De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Geschiedenis van den dag.
| |
[pagina 64]
| |
is. Er hebben zich ook enkele nieuwe verschijnselen voorgedaan, die een nadere overweging verdienen. Men heeft veel gehoord en te over van al deze dingen, maar meest van den kant van hen, die in het spel betrokken zijn of er zichzelf gaarne in wilden betrekken, om ook een rol te hebben, - derhalve niet van onpartijdige zijde, niet van hen, die de zaken liefst beoordeelen naar haar wezen en haar aard. Politieke dingen beziet men beter op eenigen afstand; dan bestaat er meer waarschijnlijkheid voor een juist oordeel. Al komt men er niet verder mee, al worden daardoor ook geen vragen opgelost, het is al veel, wanneer men in dezen zonderlingen tijd de dingen leert begrijpen. Men moet in vele gevallen zijn eischen niet hooger stellen.
Twee punten zijn 't, waarop in het afgeloopen jaar het licht valt; wij nemen ze als een erfenis van het oude in het nieuwe jaar mee: de quaestie der grondwetsherziening en in verband daarmee de onderwijs-quaestie. Toen men met deze zaken geen raad meer wist, werd er een beroep gedaan op de kiezers, wier ooren getuit hebben van al hetgeen hun over en weer is ten laste gelegd, - kiezers, die zich meerendeels waarschijnlijk nu weinig meer herinneren, hoe het eigenlijk stond met de quaestie, want wij leven snel, de eene indruk verdringt den anderen en in de snelle opeenvolging der indrukken gaat het verband tusschen het een en het ander teloor. Er is van het mislukken van de grondwetsherziening veel misbaar gemaakt - te veel. Dat de tegenwoordige grondwet, die wij bij de 40 jaren hebben gebruikt, haar gebreken heeft, wordt door niemand erkend; men wist dat al, toen zij nog geboren moest worden. Maar dat men nu aan die grondwet de schuld is gaan geven van schier al het verkeerde in onzen politieken toestand, - dat is toch wel wat dwaas. Men deed eigenlijk, alsof met het behoud van de bestaande grondwet binnen een niet zeer langen tijd noodzakelijk zoo niet de wereld moest vergaan, dan toch zeker Nederland, het aan de baren met zooveel zorg ontwoekerde, bepaald den ondergang zou zijn gewijd. En is dat niet wat erg? Quid leges sine moribus, zeiden de Romeinen en het ligt in den regel meer aan de mores dan aan de leges. Ik dacht bij de honderd en één argumenten ten bewijze van den allerdringendsten spoed voor de onverwijlde grondwetsherziening aan onze oude wet op het Hooger Onderwijs. Dat was eigenlijk geen wet, meer een doolhof van telkens aangevulde of gewijzigde bepalingen. En toch ging het naar aller getuigenis onder die gebrekkige oude wet beter met het Hooger Onderwijs dan onder de moderne, aan de eischen des tijds geheel beantwoordende nieuwe wet. En de reden daarvan ligt voor de hand; men heeft in de nieuwe wet gebroken met eenige mores, welke in theorie wel vreemd waren, maar in de practijk heel goed bevonden zijn! | |
[pagina 65]
| |
Niet, dat de nieuwe grondwet daarom ook slechter zou moeten werken dan de oude, - dat behoeft nog niet - maar het ligt niet zooveel aan de wetten, als men denkt, en als de mores niet goed zijn, helpen de beste wetten niet; integendeel, zij zijn door de nieuwheid en de onzekerheid niet zelden een middel, om van den wal in de sloot te helpen. Met gebrekkige wetten beleefden vele Rijken hun bloeitijd en schitterden door kracht en leven; de volmaakte wetgevingen kwamen, toen de kracht was geweken en de geest vergaan. Wij zijn goed op weg een legende te krijgen, ongeveer van dezen inhoud, dat alle politieke zonden eenvoudig en uitsluitend verklaard kunnen en moeten worden uit het niet ijlings herzien van onze Grondwet. Het zou niet kwaad zijn, dat hier een stokje voor gestoken werd, indien wij althans ontgaan willen, dat de geschiedschrijver naderhand boven een der hoofdstukken, handelend over onzen tijd, schrijft: Hoe men een stok vond, om den hond te slaan. Een der voornaamste redenen, welke voor het spoed eischende van de grondwetsherziening worden aangegeven, is de uitbreiding van het kiesrecht. Is het niet vreemd, dat dit als argument wordt gebezigd door dezelfde partij, die herhaalde malen met zenuwachtige halsstarrigheid zich verzet heeft tegen de uitbreiding van het kiesrecht binnen de grenzen