gemiddeld 2,82% rente werd getrokken en ook uit dien hoofde in 1886 vrij wat minder zal getrokken worden, - maanden achtereen stond de prolongatiekoers bijna onveranderd op 2% - dan laat het zich verwachten, dat ondanks het steeds toenemend tegoed der inleggers het overschot op de belegde gelden ditmaal naar verhouding weder ongunstiger zal zijn dan in 1885. De bedrijfkosten der instelling, f 73,708,52 in 1884, waren voor | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
1885 op f 81,965,26 geraamd. De haar door het rijk voorgeschoten gelden, einde 1884 nog bedragende f 135,886,90, waren volgens de voorloopige balans van 31 December 1885 tot op f 76,210,635 gereduceerd, welke reductie ad f 59,676,265 voortvloeiende uit de nettowinst over 1885, in 's Rijks schatkist werd overgebracht. De verdere afdoening aan den Staat der door hem voorgeschoten gelden, per resto nog bedragende f 76,210,635 zal, naar het zich laat aanzien, binnen twee jaar kunnen geschieden, waarna met de vorming van het reservefonds een aanvang zal kunnen worden gemaakt. Het aantal kantoren, voor den dienst der Rijkspostspaarbank aangewezen, neemt steeds toe. Het was in 1885 tot 1131 geklommen (waarvan 229 post- en 902 bij- en hulpkantoren). Ook in andere opzichten wordt op loffelijke wijze gestreefd, om de Rijksinstelling zooveel mogelijk ten gerieve van het publiek werkzaam te doen zijn, en traden tot dat doel in 1885 weder verschillende nieuwe voorschriften en bepalingen in werking. Zoo werd aan den persoon, die voor een ander inlegt, met uitbreiding van hetgeen vroeger werd voorgeschreven, de bevoegdheid verleend, om te verlangen, dat alle betrekkelijke stukken hem en niet den persoon, ten wiens name het boekje is gesteld, worden toegezonden. Zoo werd ingetrokken de beperking betreffende terugbetalingen op boekjes, gesteld ten name van vereenigingen, zedelijke lichamen of vennootschappen, zoodat voortaan ook rechtstreeks daarop mag worden terugbetaald. Zoo had sedert 1 October 1885 de invoering van telegraphische aanvrage om terugbetaling plaats. Zoo werd eindelijk met den directeur van het Nederlandsch Werkliedenfonds eene regeling getroffen, waardoor de financieele afrekening tusschen het bestuur van dat fonds te 's-Gravenhage en zijne verschillende agenten in den lande op regelmatige, gemakkelijke en min kostbare wijze kan plaats hebben. In dat gedeelte van het verslag, dat aan retrospectieve beschouwingen gewijd is (pag. 54-59), komen nog eenige interessante opgaven voor, die zeer de aandacht verdienen. Ik bedoel de opgaven omtrent het aantal en het bedrag der inlagen in de drie voornaamste gemeenten des lands en het saldo tegoed op 31 December 1885 zoowel bij de Rijkspostspaarbank als bij de in die plaatsen bestaande bijzondere spaarbanken (te Amsterdam bij de ‘spaarbank voor de stad Amsterdam’, opgericht in 1848, te Rotterdam en 's-Hage bij de spaarbank van het Nut van 't Algemeen, opgericht in 1818). Duidelijkheidshalve geef ik uit die opgaven een vergelijkend overzicht van het saldo tegoed op 31 December 1885 bij de Regeeringsinstelling en bij de particuliere banken: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ik acht deze cijfers hierom van groote beteekenis, omdat zij zoo duidelijk aantoonen, dat de oppositie, welke indertijd bij de indiening der wet-Klerck-Vissering tegen de instelling eener Rijkspostspaarbank werd gevoerd, volkomen ongegrond was. Welke toch waren de voornaamste grieven, daartegen aangevoerd? In de eerste plaats verdere uitbreiding der Staatsbemoeienis; in de tweede plaats vrees, dat de Rijksinstelling de particuliere instellingen zou verdringen. ‘Gesteld echter,’ - zoo leest men in het Voorloopig Verslag (zie Handelingen 1879/80 (Bijlagen 48.3) - ‘de maatregel gelukt; gesteld de inbreng van spaarpenningen bij de Rijksinstelling neemt grooten omvang, wat zal dan het lot der particuliere spaarbanken worden? Zullen deze op den duur nevens de Rijksinstelling kunnen blijven bestaan? Bestaat geen gevaar, dat deze en gene particuliere bank de door haar toegekende rente zal opdrijven, om