| |
| |
| |
De bewegingen der aardkorst.
Hoewel wij gewoon zijn den aardbodem, dien wij bewonen en waarop wij leven, als volkomen onbeweeglijk te beschouwen en ons dit begrip reeds van kindsbeen af is ingeprent, zoo kan men toch veilig beweren, dat die volstrekte rust op de aarde nergens en geen oogenblik bestaat. In de gansche natuur heerscht eene eeuwige beweging, eene onophoudelijke verandering; niets is onbeweeglijk en nergens is volkomen rust. Dat geldt niet alleen voor de organische wereld, waar die beweging zelfs eene der noodzakelijkste voorwaarden van het bestaan der levende wezens vormt, - daar zonder beweging der stof en zonder verandering harer samenstelling geen organisch leven denkbaar is - doch ook in de organische natuur bestaat die kringloop der stof, ook daar in alles: beweging en verplaatsing.
Zoo is dan ook de onbeweeglijkheid van de aardkorst inderdaad slechts schijn, ook al worden wij in onze streken niet - zooals de bewoners van vele andere landen - aan die waarheid op zeer gevoelige en hoogst gevaarlijke wijze herinnerd, als die bewegingen zich tot een veel sterkeren en verontrustenden graad verheffen in den vorm van de eigenlijke aardbevingen. Zijn deze hevige bewegingen echter betrekkelijk zeldzaam, er komen andere voor, die, wel is waar, schijnbaar onbeteekenend en minder gemakkelijk waarneembaar, doch dan ook veel algemeener zijn, zóó algemeen zelfs, dat zij kunnen gezegd worden voortdurend op den toestand der aardschors hare werking uit te oefenen. Wij kunnen dus inderdaad met het volste recht beweren, dat de aardschors, wel verre van onbeweeglijk en vast te zijn, integendeel aan onophoudelijke bewegingen, en wel van zeer verschillenden aard, is blootgesteld.
De oppervlakte der aarde kan door zeer verschillende - en zelfs door weinig beteekenende - oorzaken in beweging worden gebracht: de val van een zwaar lichaam op den bodem, het voorbijrijden van een zwaren wagen of van een spoortrein brengt reeds duidelijk waarneembare trillingen der oppervlakte teweeg. Doch deze bewegingen laten wij hier buiten beschouwing en wij zullen ons alleen bepalen tot die, wier oorzaken onder de oppervlakte zijn gelegen.
Sommige dier bewegingen zijn zoo buitengewoon zwak, dat zij zelfs
| |
| |
volkomen onopgemerkt zouden voorbijgaan, als zij niet door het toeval of door zeer gevoelige toestellen werden waargenomen. Reeds in het jaar 1741 hadden twee Fransche geleerden, Bouguer en Condamine, die in de nabijheid van den aequator zich met graadmetingen bezighielden, waargenomen, dat de oppervlakte van de aarde niet onbeweeglijk is, doch men heeft toen aan die waarnemingen weinig waarde gehecht en er verder geene aandacht aan geschonken. D'Abaddin, een Fransch geleerde en reiziger, nam in 1869 in zijn laboratorium te D'Handaye, aan den voet der Pyreneën, waar, dat de verticaal der plaats voortdurend zeer geringe, doch herhaalde veranderingen van stand onderging. Hij vond, sedert dien tijd, zijne meening steeds bevestigd en leidde eruit af, dat de oorzaak daarvan is gelegen in uiterst geringe bewegingen van den schijnbaar geheel onbeweeglijken aardbodem. Zoo nam men in November van het jaar 1884 nog te Nizza en meermalen aan het observatorium te Pulkawa onverwachte storingen waar in den stand der astronomische kijkers en men schrijft ook deze aan uiterst geringe bewegingen van den bodem toe.
Dat deze bewegingen, hoe onbeteekenend zij ook schijnbaar zijn, door hare menigvuldigheid toch een gewichtigen invloed op den toestand der aardoppervlakte kunnen uitoefenen, is hoogst waarschijnlijk, doch van die uitwerkselen is ons tot nog toe zeer weinig bekend. Om dit verschijnsel te leeren kennen, worden dan ook in Italië tegenwoordig deze uiterst geringe schommelingen in het niveau der aardkorst aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Men heeft daar 18 stations opgericht, in verschillende streken van het land, waar steeds waarnemingen worden gedaan, waarvan de uitkomsten worden medegedeeld aan het geodynamisch observatorium te Rome.
Voor de waarneming dezer geringe bewegingen zijn bijzonder gevoelige toestellen vervaardigd: tremometers, tremitoscopen, microseismografen, enz. genoemd, die dus in dit opzicht dezelfde rol vervullen als de microscopen bij de waarneming van die uiterst kleine voorwerpen, waarbij onze zintuigen te kort schieten. Door deze toestellen is men tot de overtuiging gekomen, dat deze geringe golvingen van de aardoppervlakte geenszins een zeldzaam verschijnsel mogen heeten, doch dat zij daarentegen zeer algemeen en bijna onophoudelijk voorkomen. Zij hebben in den regel uiterst langzaam plaats en worden dan microseismische golvingen genoemd. Dat ook deze bewegingen echter met de diepere aardlagen in verband staan, bleek uit het merkwaardige feit, dat zij - zooals althans in sommige gedeelten van Italië werd waargenomen - gepaard gaan met uiterst zwakke onderaardsche geluiden, die men door middel van buitengewoon gevoelige microphonen heeft kunnen waarnemen.
In het vorige jaar zijn omtrent dit onderwerp belangrijke mededeelingen gedaan aan de Académie des sciences te Parijs door den reeds genoemden geleerde: D'Abaddin. Deze heeft op zijn landgoed bij
| |
| |
D'Handaye sedert 30 jaren nauwkeurige proeven genomen aangaande de microseismische bewegingen. Met een vernuftig, doch zeer eenvoudig toestel bepaalde hij geregeld twee malen daags de slingeringen, die door de bodembeweging worden voortgebracht. Terwijl deze in den regel uiterst gering waren, nam hij bij de aardbeving in Andalusië eene sterke toename der beweging plaats. D'Abaddin meent dus, dat ook de waargenomen bewegingen der oppervlakte met alle aardbevingen in nauw verband staan, en hij stelt dus voor, in Frankrijk een geregeld stelsel van seismische waarnemingen in te stellen, evenals reeds in Italië en zelfs in Japan het geval is.
Het verschijnsel der microseismische golvingen moge op zichzelf zwak en onbeteekenend zijn, het bewijst toch in elk geval, dat onder de oppervlakte der aarde onophoudelijk zekere krachten werkzaam zijn, die door hare algemeene en voortdurende werking toch wellicht tot gewichtige gevolgen aanleiding kunnen geven, hoewel wij vooralsnog niet in staat zijn, den aard dier werkingen nader te bepalen.
Tot de minder sterke en dikwijls bijna onmerkbare bewegingen der aardkorst moeten ook die gerekend worden, welke bekend zijn onder den naam van saeculaire rijzing en daling van den bodem. Heeft men den invloed en de gevolgen der microseismische golvingen nog niet met zekerheid kunnen bepalen, zoo zijn daarentegen deze saeculaire bewegingen der aardkorst ontwijfelbaar van zeer grooten invloed geweest op de vorming der verschillende aardlagen, en zij geven ons tevens ook de verklaring van vele andere verschijnselen op geologisch gebied.
Het verschijnsel der saeculaire rijzing en daling van den bodem is eerst sedert betrekkelijk korten tijd met zekerheid vastgesteld. Wel had reeds Celsius waargenomen, dat in Skandinavië de oppervlakte van de zee een toenemend lageren stand verkreeg ten opzichte van het vasteland, doch in dien tijd beschouwde men dat algemeen als een gevolg van de daling des zeespiegels. Toen dan ook Playfair in het jaar 1830 voor het eerst het denkbeeld opperde, dat hierbij niet aan eene daling van den zeespiegel, doch aan eene rijzing van den bodem moest gedacht worden, werd zijne meening met spot en schouderophalen begroet. Toch werd spoedig daarna aan zijn denkbeeld door de geologen van dien tijd eenige aandacht geschonken en zijn gevoelen werd als volkomen gegrond en zijne theorie als waar erkend, toen in 1834 de beroemde Lyell door eigen nauwkeurig onderzoek op de plaats zelve tot hetzelfde besluit kwam.
De hier bedoelde bewegingen der aardoppervlakte zijn echter zeer gering en daardoor moeielijk waar te nemen, vooral daar men op het vasteland een onveranderlijk niveau tot vergelijking volkomen mist. Slechts de onmetelijke oceaan biedt ons, in zijne onveranderlijke oppervlakte, een vast niveau aan, waarmede wij de ligging van het vasteland kunnen vergelijken, en deze waarnemingen kunnen dus alleen aan de zeekusten worden verricht.
| |
| |
In sommige streken ziet men het merkwaardige verschijnsel, dat de kusten, in vergelijking met vroegere tijden, zich langzamerhand meer en meer boven de zeeoppervlakte schijnen te verheffen, terwijl in andere landen het tegenovergestelde, eene daling der kusten, wordt opgemerkt. De waarneming van deze bewegingen der kusten kan geschieden: hetzij door het aanbrengen van kunstmatige teekens op de rotsen, hetzij door de verplaatsing der zoogenaamde strandlijnen. Hierdoor verstaat men de zichtbare overblijfselen, die de zeespiegel op rotsachtige kusten achterlaat. De branding tegen de rotsen, de kiezelschelpen, die zich daaraan hebben vastgehecht, de zeeplanten en de zeedieren hebben alle hunne sporen op de rotsen in onuitwischbare teekenen gegrift, toen het water van de zee daarmede in aanraking was.
De strandlijnen en watermerken in Skandinavië, en vooral in Zweden, leveren de onmiskenbare bewijzen, dat de bodem van dit land sedert de laatste eeuwen tot in den tegenwoordigen tijd in een toestand van voortdurende rijzing verkeert. Zooals wij reeds opmerkten, was dit reeds door Celsius waargenomen, die in 1717 op de Noorweegsche kusten de eerste watermerken liet aanbrengen, en sedert dien tijd heeft men hier talrijke waarnemingen verricht, waaruit blijkt, dat overal de oude strandlijnen tegenwoordig boven de oppervlakte der zee zijn gelegen en dat op sommige plaatsen zelfs twee of meer strandlijnen boven elkaar worden gevonden, zoodat de opheffing met tusschenpoozen moet hebben plaats gehad. Bij Throndjem in Noorwegen liggen de hoogste strandlijnen zelfs 170 meters boven den tegenwoordigen zeespiegel.