van de tegenwoordige grondwet? Al de pogingen, welke daartoe werden aangewend, zijn blijkens de parlementaire geschiedenis mislukt, meestal ten gevolge van een of andere intrige, waarin afkeer van of vrees voor die uitbreiding om den voorrang dongen. In de tegenwoordige Kamer zitten nog verschillende leden, welke indertijd aan die verijdeling van de uitbreidingsvoorstellen een werkzaam aandeel hebben genomen; anderen, niet direct in die intrige betrokken, zijn in politieken zin familie van die obstructionisten. En indien men nu beweert, dat alle kwaad komt van de grondwet, dan zou men tegenover die legende de stelling kunnen verdedigen: politieke drogredenen groeien daar het snelst, waar de geschiedenis wordt verwaarloosd. De geschiedenis is de leermeesteres, is een geliefkoosde phrase. Maar, mijn hemel, is men dan vergeten, wat er gisteren gebeurd is? In naam der geschiedenis zou men de liberale partij in de Kamer kunnen verbieden, op het argument van de kiesrechtuitbreiding zooveel gewicht te leggen. Toen Kappeyne in 1879 ter elfder ure met de kleine grondwetsherziening aankwam, keek men op het Binnenhof, als had niemand zulk een verrassing verwacht. De grondwetsherziening was iets, dat alleen in een nog verre toekomst kon worden gedacht. De Directeur van het Kabinet des Konings schreef aan Kappeyne, dat de Koning geen grondwetsherziening kon gedoogen, om een Minister te behouden. En in weerwil dat bijna algemeen het plan van Kappeyne toen voor een noodsprong werd gehouden, die scherp werd afgekeurd, is die herziening aan de orde van den dag gebleven. Met het voorstel van Kappeyne | |
[pagina 66]
| |
is het gegaan als met een op 't dak geworpen sneeuwbal, die al rollend grooter is geworden, om allengs zulk een vervaarlijke afmeting aan te nemen, dat de heele politiek er als onder bedolven werd. Er mag ongeveer niets meer worden gedaan zonder grondwetsherziening; als er geen grondwetsherziening komt, gaat het land onvermijdelijk te gronde en zoozeer is men van dat denkbeeld doordrongen, dat in 1886 de Directeur van het Kabinet des Konings aan den heer Mackay schreef, dat de voorstellen tot grondwetsherziening niet mochten worden ingetrokken. Wanneer die grondwetsherziening er nu eindelijk komt, dan eischt de billijkheid, dat een adres van dankbetuiging wordt gericht aan Kappeyne, omdat hij 't geweest is, die met zijn voorstel den grond heeft bereid, waaruit deze groote zegen is voortgesproten. Als motto boven dit adres zouden de woorden van Jozef tot zijn broeders dienst kunnen doen: ‘God heeft het ten goede gedacht.’ Niet, dat de grondwetsherziening op zichzelf een kwaad stuk is; er is veel in die wet, dat verbeterd kan worden, zoowel wat vorm als wat inhoud aangaat. Maar daargelaten, dat men de invloedrijke gevolgen van zulk een wetsverbetering overschat, is het de vraag, of de haast, waarmee men te werk wil gaan, aanbeveling verdient. Was hier inderdaad periculum in mora, zooals van zekere zijde wordt beweerd, zoo zelfs, dat hij, die dat niet inziet, ongeveer als een landsverrader wordt gebrandmerkt? De herziening van de grondwet is de belangrijkste hervorming, welke in een constitutioneelen Staat kan worden ondernomen. Een eerste vereischte voor zulk een gewichtig werk is het bestaan van een krachtige volksovertuiging; in de hoofdpunten van de hervorming moet een wel gevestigde openbare meening zijn, welke in meerdere of mindere mate de vrucht kan worden genoemd van een historische ontwikkeling. Is dat niet het geval, dan loopt men gevaar een wet te maken, die niet gegrond is op de volksovertuiging, in het sociale leven geen wortel wil schieten en een kunstmatige ontwikkeling te voorschijn zal roepen, welke op misverstand en verwarring uitloopt. In alle constitutioneele staatsregelingen zijn bepalingen opgenomen, om de herziening der grondwet bezwarend te maken. En te recht, want daarmee hangt samen de stabiliteit in het politieke leven, welke zonder groot nadeel niet kan worden gemist. De meerderheid van twee derden veronderstelt een krachtige volksovertuiging, vereischt in de Kamers een groote meerderheid. Bestaat deze niet, dan pleiten de tijdsomstandigheden voor een verdaging van de verandering. Immers, wie een huis wil bouwen, moet de kosten berekenen, en men moet niet oogsten willen, als de vrachten niet rijp zijn. Uit een oogpunt van practische politiek of, zoo men wil, van gezond verstand, druischt het dan ook tegen alle regelen der logica in, een grondwetsherziening te willen ondernemen met een Kamer, die om en niet om is, waar de partijen ongeveer gelijkstaan of door een | |