daardoor inbrengers te lokken? Concurrentie in den min edelen zin des woords mag dan toch op een gebied, als het hier geldt, niet worden aangemoedigd. Ontstond zij desniettemin, dan zou dit met andere omstandigheden gepaard, er toe kunnen leiden, dat de Staat, eenmaal eene Rijksspaarbank hebbende gevestigd, gedwongen werd daaraan het monopolie toe te kennen. Voegde men alles bijeen, dacht men aan den voorbeeldeloozen ijver, waarmede het spaarbankbeheer hier te lande wordt waargenomen, aan de goede en toch niet te hooge renten, die de ingezetenen thans van hunne spaarpenningen trekken en die zij in het gestelde geval, van het geheel verdringen der particuliere banken door die van het Rijk, niet meer zouden kunnen bedingen, dan zouden deze leden het tot stand komen van het wetsontwerp niet anders dan een ware ramp kunnen noemen.’ Ruim zes jaren zijn verstreken, sedert deze somber getinte voorspellingen werden uitgesproken; gaan wij thans na, òf en in hoeverre zij zich verwezenlijkt hebben. De Rijkspostspaarbank kwam tot stand, en zooals te recht verwacht kon worden, heeft zij zich ontwikkeld tot eene machtige instelling, die tot in de kleinste plaatsen des lands hare vertakkingen heeft, die overal tot heil des volks werkzaam is, waarop wij Nederlanders trotsch mogen zijn. En naast haar bleven de particuliere spaarbanken, die een lang en eervol verleden achter zich hebben, die door de krachtige reserves, waarover zij beschikken, en de voorbeeldige wijze, waarop zij beheerd worden, het meest onbeperkt vertrouwen verdienen, niet alléén voortbestaan - doch even geleidelijk in bloei toenemen als in de jaren, toen nog geene Rijksinstelling bestond. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Daartegenover valt het wel niet te ontkennen, dat de Rijksinstelling voor de verdere ontwikkeling van kleine spaarbanken eene belemmering is geworden, ja, dat sommige dezer, nadat haar gebleken was, dat zij haar raison d'être hadden verloren, tot opheffing besloten, doch ik kan in de verste verte niet inzien, waarom aan dàt feit beteekenis moet worden gehecht, waarom het als eene grief tegen de Rijkspostspaarbank moet worden aangevoerd. Zij, die aldus redeneeren, verliezen, naar het mij voorkomt, te zeer uit het oog, dat door de Staatsinmenging, waar het 't spaarbankwezen geldt, particuliere belangen in 't minst niet geschaad worden. Immers, de particuliere spaarbanken zijn bijna zonder uitzondering philanthropische instellingen, aan wier hoofd mannen staan, die wel verre van eenig materieel voordeel te beoogen, slechts één schoon ideaal najagen, en dat is: mede te werken tot verheffing van het zedelijk peil der lagere volksklassen. Dat in dit opzicht de particuliere spaarbanken in de drie eerste - en bovendien in nog andere belangrijke steden des lands ontzaglijk veel nut stichten, staat vast; schiet daarentegen het particulier initiatief in de kleinere gemeenten te kort, welk kwaad steekt er dan in, wanneer de Staatsinstelling kleine en vaak weinig levensvatbare particuliere instellingen verdringt? Maar er is meer. In 1880 telde men in ons land nauwelijks 300 spaarinstellingen en thans is, dank zij de Rijkspostspaarbank, reeds in meer dan 1100 plaatsen des lands de gelegenheid tot sparen voor een ieder opengesteld, onverschillig of men te Amsterdam of te Hendrik-Ido-Ambacht, te Rotterdam of te Lieve-Vrouwe-Parochie woont. Met allen eerbied voor het vele goede, in de voornaamste plaats door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, eene instelling, die trouwens boven allen lof verheven is, ten behoeve van het spaarbankwezen gepresteerd, vrees ik geene tegenspraak, wanneer ik beweer, dat zonder de Rijkspostspaarbank eene vermeerdering van het aantal spaarinstellingen in eene mate, als waarop zooeven door mij gewezen werd, tot de onmogelijkheden had behoord. Alléén reeds dáárom was hare oprichting volkomen gemotiveerd en zal hare steeds toenemende ontwikkeling een ieder, die voor het volksbelang een open oog heeft, de grootste voldoening verschaffen. 's-Hage, 10 November 1886. H. de Jong. |
|