Overigens heeft echter de rijzing van den bodem slechts zeer langzaam plaats. In 1831 liet de regeering op 27 verschillende plaatsen aan de Noorweegsche kust watermerken aanbrengen en bij eene nauwkeurige meting daarvan in 1865 bleek, dat de gemiddelde rijzing van den bodem in Noorwegen op 30 centimeters in de eeuw moet gesteld worden. Merkwaardig is het, dat men tot hetzelfde besluit komt bij de raadpleging van sommige historische feiten en daaruit blijkt opnieuw duidelijk, hoe de eene wetenschap de andere te hulp komt en de uitkomsten daarvan aanvult en bevestigt, waardoor de getrokken besluiten dus op een des te hechteren grondslag rusten. Het historisch feit, dat wij bedoelen, is het volgende. In het jaar 874 had bij het eiland Askoë een beroemde zeeslag plaats en ter herinnering aan de roemruchtige feiten, die daarbij plaats hadden, werden in de rotsen opschriften uitgehouwen, die nog tegenwoordig bestaan. Zij bevinden zich echter nu op eene hoogte van 5 meters boven den zeespiegel en neemt men aan, dat zij hoogstens op 1,5 meter boven de oppervlakte zijn uitgehouwen, dan volgt eruit, dat de bodem ook op die plaats in eene tijdruimte van 1000 jaren 3 à 3,5 meters of in eene eeuw 30 à 35 centimeters is gerezen. De rijzing bedraagt echter op sommige plaatsen meer en als maximum mag men echter voor Skandinavië 1 meter in de eeuw stellen.
| |
| |
Ook in Zweden heeft men de rijzing door talrijke waarnemingen aangetoond en in het noorden strekt zij zich zelfs tot Finland uit. Het is bekend, dat Finland nog op betrekkelijk lateren tijd door een zeearm van Rusland gescheiden was en de IJszee hare koude stroomen zond tot in de Oostzee. Door de rijzing van den bodem werd die zeearm drooggelegd, zoodat de Oostzee gesloten en in eene binnenzee veranderd werd.
Terwijl wij tot nog toe slechts van eene rijzing van den bodem gesproken hebben, neemt men in andere streken eene daling waar en dat is somtijds zelfs het geval in de nabijheid van de landen, waar de rijzing plaats heeft. In Zweden b.v. wordt in het noorden rijzing, in het zuiden daling van den bodem waargenomen. In Malmoë moet men van tijd tot tijd de straten ophoogen en men vindt onder den zeespiegel venen en hier en daar zelfs werktuigen en wapenen uit den steentijd. Bij Bornholm vindt men bosschen, die door de zee bedolven zijn, en hetzelfde wordt op vele plaatsen aan de Pommersche kusten waargenomen.
Doch wij behoeven de bewijzen voor de daling der kusten niet zoover te zoeken, daar wij de meest sprekende voorbeelden ervan in onze onmiddellijke nabijheid kunnen vinden. In Oost-Friesland heeft men waargenomen, dat de kusten van de Dollart eene daling vertoonen van ongeveer 80 centimeters in de eeuw, en van de 25 eilanden langs de Noordzeekust, die Plinius aldaar nog kende, bestaat nu nog slechts de helft en zelfs deze zijn ook reeds aanzienlijk in grootte afgenomen en moeten met de grootste inspanning tegen de zee worden beveiligd. Langs onze Noordzeekusten is de daling van den bodem algemeen en zij is zoowel door feitelijke waarnemingen als door historische overleveringen met zekerheid vastgesteld. Amsterdam is gebouwd op eene uit zoetwater gevormde laag van diatomeën, die eene dikte heeft van 40 meters, en bij Gorinchem heeft men zulke lagen zelfs nog op 117 meters, onder Amsterdamsch peil waargenomen. Bij Domburg liggen onder de zee de overblijfselen van een Romeinschen tempel en vele steden en burchten zijn in ons land in den historischen tijd door de zee bedolven.
Van bijzondere waarde voor de verklaring van het verschijnsel, dat ons bezighoudt, zijn de waarnemingen in de landen langs de Middellandsche zee en vooral ook de historische aanteekeningen omtrent die landen. Wij bezitten daarvan immers betrekkelijk zeer nauwkeurige topographische beschrijvingen, die ouder zijn dan van eenig ander land, daar zij uit den tijd der oude Grieksche en Romeinsche wijsgeeren dagteekenen en dus meer dan 2000 jaren oud zijn. Ook hier levert ons de historie weer belangrijke gegevens tot aanvulling van onze tegenwoordige onderzoekingen op dit gebied en tot nadere bevestiging van de daarop gebouwde theorieën.
Uit het onderzoek dezer verschillende gegevens volgt, dat de toestand
| |
| |
der Middellandsche zee, uit een topographisch oogpunt, herhaaldelijk moet zijn gewijzigd en dat vorm en grootte van deze binnenzee dikwijls aanzienlijke veranderingen hebben ondergaan.
Bij den aanvang van het tegenwoordige geologische tijdperk was een groot gedeelte van de landen der Middellandsche zee nog door het water bedekt, terwijl de zee zelf in verschillende onderdeelen was gesplitst, die door bergruggen van elkaar waren gescheiden, doch door nauwe zeestraten met elkaar in verband stonden, terwijl vandaar uit uitgestrekte zeeboezems in de Sahara doordrongen, hoewel deze woestijn zelf reeds in de krijtperiode was drooggelegd. Na het tertiaire tijdvak volgde eene rijzing in de meeste landen van de Middellandsche zee, zoo zelfs, dat deze van naburige zeeën werd gescheiden. Toen kon er geen ander water dan dat van de aangrenzende gebergten toestroomen en ten gevolge daarvan verdampte er veel meer water, dan er werd toegevoerd. De omvang van de Middellandsche zee werd toen veel geringer, dan tegenwoordig het geval is, en er ontstond b.v. eene breede landbrug van Italië over Sicilië naar Noord-Afrika. Het is in dien tijd, dat de groote dikhuidigen, hyena's, enz. van Afrika zich naar Europa verspreidden, zoodat men nog tegenwoordig de fossiele overblijfselen dier zoogdieren in onderaardsche holen op Malta en Sicilië vindt. Ook verschillende plantensoorten vonden toen haar weg van Afrika naar Europa.
De rijzing van den bodem duurde in deze landen voort tot in den historischen tijd. Tegenwoordig is echter de toestand op verschillende plaatsen zeer uiteenloopend van aard, hoewel men tot nog toe algemeen aannam, dat alle kustlanden der Middellandsche zee tot een gebied van opheffing behoorden. Doch men dient zich bij deze waarnemingen zeer in acht te nemen voor het trekken van onjuiste besluiten, daar de rijzing dikwijls schijnbaar is en deze niveauverandering ook van vele andere oorzaken kan afhangen. Zoo ziet men ook langs de westelijke kusten van Nederland, niettegenstaande de bodem hier dalende is, riviermonden verzanden, banken ontstaan, enz., doch dat is niet het gevolg van rijzing van den bodem, doch ontstaat alleen door aanslibbing en verzanding.
Hetzelfde geval doet zich voor in de Middellandsche zee aan de kusten van Provence. Vroeger werd algemeen aangenomen, dat deze kusten rijzende waren, waarbij men zich onder anderen beriep op de omstandigheid, dat de Heilige Lodewijk zich voor zijn kruistocht inscheepte te Aigues Mortes, eene plaats, die tegenwoordig op aanmerkelijken afstand van de zee is gelegen. Doch men heeft door nauwkeurig onderzoek bewezen, dat de kusten van Provence reeds sedert den aanvang van den historischen tijd dalen en dat de binnenwaartsche verplaatsing van de kusten alleen het gevolg is van de aanslibbingen der Rhône. Ook de zuidelijke kusten van Italië vertoonen reeds sedert de oudste historische tijden eene merkbare daling. In
| |
| |
den Romeinschen tijd lagen daar vele bloeiende steden en vruchtbare, dicht bevolkte landbouwstreken, doch reeds in den tijd der Keizers begonnen zich moerassen te vormen en als gevolg daarvan gevaarlijke ziekten op te treden. Tegenwoordig strekken zich langs deze kusten de Toscaansche maremmen, de moerassen der Campagna en de Pontinische moerassen over groote uitgestrektheden uit en alle ingestelde pogingen, om deze ongezonde en onvruchtbare oorden door afwatering weder bewoonbaar te maken, waren vruchteloos en moesten opgegeven worden, daar de daling van den bodem, die nog steeds voortgaat, dat verhindert. Alleen in de maremmen is men daarin geslaagd, doch slechts door de wilde bergstroomen in hunne vaart te stuiten en te dwingen, hun slib over de lage vlakten uit te spreiden. Ook blijkt de daling hier weder uit talrijke, onder de oppervlakte der zee gelegen overblijfselen der Romeinsche bouwkunst.
In andere kustlanden van de Middellandsche zee heeft men daarentegen met zekerheid eene rijzing van den bodem kunnen waarnemen. Dat is, onder meer, het geval met West-Sicilië, waar de in de oudheid zoo beroemde haven van Palermo meer en meer in omvang is afgenomen en beroemde waterbouwwerken zijn drooggelegd.
Behalve deze voorbeelden van rijzing en daling heeft men aan de Middellandsche zee ook nog streken, waar, naar het schijnt, in dit opzicht stilstand heerscht en noch rijzing, noch daling kan worden aangetoond. Spanje schijnt, zelfs sedert de krijtperiode, slechts zeer weinig van vorm en omtrek te zijn veranderd en de Spaansche kusten zijn in hoofdzaak dezelfde gebleven. Evenmin kan eene verandering in ligging worden waargenomen in de ligging der noordelijke kusten van Afrika in Barbarije.
Wij zouden, behalve de gegevene, nog vele voorbeelden van rijzing en daling kunnen aanhalen, doch de genoemde zullen voldoende zijn, om, hoe verschillend het karakter in verschillende streken ook zij, de algemeenheid dezer bewegingsverschijnselen in het licht te stellen.
Zooals wij reeds boven opmerkten, waren vroeger, toen de niveauveranderingen der kusten het eerst werden waargenomen, sommige geleerden de meening toegedaan, dat die wijzigingen het gevolg waren van eene rijzing of daling van den zeespiegel en niet van de vaste aardkorst. In den jongsten tijd hebben Penck te München en Süsz te Weenen dit denkbeeld opnieuw verdedigd, de eerste in een geschrift: Schwankungen des Meeresspiegels, 1883, de laatste in eene verhandeling, verschenen in de Verhandlungen der geologischen Reichsanstalt van 1880 en 1881. Beiden trachten te bewijzen, dat van eene opheffing van den vasten aardbodem geene sprake is en dat de schijnbare beweging der kusten alleen moet worden toegeschreven aan de wijzigingen, die de oppervlakte der zee ondergaat.
Tegen deze theorie pleiten echter ten sterkste de verschijnselen, die aan de Noorweegsche kusten zijn waargenomen. Ware de oorzaak
| |
| |
der verplaatsing te zoeken in eene beweging van den zeespiegel, dan zouden, daar deze steeds zijne horizontale oppervlakte behoudt, de strandlijnen alle met elkaar evenwijdig moeten loopen. Dat is evenwel geenszins het geval; dikwijls ziet men, dat de strandlijnen een onregelmatigen loop hebben en onderling volstrekt niet evenwijdig loopen, doch convergeeren, hetgeen niet anders is te verklaren, dan door aan te nemen, dat de rijzing van den bodem op verschillende plaatsen niet in dezelfde mate, doch onregelmatig plaats had.
Doch deze theorie wordt vooral nog nader bevestigd door de reeds genoemde verschijnselen in de Middellandsche zee, waaruit blijkt, dat elke theorie ten eenen male moet worden verworpen, die de rijzing en daling uit de bewegingen van den zeespiegel tracht te verklaren. Want de Middellandsche zee is een rondom gesloten bekken, dat slechts door eene nauwe straat met den Atlantischen oceaan in gemeenschap staat. Elke rijzing of daling der zeeoppervlakte zou zich hier dus langs de kusten van alle landen, die deze zee begrenzen, op gelijke wijze moeten doen gevoelen. En toch hebben wij gezien, dat bij sommige dezer kustlanden rijzing, bij andere daling van den bodem wordt waargenomen, terwijl nog andere kusten zelfs volkomen in rust zijn. Het is duidelijk, dat het bestaan dier verschillende toestanden van rijzing en daling binnen hetzelfde zeebekken alleen mogelijk is, als de kuste zelven zich bewegen, en niet verklaard kan worden door verandering in stand van den zeespiegel.