[pagina 67]
| |
bloot toeval weer gelijk dreigen te worden. Wil men onder zulke omstandigheden de hervorming doordrijven, dan wijte men aan niemand de mislukking dan aan zichzelf. Er is een wet, waaraan wij allen onderworpen zijn, een wet, die door geen politieke redeneeringen van haar werking wordt beroofd, - de wet van oorzaak en gevolg. Toch bestaat de mogelijkheid, om bij een kleine meerderheid het grootste constitutioneele werk met kans op slagen te volbrengen; wanneer namelijk die meerderheid een zeer ruime opvatting heeft van haar taak, vooraf in overleg treedt met de tegenpartij en het eens kan worden over de geschilpunten langs den weg van transactie. De verschillende fracties kunnen eenige mannen aanwijzen, die het vertrouwen bezitten, om vooraf de punten van hervorming in hoofdzaak aan te geven en vast te stellen. Om daartoe te geraken, moet echter over en weer een geest van achting en vertrouwen bestaan. Vergis ik mij niet, dan is door het hoofdorgaan van de anti-revolutionnaire partij dat middel in overweging gegeven, maar is er geen poging aangewend, of het uitvoerbaar was. De partijen staan daarvoor te scherp tegenover elkander; de Afgevaardigden hebben wel het bewustzijn, dat zij hun partij moeten dienen, maar niet, dat zij het land vertegenwoordigen. Ook zijn daarvoor wellicht in ons kleine land de politieke quaesties te veel persoonsquaesties. Misschien ook gevoelde de liberale partij, meer dan zij zichzelf bewust was, zich inwendig te zwak, was haar eenheid meer schijnbaar dan wezenlijk en werd zij dus te veel met zichzelf beziggehouden, om zulk een breeden weg te volgen. Inderdaad, wanneer men onpartijdig de beweging voor de grondwetsherziening in ons land nagaat, dan moet men wel tot de conclusie komen, dat zij in vele opzichten kunstmatig is. Er ligt in den oorsprong en in de ontwikkeling van die beweging iets ongezonds, iets onnatuurlijks, zoodat men naar de psychologische oorzaak gaat vragen van het ziekelijk verschijnsel. Zou de overdreven zucht tot overhaaste herziening der grondwet niet samenhangen met de algemeene hervormingsmanie, waardoor onze tijd zich kenmerkt? In plaats van het bestaande zoo goed mogelijk te gebruiken en aan te wenden en door gezonden zin en flinke toepassing te doen strekken tot bevordering van hetgeen waarlijk goed is, wil men alles veranderen, alles opnieuw organiseeren, alsof het alleen aan de uiterlijke vormen, niet aan den geest, aan het wezen lag, dat er zooveel gebrekkigs is. Gelijk er epidemieën zijn, die het lichaam aantasten, schijnen er ook op intellectueel gebied nu en dan besmettelijke ziekten te heerschen, die de normale ontwikkeling verstoren. Bij meer dan één inrichting treffen wij de verschijnselen aan, welke aan zulk een geestelijke epidemie doen denken. Eenige jaren geleden wilden de modernen de kerk hervormen. Met de historische ontwikkeling van het bestaande | |
[pagina 68]
| |
werd geen rekening gehouden; aan het volk, in de oude opvatting van het Christendom opgevoed, werd de eisch gesteld, op eens met zijn verleden te breken en een wijsgeerig Christendom te omhelzen, dat boven de bevatting ging van de overgroote meerderheid. Er bestond zulk een naïveteit in het geloof aan het welslagen van deze hervorming, dat men tegelijkertijd het algemeen stemrecht in de kerk invoerde, waardoor de beslissing werd opgedragen aan een meerderheid, die in geen enkel opzicht kon gezegd worden in staat te zijn, over de groote vragen van het geestelijk leven te oordeelen, het voor en het tegen te kunnen wikken en wegen. Het gevolg was dan ook, dat een geduchte reactie ontstond en binnen weinige jaren de gedaante van de kerk onkenbaar veranderd was. Als tegenhanger volgde daarop de groote hervorming, door Dr. A. Kuyper beoogd. Wilden de modernen het volk op eens een paar eeuwen-vooruitbrengen, de heer Kuyper zocht zijn heil in het terugschroeven van de kerk