Men zal zich wellicht afvragen, welk groot gewicht van een geologisch standpunt moet worden toegeschreven aan eene zoo uiterst langzame en geringe rijzing of daling van den bodem, die in eene eeuw dikwijls slechts 30 centimeters en meestal niet meer dan een meter bedraagt, en wat de reden mag zijn, dat de geologen dit verschijnsel zelfs zoo gewichtig achten, dat zij daaromtrent de zorgvuldigste en nauwkeurigste waarnemingen hebben gedaan en dat vele geleerden zich zelfs omtrent de verklaring in diepzinnige bespiegelingen verdiepen en theorieën opstellen, die tot talrijke twistvragen aanleiding geven.
Wij antwoorden op deze vraag in de eerste plaats met de opmerking, dat voor de verklaring van de meeste geologische toestanden de tijd een groote factor is, waarmede steeds rekening gehouden moet worden, en dat, als de tijdruimte groot genoeg wordt genomen, zelfs de kleinste oorzaken dikwijls groote gevolgen hebben gehad. Van een geologisch standpunt beschouwd is eene eeuw slechts eene uiterst korte spanne tijds, die in het niet verzinkt tegenover de onmetelijke tijdruimten, welke voor de vorming der tegenwoordige aardlagen zijn noodig geweest.
Doch bovendien is eene niveauverandering van 1 meter in de eeuw niet zoo gering, als dat op het eerste gezicht schijnt; zij bedraagt na 1000 jaren reeds 10 meters en na 15000 jaren 150 meters. Deze schijnbaar zoo onaanzienlijke verandering in hoogte zou echter ten
| |
| |
gevolge hebben, dat in betrekkelijk korten tijd reeds aanmerkelijke wijzigingen in de geographische toestanden op de aarde tot stand kwamen. Na verloop van eenige eeuwen zou, bij eene zoodanige daling van den bodem, ons vaderland, dat nu reeds voor een deel beneden den zeespiegel is gelegen, voor het grootste gedeelte door het water zijn bedekt, en na 15000 à 16000 jaren zou de kaart van Europa een geheel ander aanzien hebben gekregen en onherkenbaar zijn geworden voor de tegenwoordige bewoners.
Nederland zou dan met Pruisen, Noord-Duitschland, Denemarken, de westelijke helft van Frankrijk en het grootste gedeelte van Groot-Britannië en Ierland van het wereldtooneel zijn verdwenen en door de wateren van den oceaan zijn bedekt. Frankrijk zou met Spanje slechts door eene smalle landengte zijn vereenigd, de Po- en de Ebrovlakten zouden plaats hebben gemaakt voor diepe golven, Weenen zou eene zeehaven zijn geworden en de verbinding tusschen Europa en het Aziatische vasteland zou zijn opgeheven. Doch niet slechts de topographische toestand van Europa zou volkomen gewijzigd zijn, ook het klimaat zou eene aanzienlijke verandering hebben ondergaan. Onmetelijke watermassa's zouden de Russische steppen bedekken, zich uitstrekkende tot de Siberische gebergten en de woestijn van Gobi, terwijl in het zuiden de woestijn Sahara grootendeels in eene binnenzee zou zijn herschapen. Alle winden zouden dus voor Europa zeewinden zijn geworden en dit werelddeel zou een gelijkmatig, vochtig eilandklimaat hebben verkregen, daar aan alle zijden waterdamp zou worden toegevoerd. Hoe groot de wijzigingen zouden zijn, die daaruit weder voor den plantengroei en voor het dierlijk leven moesten voortvloeien, ligt voor de hand.
Hebben wij in het voorgaande onze gedachten voor een oogenblik in de verre toekomst verplaatst, zoo was dat echter geene ijdele phantasie, doch wij schetsten een toestand, die niet slechts mogelijk is, doch ook noodzakelijk zou moeten optreden, indien de daling van den bodem gedurende langeren tijd in dezelfde verhoudingen plaats had, die tegenwoordig in Skandinavië werkelijk zijn waargenomen. Wij wenschten daardoor den lezer te wijzen op de mogelijkheid, dat rijzing of daling van den bodem, na eenige weinige duizendtallen van jaren, de aanzienlijkste wijziging kan teweegbrengen in de oppervlakte, het klimaat en het organische leven van onze aarde!
Het gewicht van dit feit zal duidelijk worden, als wij nu, na een blik in de toekomst geworpen te hebben, den omgekeerden weg volgen en ons met onze gedachten in het oudste, grijze verleden verplaatsen.
Dergelijke niveauveranderingen, als wij tegenwoordig waarnemen, moeten in vroegere geologische tijdperken herhaaldelijk en op groote schaal hebben plaats gehad, en voor deze meening zijn de meest overtuigende bewijzen voorhanden. Wij zien immers op het tegenwoordige vasteland uitgestrekte landstreken, die vroeger door de zee moeten
| |
| |
bedekt geweest zijn, zooals ten duidelijkste blijkt uit de tallooze overblijfselen van zeeschelpen, zeeplanten, enz., die men onder den tegenwoordigen bodem vindt op plaatsen, waar nu onze voet den vasten grond betreedt en, met de landplanten, de dierenwereld zich heeft ontwikkeld. Daar, waar zich nu vastelanden bevinden, stroomden in vroegere tijdperken de wateren van den oceaan en wij hebben de onmiskenbare bewijzen voor de vroegere aanwezigheid van de zee in Noord-Amerika en Noord-Europa, zelfs nog in een betrekkelijk jonger geologisch tijdperk. Gansche gebergten bestaan uit de overblijfselen van vroegere zeebewoners, zooals koraaldieren, schelpdieren, enz., en zelfs tot voor betrekkelijk korten tijd, uit een geologisch oogpunt beschouwd, vormden de hoogste gebergten der aarde nog een onderdeel van den zeebodem, terwijl zij eerst door langzame en gestadige opheffing van dien bodem tot vastland en hooggebergten zijn geworden.
Wij kunnen bovendien met zekerheid vaststellen, dat rijzing en daling der vaste aardkorst in vroegere tijdperken bij afwisseling herhaaldelijk moet hebben plaats gehad. Dat blijkt vooral hieruit, dat zuivere zeevormingen, waarin tallooze resten van de bewoners der diepe zeeën voorkomen, afwisselen met land-, moeras- en zoetwaterlagen, die dus niets anders vertoonen dan de resten van landplanten en landdieren. De aardkorst moet zich dus vroeger bijna onophoudelijk in een toestand van aanzienlijke rijzing of daling bevonden hebben.
Dat laat zich uit den vroegeren toestand der aarde dan ook gemakkelijk verklaren. Waarschijnlijk was in de allereerste tijden van het bestaan der aarde de oppervlakte volkomen door het water der zee bedekt. Bij de afkoeling, die de aarde voortdurend onderging, had noodzakelijkerwijze volumenvermindering plaats, waardoor spleten en scheuren in de korst ontstonden. Hierbij daalden dus sommige gedeelten dier korst, waardoor dus op andere plaatsen rijzing moest plaats hebben, zoodat hier de vaste schors zich boven de oppervlakte van het water begon te verheffen en alzoo de eerste scheiding van land en water tot stand kwam. De algemeene vorm der vastelanden was dus reeds in de vroegste tijden der aardgeschiedenis dezelfde als tegenwoordig, doch later herhaalden zich de dalingen nog meermalen en daardoor was het mogelijk, dat landstreken, waar vroeger landdieren leefden en landplanten tierden, voor een groot gedeelte weer door de zee konden bedekt worden. De bezinkingen uit den oceaan, de schelpen van tallooze zeedieren werden nog op dien ondergedoken bodem afgezet en bij latere opheffing drooggelegd, zoodat zij zich toen als vaste aardlagen boven het niveau der zee verhieven. Hierdoor wordt het duidelijk, dat op dezelfde plaats op verschillende diepten landvormingen met zeeformaties kunnen afwisselen.
Niet altijd evenwel had de saeculaire rijzing en daling regelmatig plaats. Terwijl wij zien, dat in Noord-Frankrijk de meeste aardlagen van vroegere perioden, zelfs van de oudste tijden, ongeveer horizontaal
| |
| |
zijn gelegen, had de opheffing in andere streken zeer ongelijkmatig plaats en ging zij gepaard met verplaatsing van andere lagen, verbreking van samenhang dier lagen, enz. En dat had dikwijls het ontstaan van talrijke en dikwijls zeer diepe scheuren in die lagen ten gevolge.
Uit het verschijnsel der saeculaire rijzing en daling wordt ook het ontstaan der verschillende vormen van koraalriffen en eilanden verklaard, volgens eene theorie, die wij aan den beroemden Engelschen natuuronderzoeker Darwin hebben te danken. De koraaldieren zijn, zooals vanzelf spreekt, uitsluitend tot verblijf in het water aangewezen, doch zelfs daar bewonen zij slechts een zeer beperkt gebied en worden levend op geene grootere diepte dan 40 meters onder den zeespiegel aangetroffen. Nu bestaan de koraaleilanden tot op de diepste plaatsen van den oceaan uitsluitend uit zoogenaamde polypenstokken, waardoor men de overblijfselen der gestorven koraaldieren verstaat. Deze polypenstokken bestaan uit koolzure kalk en daarin bevinden zich de holten, die aan deze eenvoudig ingerichte diertjes tot woning verstrekten, en deze woningen van koolzure kalk werden door de koraaldieren zelve opgebouwd. Dat kan echter niet op zulke groote diepten hebben plaats gehad, als waarop de koraalriffen dikwijls worden gevonden, daar de koraaldieren op die diepte niet levend konden bestaan en dus eerst later daar moeten afgezet zijn. Men kan dus slechts aannemen, dat de bouw der riffen eerst is begonnen in de bovenste lagen van den oceaan langs ondiepe kusten en dat later deze kusten en de zeebodem zijn gedaald, waardoor de nieuwe geslachten, om te kunnen voortbestaan, gedwongen werden steeds verder te bouwen op de bovenste randen van het langzaam zinkende rif. In plaats van zich in horizontale richting uit te breiden, werd het rif dus steeds weer naar boven opgehoogd, en in weerwil van de daling van den bodem bereikte de bovenrand van het rif dus steeds weer de oppervlakte van den oceaan.
Hebben wij tot nog toe gesproken over bewegingen van de aardkorst, die uiterst langzaam plaats hebben en slechts met bijzondere hulpmiddelen of gevoelige toestellen zijn waar te nemen, - zoo hebben wij nu melding te maken van bewegingsverschijnselen der aardkorst, die insgelijks ver van zeldzaam zijn en, door hunne ontzettende uitwerkselen en verbazende krachtsontwikkeling, elke gedachte aan de onbeweeglijkheid van den aardbodem volkomen vernietigen. Deze hevige en vernielende bewegingen noemen wij aardbevingen.
Nog voor betrekkelijk korten tijd meende men, vooral in onze streken, waar men zich in eene weldadige rust van den bodem mag verheugen, dat de aardbevingen zeer zeldzaam waren. Doch sedert de natuurwetenschap ons de middelen aan de hand heeft gedaan, niet alleen om de aardbevingen op bijna alle plaatsen van de aarde te kunnen waarnemen, doch ook om de berichten daarvan in een oogwenk over de
| |
| |
geheele beschaafde wereld te verspreiden, is men tot de overtuiging gekomen, dat de aardbevingen behooren tot de natuurverschijnselen, die zeer menigvuldig voorkomen. Zelfs reeds gedurende de jaren van 1850-1857, toen de middelen van verkeer nog niet zoo uitgebreid waren als thans, heeft men toch nog berichten kunnen opteekenen van 4620 aardbevingen. Tegenwoordig echter weet men, dat deze dagelijks voorkomen, ja zelfs, dat er bijna geen uur voorbijgaat, dat de aarde niet op de eene of andere plaats in duidelijk merkbare beweging is. In Zuid-Amerika vooral hebben de aardbevingen zeer menigvuldig plaats, zoo zelfs, dat men kan aannemen, dat daar de bodem onophoudelijk op eenig punt in beweging verkeert. De stad Lima werd dan ook sedert hare stichting niet minder dan tien malen door aardbevingen verwoest.
De kracht, waarmede de aardbevingen optreden, is zeer verschillend en de uitwerking houdt daarmede gelijken tred. Somtijds zijn de bewegingen nauwelijks te bespeuren en gaan zij met niet het minste gevaar gepaard. Deze aardbevingen worden in Peru en Chili tremblores genoemd, om ze te onderscheiden van de eigenlijke aardbevingen, de terremotos. Doch andere aardbevingen ontwikkelen zulk eene geweldige kracht, dat het metselwerk aan de hevige schokken geen weerstand kan bieden, zoodat steden en dorpen in een oogwenk in puinhoopen worden veranderd. Vandaar ook, dat men in vele landen, waar de aardbevingen menigvuldig voorkomen, aan de gebouwen eene geringere hoogte geeft en als bouwstoffen bijzondere materialen bezigt. In Japan bouwt men reeds sedert lang de huizen uit stukken hout, die door bamboes verbonden zijn, en op de Philippijnen, vooral op Manilla, bouwt men houten huizen van bijzondere constructie. In den jongsten tijd begint men, ten gevolge van de gedurige herhalingen der aardbevingen, ook in Europa daarop bedacht te zijn. Een koninklijk besluit van den 29sten Augustus 1884 schrijft voor, dat op Ischia in de gemeenten Casamicciola, Lago-Ameno en Forio alle gebouwen voortaan met inlassching van hout en ijzer moeten gebouwd worden.
De hevige aardbevingen, waarvan hier sprake is, hebben zich in den laatsten tijd ook in Europa zoo dikwijls herhaald, de door haar veroorzaakte ontzettende rampen hebben vooral in de beschaafde wereld zooveel belangstelling en zooveel medelijden met de ongelukkige slachtoffers opgewekt, dat eene nadere bespreking van deze natuurverschijnselen hier op hare plaats is, vooral daar de jongste aardbevingen, hoe verschrikkelijk hare uitwerkselen ook zijn geweest, toch voor de wetenschappelijke wereld eene gunstige gelegenheid hebben aangeboden, om deze verschijnselen nader te onderzoeken en de werking der geheimzinnige onderaardsche krachten, die daarbij in het spel zijn en die nog slechts zeer onvolkomen bekend zijn, nader te leeren kennen.
Wij zullen daartoe de voornaamste aardbevingen, die in de laatste jaren hebben plaats gehad, eerst in korte trekken beschrijven, ten
| |
| |
einde uit de waargenomen verschijnselen eenige algemeene regels en kenmerken af te leiden, die wellicht tot eene nadere verklaring van het verschijnsel kunnen voeren.
De reeks van hevige aardbevingen, waarvan Europa in de laatste vijf of zes jaren het tooneel is geweest, begon met die van het eiland Chio op den 3den April 1881. Een hevige schok deed op dien dag de stad Chio, en met haar 30 à 40 dorpen in den omtrek, op hare grondvesten schudden, zoodat de muren der huizen scheurden en deze, hoewel zij zich toen nog staande hielden, elk oogenblik dreigden te bezwijken. Doch daarop volgde, slechts weinige minuten later, een tweede schok, waarbij de reeds zoo zwaar gehavende gebouwen instortten en niet minder dan 5000 personen onder de puinhoopen begraven werden. Later hadden, met korte tusschenpoozen, nieuwe schokken plaats, die niet minder hevig waren dan de eerste en waarbij telkens opnieuw vele gebouwen werden verwoest, terwijl daarbij nogmaals 4000 personen den dood vonden. Binnen een uur tijds was Chio volkomen verwoest en nog een jaar lang hadden bij korte tusschenpoozen aardschuddingen plaats. Overigens is dit eiland reeds vroeger dikwijls het tooneel van dergelijke natuurverschijnselen geweest. Nog kort te voren, in de jaren 1879 en 1880, had men op dit eiland aardbevingen bijgewoond, doch op geringere schaal en zonder dat deze met gevaar waren verbonden, en reeds sedert de oudste tijden hebben in den omtrek van Chio, vooral ook in Klein-Azië en op de overige eilanden van den Griekschen Archipel, herhaaldelijk aardbevingen gewoed.
De volgende geweldige aardbeving in Europa was die van Casamicciola op het eiland Ischia, welke op den 28sten Juli van het jaar 1883 plaats had. Reeds een paar jaren te voren, den 4den Maart 1881, was daaraan eene aardbeving voorafgegaan, die in de heerlijke streek, aan de helling van den met druiven en vruchtbare akkers bedekten berg Epomeo gelegen, belangrijke verwoestingen had aangericht en aan een groot aantal bewoners het leven had gekost. De schok, die in 1883 de stad Casamicciola en het dorp Lacco-Ameno bijna volkomen verwoestte, werd voorafgegaan door een ontzettend geluid, dat als hevige donder klonk en ongeveer 20 seconden duurde. Tallooze slachtoffers werden onder de puinhoopen begraven. Ook deze plaats was herhaaldelijk het tooneel van deze grootsche, doch ontzettende natuurtooneelen. Sedert de oudste tijden hadden hier geweldige vulkanische uitbarstingen plaats en daaronder is vooral die van het jaar 1301 bekend, toen uit den vulkaan Epomeo een groote lavastroom zich een weg baande naar beneden, die nog tegenwoordig, onder den naam van de l'Arso, zich als eene naakte en kale slakkenmassa tot in de zee uitstrekt. Ook aardbevingen kwamen hier menigvuldig voor, en in onze eeuw vinden wij o.a. twee daarvan geboekstaafd, die uiterst hevig waren, n.l. die van den 2den Februari 1828 en den 15den Augustus 1867.
Zeer opmerkelijk, ook in verband met de nog nader te beschouwen
| |
| |
oorzaken der aardbevingen, is de buitengewone snelheid, gepaard met de uiterst geringe uitbreiding dezer jongste aardbeving op Ischia. Behalve op dit eiland zelf heeft men het verschijnsel slechts in zeer geringen graad waargenomen op eenige naburige eilanden, doch zelfs in het zoo dichtbij gelegen Napels heeft men er niets van bespeurd en de gevoeligste instrumenten van het observatorium op den Vesuvius hebben zelfs geen spoor eener aardbeving aangewezen. Dat alles bewijst, dat de oorzaak niet in de diepere aardlagen is te zoeken, en, hoewel de vroegere vulkanische uitbarstingen het ontstaan van spleten en scheuren in de aardkorst hebben veroorzaakt, kan toch in dit geval de aardbeving geen onmiddellijk gevolg van het vulkanisme zijn geweest, daar zij zich dan veel verder zou hebben uitgestrekt.
Korten tijd na de aardbeving van Casamicciola, op den 26sten, 27sten en 28sten Augustus van hetzelfde jaar, had de verschrikkelijke uitbarsting van Krakatao in de Sundastraat plaats, die ons nog levendig voor den geest staat door de vreeselijke verwoestingen, die zij ten gevolge had, de tallooze menschenlevens, die erdoor verloren gingen, en de bijzondere hemelverschijnselen, die er later op volgden. Wij zullen deze uitbarsting hier echter niet nader beschrijven, daar dit minder tot ons onderwerp behoort, doch wij noemen haar slechts wegens het nauwe verband, dat tusschen vulkanische uitbarstingen en aardbevingen bestaat.
Verschrikkelijk was ook de uitwerking van de hevige aardbeving, die in de maand December van het jaar 1884 in Andalusië plaats had en die in de gansche beschaafde wereld den treurigsten indruk maakte door hare treurige gevolgen en de ontzettende verwoestingen, die zij aanrichtte. Zij werd voorafgegaan door plotselinge, sterke daling van den barometer en hevige stormen in de Middellandsche zee, waarop den 22sten December eerst een tamelijk hevige aardschok volgde langs de westelijke kusten van Spanje en Portugal, de Azoren en Madera en die dus als een voorbode moet beschouwd worden van de hevige aardbeving, die den 23sten en 26sten van dezelfde maand de provincie Andalusië zoo vreeselijk teisterde. De eerste schok, die des avonds omstreeks 9 uren plaats had, was zoo buitengewoon sterk, dat in de provinciën Malaga en Grenada in minder dan 10 seconden tijds 56 steden en dorpen werden verwoest en 20 dezer plaatsen zelfs tot op den grond toe werden vernietigd. Talrijke schokken volgden op dien eersten stoot en elke nieuwe schok vermeerderde de ellende en de verwoesting; ook de volgende dagen, zelfs tot in het begin van Januari, hadden nog voortdurend meer of minder hevige schuddingen van den bodem plaats.
De beweging plantte zich voort over een groot gedeelte van Spanje, hoewel de eigenlijke haard der beroering slechts 60 kilometers in zijne grootste afmeting vertoonde. Het eigenlijke gebied van de verwoesting was de Sierra Nevada met het bekken van de Guadalquivir. Het fraaie, als badplaats zeer druk bezochte stadje Alhama, dat ongeveer
| |
| |
10000 inwoners telde, werd letterlijk in een puinhoop veranderd; ruim 300 personen verloren daarbij het leven en velen werden gewond. Te Arenos el Rey bleef geen huis gespaard; Albumelas, Periana, Zaffaraya en andere dorpen ondergingen hetzelfde lot en in Albumelas werden niet minder dan 700 personen gedood en 500 gewond; bovendien echter werd nog in tal van andere plaatsen aanzienlijke stoffelijke schade aangericht, daar, behalve de ingestorte huizen, ook een groot gedeelte van den oogst in die streken verloren ging. De genoemde plaatsen liggen boven den haard der beweging, doch de schokken werden in geringere mate nog op veel grooteren afstand waargenomen, zooals te Cordova, Cadix, Jaen en zelfs te Madrid.
Het gebied van de Sierra Nevada en de uitloopers daarvan was ook reeds in vroegere tijden dikwijls het middelpunt van aardbevingen en men kan de laatste aardbeving van Andalusië niet als op zichzelf staand beschouwen, daar van den aanvang der tegenwoordige eeuw af eene, als het ware, onafgebroken reeks van aardbevingen in deze streken heeft gewoed. Vele aardbevingen duurden verscheidene weken achtereen en vertoonden talrijke schokken, die met tusschenpoozen op elkaar volgden. In het jaar 1802 nam men hier schokken waar van den 17den Januari tot den 16den Februari; in 1804 hadden in de provincie Grenada aardschokken plaats op den 13den en 21sten Januari, den 6den en 10den Februari, den 20sten Augustus en daarna nog vele van den 22sten tot den 28sten Augustus. In 1823 werden in 24 uren niet minder dan 400 schokken waargenomen. In 1826 bemerkte men te Grenada op den 27sten April aardschokken, die zich herhaalden tot in Juli en waaronder zeer hevige voorkwamen, o a. die van den 17den Mei. In 1828 hadden aardbevingen plaats op 13, 14 en 15 September. In de provincie Valencia hadden hevige aardbevingen plaats in 1829 en men telde toen dikwijls 40 tot 50 schokken per dag, terwijl zij voortduurden van den 21sten Maart tot den 16den April. Verder hadden in dezelfde streek nog aardbevingen plaats in de jaren 1836, 1845 en 1863.
Ook uit den jongsten tijd hebben wij nog van aardbevingen melding te maken, die in hare uitwerking uiterst noodlottig waren, n.l. die, welke in het laatst van Augustus en het begin van September van dit jaar een gedeelte van Griekenland en van Noord-Amerika teisterden. De laatste vooral heeft niet minder schrik en ontsteltenis verspreid dan hare voorgangsters en verspreidde zich over bijna geheel Amerika, waar dagen achtereen uitgestrekte landstreken onophoudelijk door de verwoestende schokken werden verontrust. Vooral de stad Charlestown is vreeselijk geteisterd en bijna volkomen verwoest, hoewel het aantal menschenlevens, dat hierbij te betreuren viel, gelukkig niet zoo groot was als bij vroegere aardbevingen. Ook hier herhaalden zich de schokken met tusschenpoozen dagen achtereen en zelfs op dit oogenblik schijnt de bodem nog niet volkomen tot rust te zijn gekomen, daar nog dezer dagen herhaaldelijk schokken werden gevoeld.
| |
| |
Ook in andere streken der aarde is het verschijnsel van menigvuldige op elkaar volgende stooten en langdurige aardbevingen dikwijls waargenomen en het is noodig, daarop reeds nu de aandacht te vestigen, met het oog op de straks nader te bespreken aardbevingstheorieën. In Honduras telde men in het jaar 1826 bij eene aardbeving niet minder dan 108 stooten in één week; bij de aardbeving van Lima in 1746 werden in den tijd van vijf maanden 451 stooten waargenomen.
In het algemeen is eene aardbeving dan ook slechts zelden tot een enkelen stoot beperkt; de eigenlijke hevige en vernielende schokken worden in den regel gevolgd door meer of minder sterke bewegingen, die zich met grootere of kleinere tusschenpoozen herhalen, dikwijls maanden, ja, zelfs jaren achtereen, langzamerhand zwakker worden en eindelijk ophouden. Zij staan blijkbaar met elkaar in verband, behooren, zooals men dat uitdrukt, tot dezelfde seismische periode, en het is vooral opmerkelijk, dat dit verschijnsel juist het meest wordt waargenomen in niet-vulkanische streken. De hevige aardbeving van Calabrië in 1783 werd later nog door zoo talrijke zwakke schokken gevolgd, dat de bodem in die streek eerst na verloop van 10 jaren tot volkomen rust was teruggekeerd. De aardbeving, die in 1766 Cumana verwoestte, deed de aarde 14 maanden lang schudden en in den aanvang herhaalden zich de schokken bijna elk uur. Hetzelfde is opgemerkt in Beotië, waar, na de verwoesting van Thebe in 1851, nog gedurende 11 maanden schokken werden gevoeld, somtijds zelfs drie malen per etmaal. Ook in het gebied der Alpen zijn dikwijls zulke seismische perioden waargenomen en de jongste aardbeving van Andalusië mag er met grond ook toe gebracht worden, daar nog maanden na de eigenlijke aardbeving tamelijk hevige schokken plaats hadden.
De beweging, die den bodem ten gevolge eener aardbeving wordt medegedeeld, kan tweeërlei zijn: golvend of undulatorisch en stootend of succusorisch. Bij de golvende beweging wordt de aardoppervlakte op dergelijke wijze bewogen als het water eener golvende zee en ondergaat dus op elkaar volgende rijzing en daling. Zij kan dan ook somtijds werkelijk voor het oog zijn waar te nemen en een dergelijk gevoel als de zeeziekte teweegbrengen. Deze golvende beweging komt het menigvuldigst voor, verspreidt zich in den regel over eene zeer groote oppervlakte, doch is alleen dan zeer gevaarlijk, als de aardbevingen buitengewoon hevig zijn of ook vooral, als twee golven elkaar ontmoeten en op de plaats van samenkomst dus eene draaiende beweging van den bodem ontstaat. Bij hooge gebouwen is de slingering ten gevolge dezer beweging natuurlijk het sterkst in de bovenste gedeelten; bij de aardbeving van den 25sten December 1884 werd in den schouwburg te Madrid de bovengalerij in zichtbare beweging gebracht, terwijl er in het parterre slechts zeer weinig van te bespeuren was.
De stootende beweging eener aardbeving heeft in de richting van onderen naar boven plaats, wordt voortgebracht door verticale stooten,
| |
| |
zoodat de aardoppervlakte op die plaats in eene hevige op- en neergaande beweging wordt gebracht. Deze aardbevingen zijn veel gevaarlijker dan de golvende, en hare uitwerking is dikwijls uiterst vernielend. Bij de groote aardbeving van Calabrië in 1783 werden de huizen in de lucht geslingerd, alsof er eene mijnontploffing plaats had, en bij die van Riobamba in Columbia in 1812 vond men vele lijken van inwoners dier plaats op naburige heuvels van meer dan 100 meters hoogte. De stootende bewegingen vormen meestal het middelpunt van de geteisterde streek en bepalen zich tot eene beperkte ruimte. Van dit middelpunt uit plant zich dan de golvende beweging straalsgewijze naar verschillende richtingen voort. Hieruit volgt dus, dat de stootende en golvende bewegingen meestal te zamen voorkomen bij dezelfde aardbeving, en daaruit laat zich de meerdere hevigheid en gevaarlijkheid van de eerste dan ook gereedelijk verklaren.
De aard en de snelheid van de bewegingen der aardoppervlakte bij de aardbevingen, alsmede de richting en de kracht dier bewegingen worden bepaald en opgeteekend door daartoe bijzonder ingerichte toestanden: de seismographen.
De snelheid van voortplanting der beweging van den bodem wordt gevonden uit het verschil in tijd, verloopende tusschen het begin der beweging op twee van elkaar verwijderde plaatsen. Deze snelheid is dikwijls buitengewoon groot. Bij de aardbeving van Lissabon in 1755 werd zij bepaald op 550 meters in de seconde, bij die van Noord-Amerika in 1843 zelfs op 600 à 900 meters in de seconde. Doch naar het schijnt, kan de snelheid van voortplanting nog veel grooter zijn. Door het onderzoek van de storingen der magneetnaalden, die, ten gevolge der jongste aardbeving in Andalusië, op het observatorium te Greenwich plaats hadden, heeft men gevonden, dat de afstand tusschen Madrid en Greenwich, die ongeveer 1500 kilometers bedraagt, in den tijd van 7 minuten werd doorloopen, hetgeen overeenkomt met eene snelheid van meer dan 3000 meters in de seconde. Deze snelheid is vier- tot zesmalen grooter dan die, welke tot nog toe bij aardbevingen werd waargenomen.
Het gebied, waarover de aardbevingen zich uitstrekken, is dikwijls buitengewoon groot. Die van Lissabon in 1755 verwoestte niet alleen vele steden in Marokko, doch verbreidde zich zelfs tot in Skandinavië en de Antillen. Met betrekking tot de richting van voortplanting der beweging onderscheidt men centrale en lineaire aardbevingen. De eerste breiden zich van een zeker middelpunt naar alle richtingen in concentrische kringen uit; de lineaire aardbevingen daarentegen planten zich slechts volgens eene lange en smalle strook in eene en dezelfde richting uit. De laatste vooral verspreiden zich over groote uitgestrektheden, in Chili dikwijls over 150 geographische mijlen. De voortplanting der beweging is voor een groot deel afhankelijk van den toestand van den bodem, zoowel van den aard der gesteenten, die dezen
| |
| |
samenstellen, als van den geologischen bouw. Zoo is de richting der lineaire aardbevingen dikwijls bepaald door gebergten en vormen deze meestal de grenzen voor de aardbevingen, die ter zijde daarvan ontstaan. Daarom zijn ook de aardbevingen van Zuid-Amerika dikwijls beperkt tot de smalle strook tusschen de Westkust en het Andes-gebergte en planten zij zich niet aan gene zijde van dat gebergte voort. Doch ook de aard der gesteenten en van den bodem heeft grooten invloed op de voortplanting, doch vooral op de vernielende werking der aardbevingen. Bestaat de bodem uit zeer vaste en gelijksoortige gesteenten, dan zal de beweging zich wel ver uitstrekken, doch zij zal gelijkmatiger zijn en minder schade aanrichten. Zijn echter de gesteenten los of gescheurd en gespleten, dan plant zich de beweging veel ongelijkmatiger voort en de vernieling is dan, wegens de meerdere beweeglijkheid der deeltjes van den bodem, buitengewoon groot.
Ook de zeebodem vertoont somtijds hevige bewegingen, die zich door het water naar de oppervlakte voortplanten. In volle zee is van deze beweging weinig te bespeuren, doch aan de kusten geeft zij aanleiding tot hoogst gevaarlijke en hevige golfbewegingen. Hetzelfde heeft plaats, als de aardbevingen van kustlanden uitgaan; de beweging plant zich dan over den oceaan dikwijls over aanzienlijke uitgestrektheden voort. Aardbevingen op de kusten van Chili brachten somtijds vloedgolven teweeg, die zich over den Oceaan uitstrekten tot de Sandwich-eilanden, d.i. over een afstand van 1200 geographische mijlen.
Meestal begint eene zeebeving met het terugtrekken der zee, zoodat havens en zelfs geheele zeeboezems worden drooggelegd. Nadat eenige minuten of somtijds zelfs uren zijn verloopen, keert de zee echter met des te grootere kracht terug en de daardoor gevormde vloedgolf, die zich dikwijls vele tientallen van meters boven den normalen stand verheft, overstroomt de kustlanden en veroorzaakt in den regel de verschrikkelijkste verwoestingen. De uitbarsting van Krakatao ging insgelijks van zulk eene zeebeving vergezeld en deze was zelfs de voornaamste oorzaak van de ontzettende gevolgen, die deze noodlottige gebeurtenis had. De vloedgolven hadden hier op sommige plaatsen eene hoogte van 36 meters en, aan de kusten van Java en Sumatra aangekomen, overstroomden zij in een oogwenk talrijke plaatsen, als Anjer, Merak, Telok Betong, enz., die geheel verwoest werden en waarbij tienduizenden menschen het leven verloren.
Doch ook de werking der gewone aardbevingen is, als deze eene zekere mate van hevigheid hebben, vreeselijk en zij maakt, ook behalve de vernieling, die er een gevolg van is, op mensch en dier een verontrustenden indruk. De gewaarwordingen, die de bewoners eener streek ondervinden, als zij den bodem, dien zij steeds als onbeweeglijk en onveranderlijk hebben beschouwd, onder hunne voeten als de golven eener zee voelen bewegen, moet verschrikkelijk zijn en is voor hen, die er getuige van waren, onmogelijk te beschrijven. Een gevoel
| |
| |
van angst en machteloosheid tegenover de natuurkrachten overvalt hem, die aldus den bodem onder zich voelt wankelen. De huisdieren doen door angstige geluiden van hunne onrust blijken en Von Humboldt vermeldt in zijn Kosmos, dat de krokodillen van den Orinoco, die anders even stom zijn als onze hagedissen, bij eene aardbeving zich met een brullend geluid in de wouden gaan verschuilen.
Meestal gaan de aardbevingen vergezeld van onderaardsche geluiden, die echter zeer verschillend van aard kunnen zijn en ook geheel kunnen ontbreken. Nu eens gelijken zij op het geluid, dat zware vrachtwagens maken op een straatweg, dan eens op rollenden donder; somtijds is het geluid meer klaterend of rammelend, dan weer heeft men het met verwijderd kanon- of peletonvuur vergeleken. Deze geluiden hangen echter volstrekt niet af van de hevigheid der beweging; de groote aardbeving van Riobamba op den 4den Februari 1797 had plaats in volkomen stilte. Buitengemeen hevig waren die onderaardsche geluiden bij de uitbarsting van Krakatao. Zij konden zelfs worden waargenomen op Ceylon, in Birmah, op de Philippijnen en op de westkust van Australië. De grenzen van het uitgestrekt gebied, waarover het geluid bij die uitbarsting waarneembaar was, vormen een cirkel, beschreven met een straal van 3000 kilometers en met eene oppervlakte van meer dan 1/15 van de geheele oppervlakte der aarde.
Van de vernielende werking der aardbevingen op gebouwen, enz. en van de talrijke menschenoffers, die zij dikwijls eischen, werd reeds in het voorgaande melding gemaakt. Doch ook in den vasten aardbodem zelf brengen de aardbevingen dikwijls groote veranderingen teweeg in de ligging der aardlagen, plaatselijke toestanden, enz. en deze veranderingen kunnen dan zelfs van blijvenden aard zijn. Meestal worden bij golvende aardbevingen spleten in den bodem gevormd, waardoor geweldige uitbarstingen van water en slijk plaats hebben, die door de samenpersing der inwendige aardlagen naar boven en naar buiten worden gedreven. Onder de oppervlakte staan daarmede dikwijls niveauveranderingen der gesteenten in verband, die zich dikwijls zeer ver uitstrekken.
Nadat wij hiermede den lezer een overzicht hebben gegeven van de voornaamste verschijnselen, die bij de aardbevingen worden waargenomen, waarbij wij echter alleen de gewichtigste hebben uitgekozen, daar eene volledige beschrijving ons veel te ver zou voeren, wenschen wij nu het een en ander mede te deelen omtrent de theorieën, die ter verklaring van deze bewegingen des bodems zijn opgesteld.
Vooraf moeten wij echter opmerken, dat al deze verklaringen meer het karakter dragen van hypothesen dan van welbewezen feiten. Want al heeft men zoo nauwkeurig mogelijk de verschijnselen der aardbevingen bestudeerd en tallooze waarnemingen omtrent deze verschijnselen verricht, zoo moet men toch in het oog houden, dat deze laatste steeds beperkt blijven tot de oppervlakte der aarde of althans tot eene zeer
| |
| |
geringe diepte, terwijl de eigenlijke oorzaak in elk geval op eene aanzienlijke diepte onder de oppervlakte zal moeten gezocht worden.
Reeds sedert de oudste tijden werden verklaringen uitgedacht voor de aardbevingen, die toen reeds den mensch met angst en schrik vervulden, en, zooals steeds wordt waargenomen in den ontwikkelingsgang der oudste natuurbeschouwing, ging ook hier de dichterlijke voorstelling van het verschijnsel aan alle andere hypothesen vooraf; daarop volgde de philosophische verklaring, die alleen op redeneering en bespiegeling berust, totdat ten slotte het exacte natuuronderzoek aan het woord kwam en theorieën opstelde, die althans rekening houden met eenige waargenomen en welbewezen feiten, al is men daardoor ook nog niet in staat, tot de eindoorzaak van het verschijnsel op te klimmen.
De oudste verklaring van de aardbevingen was dan ook een uitvloeisel van de dichterlijke verbeelding, eene uitdrukking van de grootsche en ontzettende gewaarwordingen, die dit natuurverschijnsel bij den mensch opwekt; men beschouwde nl. de aardbevingen als de gevolgen van den rusteloozen strijd der Titanen met eene hoogere godheid. De philosofen, ook hier zooals altijd rijk in het uitdenken van hypothesen, hebben verschillende verklaringen uitgedacht, die gegrond waren op het spel der natuurkrachten. Lucretius gaf, ongeveer 90 jaren vóór Christus, in zijn leerdicht: De natura, eene hypothese aan, volgens welke in het binnenste der aarde eene groote, holle ruimte aanwezig zou zijn, tegen wier binnenwand de steen- en rotsklompen door elkaar werden geworpen. De meeste Grieksche philosofen hadden ieder hunne hypothese op eigen hand. Seneca, die de theorieën vermeldt van Aristoteles, Theophrastus, Anaximenes, Anaxagoras en anderen, komt tot het besluit, ‘dat noch het water, noch het vuur de oorzaak der aardbevingen kan zijn, doch dat het de lucht is, die, van nature beweeglijk en vlug zijnde, tracht te ontsnappen en, als zij daarin verhinderd wordt, de bergen doet schudden, totdat zij barsten’.
Het is merkwaardig, dat dit denkbeeld van den Griekschen wijsgeer, waartoe deze door philosophische beschouwingen gekomen was, nog eeuwen later door de natuurkundigen werd gehuldigd en nog nu den grondslag vormt van eene aardbevingstheorie, die aan het natuurkundig onderzoek haar aanzijn dankt. Het was de groote Alexander von Humboldt, die, naar aanleiding van zijne onderzoekingen van het vulkanisme en de aardbevingen in Zuid-Amerika, de stelling verkondigde, dat de vulkanen zijn te beschouwen als de ‘veiligheidskleppen’ der aarde, d.i. de aardbevingen zouden veroorzaakt worden door dampen en gassen van sterke spanning, die in het inwendige der aarde gevormd worden en met groote kracht trachten te ontsnappen. Zij banen zich eindelijk een uitweg door de kraters der vulkanen, waardoor die kracht gebroken wordt, en deze kraters zouden dus op dezelfde wijze werken als de veiligheidsklep op een stoomketel. Deze theorie is
| |
| |
echter niet zonder tegenstand gebleven en is niet volkomen in overeenstemming met later waargenomen verschijnselen.
Dat de aardbevingen dikwijls van het vulkanisme afhankelijk zijn, valt niet te ontkennen en wordt door alle bevoegde beoordeelaars erkend. In tegenstelling van andere kan men deze vulkanische aardbevingen noemen. Doch omtrent de verklaring van den invloed, dien het vulkanisme op het ontstaan der aardbevingen uitoefent, zijn de geologen geenszins eenstemmig in hun oordeel. Zonder ons hier verder te verdiepen in de vele hypothesen omtrent den oorsprong van het vulkanisme en zonder ons bezig te houden met de vraag, of dit afhankelijk is van het bestaan eener gloeiende kern, als overblijfsel van een vroeger gloeiend vloeibaren aardbol, dan wel van het voorkomen van afzonderlijke vulkanische haarden, als gevolgen van onderaardsche mechanische en chemische werking, - wenschen wij slechts in zoover de vulkanische verschijnselen te beschouwen, als zij in verband gebracht worden met theorieën ter verklaring van de aardbevingen.
Vele aardbevingen staan blijkbaar met het vulkanisme in verband. Het is o.a. zeer duidelijk op te merken in Zuid-Amerika in de smalle kuststrook tusschen den Grooten Oceaan en de Andes, vooral in Chili, Columbia en Ecuador. Hier zijn de aardbevingen, zooals reeds Von Humboldt opmerkte, aan de orde van den dag en juist deze streken zijn bijzonder rijk aan werkende vulkanen. Chili, dat zoo dikwijls door aardbevingen wordt geteisterd, telt niet minder dan 33 werkende vulkanen en daaronder zeer hooge toppen. Aan de oostzijde van de Andes daarentegen, waar de vulkanen ontbreken, blijven uitgestrekte landstreken, zooals Brazilië, geheel van aardbevingen verschoond.
In Azië is hetzelfde op te merken. De Sunda-eilanden, de Molukken en de Philippijnen, Japan, de Koerilen en Aleoeten, Kamschatka, enz. vormen als het ware eene doorloopende vulkanenrij, die 14,000 kilometers, d.i. ⅓ van den omtrek der aarde, inneemt, en over dit gansche uitgestrekte gebied komen de aardbevingen uiterst veelvuldig voor. In Japan, waar in de laatste 10 jaren door John Milne de aardbevingen nauwkeuriger zijn bestudeerd, bestaan niet minder dan 41 vulkanen, waaronder 17 werkende, en hier is de bodem bijna onophoudelijk in beweging en er komen dikwijls zeer hevige aardbevingen voor. Milne vermeldt, dat in Japan in de jaren 1882 en 1883 gemiddeld elken dag 1 of 2 aardbevingen plaats hadden.
Ook uit de afwisseling in de werking van aardbevingen en vele vulkanen heeft men een verband tusschen deze verschijnselen willen afleiden. Bijna elke vulkanische uitbarsting wordt door eene aardbeving voorafgegaan en somtijds ook volgt op eene aardbeving eenigen tijd later eene hevige uitbarsting. In dit geval mag men dus wellicht aannemen, dat de onderaardsche waterdamp, die de naaste oorzaak is van de vulkanische uitbarsting, door zijne verbazende spankracht de bewegingen van de aardkorst veroorzaakt, die de uitbarsting vergezellen of
| |
| |
haar voorafgaan en die eindigen, als de waterdamp uit den krater van den vulkaan is ontsnapt. In zoover zou hier dus de vergelijking van den vulkaan met eene veiligheidsklep voor de aardbeving, zooals die door Von Humboldt werd aangenomen, op eenige juistheid mogen aanspraak maken.
Doch eene algemeene en voldoende verklaring voor het verschijnsel kan de hypothese van Von Humboldt ons niet geven. Geenszins altijd gaan de vulkanische uitbarstingen van aardbevingen vergezeld en nog minder kan als vaste regel worden aangenomen, dat aardbevingen, zelfs die, welke in vulkanische streken plaats hebben, door eene uitbarsting worden gevolgd. Hoewel de vulkanische uitbarstingen somtijds de naburige streken voor eene aardbeving behoeden, geven zij er integendeel ook dikwijls aanleiding toe.
Veel meer waarschijnlijkheid mag worden toegekend aan de verklaring der vulkanische aardbevingen volgens de hypothese van den geoloog en sterrenkundige Rudolf Falb te Gräz. Deze heeft het verschijnsel der aardbevingen nauwkeurig onderzocht, zoowel in zijn vaderland Stiermarken als bij een langdurig verblijf in de aardbevingsdistricten van Zuid-Amerika. De grondslagen zijner theorie werden door hem neergelegd in twee geschriften: Grundzüge einer Theorie der Erdbeben und Vulkanausbrüche, Gräz, 1871, en in Gedanken und Studien über den Vulkanismus mit besonderer Beziehung auf das Erdbeben von Belluno.
Bovendien maakte Falb gebruik van de hoogst gewichtige aardbevingsstatistiek van Professor Perry te Dijon, loopende over ongeveer het vierde gedeelte eener eeuw: van 1848-1872, en die door dezen werd aangevuld uit geschiedkundige berichten over een duizendjarig tijdvak van 800-1842. Uit deze gegevens - alsmede uit de sterrenkundige berekeningen en vergelijkingen, die Falb omtrent dit onderwerp maakte, - bleek, dat verreweg de meeste aardbevingen plaats hebben in die tijden van het jaar, als de zon en de maan de sterkst aantrekkende werking op de aarde uitoefenen. De meeste aardbevingen hebben plaats in de perioden van Nieuwe maan, terwijl bij de kwartierstanden het aantal veel kleiner is. Perry vond, dat van 1848-1872 op de dagen van Nieuwe en Volle maan 1901 en op de dagen van Eerste en Laatste kwartier 1753 aardbevingen plaats hadden. Doch dit verschil is blijkbaar te gering, om er eene theorie op te bouwen, en de statistiek loopt bovendien slechts over een tijdvak van 25 jaren. Belangrijker is de berekening, door Schmidt gemaakt, dat tusschen de jaren 1766 en 1873 ongeveer 183 aardbevingen meer plaats hadden in de perioden, dat de maan het dichtst bij de aarde stond, en 180 minder in die perioden, dat maan en aarde het verst van elkaar zijn verwijderd.
Hieruit mag men dus hoogst waarschijnlijk tot een zekeren invloed van de zon en de maan op het verschijnsel der aardbevingen besluiten. Falb kwam daardoor dan ook tot de theorie, dat zon en maan op de
| |
| |
inwendig vloeibare kern der aarde eene aantrekkende werking uitoefenen, evenals op de zee, en dat daardoor in de inwendige vuurzee vloedgolven zouden ontstaan, die hevige bewegingen in de vaste schors ten gevolge hebben. Die vloedgolven zijn, evenals die van de zee, het sterkst, als de aantrekkende werking van zon en maan elkaar ondersteunen, dus bij Volle en Nieuwe maan, en het zwakst, als die aantrekkende werking minder sterk werkt, n.l. bij Eerste en Laatste kwartier. Door de aantrekkende werking van zon en maan ontstaan dus onderaardsche vloedgolven van de gloeiende lavamassa's, waardoor blazen in de vaste aardkorst ontstaan, die uit elkaar spatten en daardoor hevige bewegingen veroorzaken en dikwijls ook de gesmolten lava uit openingen, de kanalen der vulkanen, doen ontwijken.
Tegen Falb's theorie is aangevoerd, dat het verschil tusschen het aantal der waargenomen aardbevingen bij de verschillende standen der maan te gering is, om daaruit positieve besluiten te trekken. En dit bezwaar is zeker alleszins gegrond, als alleen de invloed van de maan in aanmerking wordt genomen. Falb heeft voor zijne theorie echter nog betere bewijzen bijgebracht. Uit de lange en volledige aardbevingstabel, die door Mallet uit geschiedkundige gegevens is opgemaakt en die loopt over het tijdvak van 800-1848, heeft Falb afgeleid, dat in de maand Januari, als dus de zon en de aarde het dichtst in elkaars nabijheid zijn geplaatst, de aardbevingen zeer menigvuldig voorkomen, terwijl in de maand Juni, als de aarde het verst van de zon is verwijderd, het verschijnsel veel zeldzamer is dan in Januari. Ook pleit voor zijne theorie verder nog de omstandigheid, dat de aardbevingen in de heete luchtstreek, waar de aantrekking van zon en maan het meest onmiddellijk werkt, het menigvuldigst voorkomen. Hoe meer men de polen nadert, des te meer neemt het aantal, doch ook de hevigheid der aardbevingen af.
De aardbevingsstatistiek van Zwitserland, door Heim medegedeeld in de Annuaires de l'observatoire de Bern, 1880-1881, leveren insgelijks het duidelijk bewijs, dat de aardbevingen aldaar het meest in den winter plaats hebben en dus onder den invloed staan van de aantrekking der zon. Hetzelfde is gebleken voor de aardbevingen in Japan volgens mededeeling van den reeds genoemden geleerde John Milne in de Transactions of the seismological society of Japan van 1884.
Dit alles geeft aan de aardbevingstheorie van Falb eene groote mate van waarschijnlijkheid, althans voor de verklaring van de vulkanische aardbevingen. Zij zal zeer waarschijnlijk nog nadere bevestiging vinden, als men bij volgende waarnemingen nauwkeurig de natuur der aardbevingen onderzoekt en eene meer volledige schifting maakt tusschen vulkanische en niet-vulkanische aardbevingen. Want de tabellen, waarvan Falb gebruik maakte, bevatten eene opgaaf van alle aardbevingen zonder onderscheid en het is dus hoogst waarschijnlijk, dat men veel meer overtuigende cijfers zou verkrijgen, als de niet-vulkanische
| |
| |
aardbevingen, die ook in de tabellen zijn opgenomen, van de vulkanische werden gescheiden. Daar dat echter voor de vroegere aardbevingen niet meer met zekerheid kan worden bepaald, zal men, om een juist oordeel te vellen, de statistiek van volgende jaren moeten afwachten, waarin men, door een nauwkeuriger onderzoek, de natuur der aardbevingen nader zal hebben bepaald.
Voorloopig echter kan men reeds met tamelijk groote zekerheid zeggen, dat de vulkanische aardbevingen door de aantrekkende werking van zon en maan althans in aantal toenemen, hoewel er wellicht ook plaats hebben zonder den invloed dier aantrekking. In het algemeen ontstaat de spanning der gloeiende lava door afkoeling van de schors en van het buitenste gedeelte der kern, waardoor eene hevige drukking op de vloeibare lava wordt uitgeoefend en de heete massa's uit het inwendige in de schors naar boven worden gedrongen. Hier komen zij waarschijnlijk in aanraking met onderaardsche wateren, waardoor aanzienlijke hoeveelheden waterdamp van sterke spanning worden gevormd, die zich een uitweg trachten te banen en òf aardbevingen òf vulkanische uitbarstingen teweegbrengen. Dat juist in vulkanische streken deze verschijnselen het meest voorkomen, is een gevolg van de omstandigheid, dat de vulkanen gevormd zijn op scheuren van de vaste korst en dat dus op die plaatsen de gloeiend vloeibare massa's het gemakkelijkst in die korst kunnen doordringen. De rol van zon en maan kan dus, volgens de theorie van Falb, hierin bestaan, dat, door de aantrekkende werking dier hemellichamen, het opstijgen van de lava's zoo al niet uitsluitend wordt veroorzaakt, dan toch althans in hooge mate wordt bevorderd.
De theorie van Falb wordt verder nog aannemelijker door de omstandigheid, dat die geleerde door middel van zijne theorie reeds meermalen aardbevingen heeft voorspeld en dat die voorspellingen zijn bewaarheid. In 1874 voorspelde hij eene aardbeving van den Etna tegen omstreeks 27 Augustus en daarop had werkelijk den 29sten dier maand bij Volle maan eene vulkanische uitbarsting met aardbeving plaats. In 1880 hadden reeds herhaaldelijk aardbevingen te Agram gewoed in de maanden October en November. Falb voorspelde nu, dat er omstreeks 16 December nieuwe, doch minder hevige schokken zouden plaats hebben, en deze profetie werd volkomen bewaarheid. Met zijne theorie strookt ook zeer goed het bericht uit den Bijbel, dat op den 3den April van het 33ste jaar der Christelijke tijdrekening, d.i. op den sterfdag van Christus, eene zonsverduistering, gepaard met eene hevige aardbeving, plaats had, d.i. dus ten tijde van Nieuwe maan.
Zooals wij reeds opmerkten, zijn er ook vele aardbevingen, die op geenerlei wijze met vulkanische werkingen in verband kunnen gebracht worden en dikwijls zelfs in niet-vulkanische streken plaats hebben. Vele landstreken, die geen enkelen vulkaan bezitten, vertoonen dikwijls niet minder hevige en ook even ver zich uitstrekkende aard- | |
| |
bevingen als vulkanische streken. Dat is onder anderen het geval in Syrië, Griekenland, het zuidelijk gedeelte van Spanje, Portugal, enz. Sommige dezer aardbevingen kunnen zelfs tot de hevigste gerekend worden, die ooit zijn voorgekomen, zooals die van Calabrië, van Aleppo, en tot deze groep van aardbevingen moeten dan ook die gerekend worden, welke in den jongsten tijd op Ischia en in Andalusië plaats hadden.
Al die landen, die dikwijls door hevige aardbevingen geteisterd worden en toch geene vulkanen bezitten, hebben een eigenaardig gemeenschappelijk karakter in de samenstelling van hun bodem. In al deze streken zijn de aardlagen, die onder de oppervlakte van den bodem zijn gelegen, in sterke mate verschoven, verbogen, gescheurd, in één woord: in hare oorspronkelijke ligging gestoord. Het sterkst is dat het geval in de bergstreken, b.v. de Alpen, waar de onderaardsche gronden tallooze en zeer diepe scheuren vertoonen, enin de zuidelijke gebergten van Spanje is hetzelfde het geval. Doch ook in die landen, waar geene gebergten voorkomen, hebben zulke verschuivingen plaats gehad. Zij kwamen reeds sedert de oudste tijden der aardgeschiedenis voor en waren het gevolg van vroegere zijdelingsche of horizontale drukking, die op de vaste aardmassa werd uitgeoefend en veroorzaakt werd door de samentrekking der aardschors ten gevolge der afkoeling van de gloeiende kern. Door die samentrekking zijn niet alleen gebergten opgeworpen, doch ook, waar dat niet het geval is, vouwen, barsten en scheuren in den ondergrond ontstaan.
In die landen echter, waar de aardlagen minder aan dergelijke verschuivingen en scheuringen zijn blootgesteld geweest, zelfs ook niet wat de oudere formaties betreft, komen de aardbevingen dus slechts zelden voor. In dit gunstige geval verkeeren Nederland, Noord-Frankrijk, Noord-Duitschland, Europeesch Rusland, Siberië, enz.
De aardbevingen, die in de niet-vulkanische streken voorkomen, zouden dus volgens vele nieuwere geologen, zooals Dana, Suess, Heim, aan onderaardsche mechanische werking moeten worden toegeschreven. Zij worden daarom wel tectonische of, omdat zij met eene verschuiving van aardlagen in verband staan, dislocatie-aardbevingen genoemd. Daar, waar de bedoelde samentrekking en spanning, die de verplaatsing der aardlagen ten gevolge had, nog tegenwoordig voortgaat te werken, ondervindt de aardkorst van tijd tot tijd de gevolgen van die mechanische werking, waardoor verbreking van het evenwicht optreedt en dus vorming van spleten, vouwen, scheuren, enz. plaats heeft.
Volkomen in overeenstemming met deze theorie der niet-vulkanische aardbevingen is het feit, dat de tectonische aardbevingen het meest voorkomen in die streken, waar de gebergten eerst in de latere geologische tijdperken hunne tegenwoordige ligging hebben verkregen. Hare punten van uitgang staan dan ook, uit een geologisch oogpunt, in verband met de groote lijnen der spleten en scheuren, die dikwijls even- | |
| |
wijdig loopen met de richting der bergketens. Zoo behoort de Sierra Nevada in Spanje tot de jongste bergketens van de aarde en hier hebben de tectonische aardbevingen dan ook zeer dikwijls plaats. Hetzelfde is het geval in Zuid-Amerika, Syrië, enz.
Een kenmerk van de zoo even genoemde aardbevingen is de betrekkelijk geringe uitbreiding, die zij in den regel verkrijgen. Dit verschijnsel wijst ook op eene betrekkelijk geringe diepte van het uitgangspunt der beweging. Lag dit op eene aanzienlijke diepte, dan zou de beweging zich spoedig naar alle richtingen straalsgewijze van dat punt naar de oppervlakte uitstrekken en daar dus eene groote ruimte beslaan. Is die ruimte echter klein, dan is de oorsprong der beweging zeker niet op eene groote diepte en dus waarschijnlijk in de vaste aardkorst te zoeken, terwijl bij de vulkanische aardbevingen de oorzaak op grootere diepte, in de vloeibare kern, gezocht moet worden.
Deze beschouwingen worden volkomen bevestigd door de uitkomsten van het onderzoek der jongste aardbevingen op Ischia en in Andalusië, die volgens Professor Lasaulx te Bonn en naar de berichten van Professor Guiscardi te Napels tot de dislocatie-aardbevingen moeten gerekend worden. Vooral opmerkelijk is in dit opzicht die van Ischia, daar op dit eiland ook menigmaal echte vulkanische aardbevingen plaats hebben, zooals reeds boven werd vermeld.
Wij zagen reeds, dat de jongste aardbeving van Casamicciola slechts eene zeer geringe uitbreiding heeft gehad. Zij strekte zich uit van het Westen naar het Oosten en had eene buitengewone mate van hevigheid in het punt van uitgang. Uit deze verschijnselen: uiterst hevige beweging in het middelpunt van beweging en zeer geringe uitbreiding aan de oppervlakte, laat zich met zekerheid besluiten tot eene geringe diepte van het punt van uitgang. Lasaulx schat die diepte op niet meer dan eenige honderden meters. Hij besluit dat vooral uit de ligging van het punt van oorsprong, ten opzichte van de zee. Was de oorzaak der beweging diep onder de oppervlakte gelegen, dan had zij zich noodzakelijk moeten verspreiden tot de naburige eilanden, b.v. Procida en andere, waar zij daarentegen bijna in het geheel niet is opgemerkt. En is daarmede bewezen, dat het punt van uitgang eene zoo geringe diepte had, dan kan van eene vulkanische oorzaak geene sprake zijn, daar alsdan de vulkanische producten zeker tot de oppervlakte zouden doorgedrongen zijn.
De jongste aardbeving in Andalusië is insgelijks ontstaan zonder de medewerking van vulkanische krachten. Ook deze had eene betrekkelijk slechts geringe uitbreiding, daar zij zich in het Noorden slechts tot Madrid, in het Westen tot Lissabon en in het Oosten tot Valencia uitstrekte. Het geteisterde gebied is een sterk geleed en vertakt bergland, dat zich in het Zuidoosten aan de Sierra Nevada aansluit en zich ongeveer van het Westen naar het Oosten uitstrekt. Terwijl nu de Sierra Nevada en de Sierra de Ronda in hunne centrale deelen uit de
| |
| |
oudste kristallijnen gesteenten bestaan, vindt men, dat de tusschengelegene ruimte, die het hoofdtooneel was van de hevige aardbevingen, uit zeer verschillende jongere formaties gevormd is, die aldaar de oudere gesteenten bedekken. Ook hier, in de aan beide zijden der Sierra Tejéa gelegen streken, is de ondergrond door talrijke spleten doorgroeid en als gevolg daarvan moet de jongste dislocatie-aardbeving aldaar worden opgevat. Dat dit werkelijk het geval was, blijkt hieruit, dat zij niet uit een enkelen of eenige zeer weinige hevige stooten bestond, doch ook hier eene gansche reeks van gedurende vele maanden op elkaar volgende stooten, dus eene zoogenaamde ‘seismische periode’ optrad, zooals reeds hierboven werd gezegd. Ook in vroegere eeuwen hebben in die streken herhaaldelijk aardbevingen plaats gehad en het is zeer waarschijnlijk, dat zij er ook later nog dikwijls zullen voorkomen. Want alle verschijnselen wijzen erop, dat de bewegingen, die met de vorming der gebergten gepaard gaan, aldaar nog geenszins tot een einde zijn gekomen, doch in den schoot van het gebergte nog menigmaal tot hevige drukkingen en uitstortingen zullen aanleiding geven.
Behalve door louter mechanische werking kunnen de aardbevingen in niet-vulkanische streken ook ontstaan door het instorten van holten, welke gevormd zijn door de oplossende en losmakende werking van het water. Deze zijn echter betrekkelijk van minder beteekenis en daar de oorsprong der beweging in de hoogere lagen der aardkorst moet gezocht worden, strekken zij zich slechts over geringere ruimten uit. De aardbevingen van deze soort zullen dus vooral voorkomen in die streken, waar de bodem bestaat uit gesteenten, die in water gemakkelijk oplosbaar zijn. Tot deze gesteenten behooren onder anderen gips en steenzout en in de streken, waar deze veel gevonden worden, zijn locale aardbevingen in geringeren graad volstrekt niet zeldzaam. Hiertoe behoort b.v. de aardbeving van het Vispdal in Zwitserland in 1855, die een gevolg was van het uitloogen van gipslagen, en die van Eglisau, waar zij door het oplossen en wegvoeren van steenzoutlagen optrad.
In elk geval moet men dus twee soorten van aardbevingen onderscheiden: de vulkanische aardbevingen, waar de beweegkracht waterdamp van hooge spanning is, en de tectonische aardbevingen, die het gevolg zijn van de verbreking van het evenwicht in de vaste massa's der aardkorst.
Daubrée wijst te recht op de onvolledigheid der genoemde verklaringen, indien zij geene nadere aanvulling en uitbreiding verkrijgen, daar men anders de omstandigheid moeielijk verklaren kan, dat de beide soorten van aardbevingen, die zulke verschillende oorzaken hebben, toch de grootste overeenkomst aanbieden in hare verschijnselen. Hij merkt verder op, dat de theorie van het ontstaan der aardbevingen als gevolg van de reactie der vaste gesteentemassa's onderling groote bezwaren ontmoet bij de verklaring van het optreden der seismische perioden,
| |
| |
waarbij weken- en maandenlang nog schokken bij honderden en duizenden elkaar opvolgen. Hij acht daarom eene aanvulling der vroegere theorieën noodzakelijk en wel eene zoodanige, die eene verklaring geeft van de telkens opnieuw optredende oorzaak der beweging.
Daubrée zoekt deze oorzaak in de temperatuurstoename in de aarde, een verschijnsel, dat, hoewel het nog steeds ten hevigste door de zoogenaamde Neptunisten wordt bestreden, nog nimmer op goede gronden door hen is weerlegd. Alle verschijnselen duiden aan, dat op eene zekere diepte onder de aarde eene zeer hooge temperatuur moet heerschen en dat de toename ongeveer 1° C. voor 33 M. bedraagt. Op betrekkelijk niet zeer groote diepten zal de temperatuur dus reeds zeer aanzienlijk zijn, en het daar aanwezige water zal in damp van zeer hooge spanning overgaan.
Ook buiten het gebied der eigenlijke vulkanen echter zijn de voorwaarden aanwezig, waardoor zich waterdamp van sterke spanning kan vormen. Vooral is dat het geval in die streken, waar de onderaardsche gesteenten in sterke mate verplaatst, verwrongen, opgeheven en dus gescheurd en gebarsten zijn. Het water, dat van boven in den bodem doordringt, tracht, voortgedreven door de zwaartekracht en door den invloed der capilariteit, de laagste plaatsen in te nemen en, van de bovenste koudere lagen naar beneden doordringende, bereikt het eindelijk lagen, waar de temperatuur hoog genoeg is, om het ontstaan van waterdamp van aanzienlijke spanning mogelijk te maken. Wij hebben, wel is waar, gezien, dat bij de dislocatie-aardbevingen de oorsprong der beweging waarschijnlijk op geene groote diepte moet gezocht worden, zooals ook vooral kan afgeleid worden uit de mindere uitbreiding, die deze aardbevingen verkrijgen, doch niettemin is die diepte aanzienlijk genoeg, om het ontstaan van groote hoeveelheden waterdamp mogelijk te maken. Men heeft die diepte geschat op 9-15, soms ook op 18-38 kilometers, en hoewel die diepte gering is in vergelijking van den straal der aarde, zoo moet er toch bij eene gemiddelde temperatuurstoename van 1 graad Celsius op 33 Meters reeds roodgloeihitte heerschen.
Onder de bergketens, wier ontstaan van den jongeren tijd dagteekent, zijn de bewegingen der diepere lagen nog niet geëindigd en evenmin zijn zij tot rust gekomen in niet-bergachtige streken, wier bodem op eene zekere diepte gedisloceerd is. Talrijke holten, spleten en tusschenruimten hebben zich hier gevormd, waar dus het water in kan doordringen en daar dus op eene hooge temperatuur wordt gebracht. Krijgt de waterdamp in zulk eene holte eene voldoende spanning, om eene ontploffing teweeg te brengen, dan ontstaat daardoor de eerste schok der aardbeving. De wanden dezer holte zetten zich daardoor uit en dringen in naburige holten door, waar de temperatuur en de spanning nog lager zijn, doch nu de spanning insgelijks toeneemt en na zekeren tijd eene nieuwe ontploffing zal plaats hebben, als uit den
| |
| |
oorspronkelijken haard eene zekere hoeveelheid damp in den naburigen haard overgaat.
Later naderen de wanden van den primitieven haard der beweging weer tot elkaar en nemen weer hun oorspronkelijken stand in, om weer uit te zetten, als de haard zijne verlorene spanning heeft herkregen. Hierbij gaat dus telkens de damp van eene holte in naburige ruimten over en dat heeft herhaaldelijk plaats, totdat, na talrijke schokken, eindelijk het hoofdreservoir is uitgeput. Doch dan ook kunnen na geruimen tijd weer schokken optreden, als het, na eene zekere periode van rust, opnieuw met damp geladen wordt.
Aldus luidt in hoofdzaak de verklaring, die Daubrée van het verschijnsel geeft. Hoewel ook zijne beschouwingen slechts van hypothetischen aard zijn, geven zij toch eenigermate rekenschap van het optreden der ‘seismische perioden’ en krijgen dus daardoor een grooteren graad van waarschijnlijkheid, daar men van die perioden door de vroegere theorieën geene voldoende verklaring kan geven. Bovendien vindt het onderaardsche gerommel, dat maanden achtereen kan voortduren, zonder dat daarbij schokken plaats hebben, door Daubrée's theorie eene bevredigende verklaring, daar het beschouwd kan worden als het gevolg der onderaardsche bewegingen van den waterdamp. Deze theorie heeft eindelijk boven de Neptunistische en mechanische hypothesen het groote voordeel, dat zij rekening houdt met de, niet weg te redeneeren, inwendige warmte der aarde, terwijl zij daarbij toch aan de rol van den waterdamp, aan de mechanische en oplossende werking daarvan, voldoende recht laat wedervaren.
Zutfen, October 1886.
Dr. A.J.C. Snijders.
|
|