voor een paar eeuwen. De herstelling van het Calvinisme was zijn paradijs. Door hervormingswaan wordt eveneens verteerd de socialistische partij. Daar droomt men van een inrichting van Staat en maatschappij, waardoor een gelijkheid zou komen onder de menschen, die zelfs onder de grootste dwingelandij niet zou in stand te houden zijn. Van een zuiver humanistisch standpunt is er veel in de socialistische theorieën, dat aantrekt, maar men behoeft niet diep na te denken, om terstond de gevolgtrekking te maken, dat dit alles alleen verwezenlijkt zou kunnen worden, indien de menschen juist geen - menschen waren. Het gebrekkige, het stuitende, dat er is in de maatschappij, de soms tergende ongelijkheid, is juist het gevolg van het verschil in de menschen zelf, in hun kracht, in hun geaardheid, een verschil, dat men niet vindt bij uitsluiting in dezen of genen stand, maar onder alle klassen en rangen. Zoolang men de geaardheid der menschen niet kan veranderen, zou na verloop van korten tijd dezelfde maatschappij met ongeveer dezelfde gebreken en ongelijkheden verrijzen op de puinhoopen van het bestaande. Men zou de nieuwe socialistische wetten in de practijk geheel anders toepassen, dan het beginsel meebracht; men zou uitzonderingen ontdekken, averechtsche wetsverklaringen uitvinden, en men zou dezelfde inrichtingen verkrijgen met andere namen. Ja, waarschijnlijk zou men er nog slechter aan toe zijn. Onder een volk van werkelijk vrome Buddhisten of eenvoudige Christenen, zooals de eerste eeuw ze hier en daar gekend heeft, zouden de socialistische theorieën wellicht voor een deel uitvoerbaar zijn. Maar de wereld is, zooals zij is, en de haat, de begeerlijkheid, de zucht naar wraak, welke uit de overgroote meerderheid der hedendaagsche socialisten spreekt, doen een maatschappij verwachten, waarin de wildste hartstochten als zoovele vlammen zouden lekken aan elken pilaar, die werd opgericht, om het nieuwe sociale gebouw te steunen. En toch telt dat socialisme duizenden aanhangers, die, zonder twijfel meerendeels te | |
[pagina 69]
| |
goeder trouw, in hun razende hervormingskoorts zich geen oogenblik zouden bedenken, al het bestaande omver te halen, indien zij over genoegzame macht beschikten, om hun plannen uit te werken. Nu zijn de liberalen, - met verlof van Bismarck - vooral onze zeer tamme Nederlandsche liberalen, niet te vergelijken met de socialisten, en de beweging voor de grondwetsherziening heeft zoo weinig van de socialistische hervormingsplannen als een stil polderwatertje van een woest voortbruisenden stroom, maar toch is er een zekere overeenkomst; men verwacht te veel van den uiterlijken vorm, van de inkleeding der wetten. Die overdreven, blinde verwachting van de uitwerking der nieuwe wetten doet bij beiden denken aan een ongezonde opvatting van het leven, aan een gebrekkige waarneming van de verschijnselen, aan een doordraven op eenmaal opgevatte denkbeelden, die getoetst zijn noch aan de geschiedenis, noch aan den aard der menschelijke natuur, zooals die in de werkelijkheid zich aan ons voordoet. Dat neemt echter niet weg, dat de mogelijkheid bestaat, ja, zelfs de waarschijnlijkheid, dat de grondwetsherziening, door de liberalen gewenscht, schoon reeds eenmaal mislukt, toch nog tot stand komt. Wanneer de tweede poging mislukt, heeft men een derde te wachten en men heeft in de wereld veelal niet te rekenen met de waarde der dingen op zichzelf, maar met de waarde, welke aan de dingen wordt gehecht. En het groote nut van de grondwetsherziening wordt zoo dag aan dag den volke verkondigd, dat het geloof eraan wel eens algemeen kon worden. Op de verwezenlijking van den wensch moet de periode van ontnuchtering volgen; de werkelijkheid kan en zal niet beantwoorden aan de verwachting, moet teleurstelling baren. Men zal spoedig inzien, dat hervormingsbeweging slechts een leuze was, - volkomen onbewust en te goeder trouw, indien men wil, - om de gebreken in de toepassing van het constitutioneele stelsel te bedekken, gebreken, zoo groot en zoo diep, dat er twijfel ontstaat, of dat stelsel zelf wel deugt, of dat niet wel beschouwd berust op een vergissing ten opzichte van den aard der menschelijke natuur en mettertijd onbruikbaar kan worden, omdat het te demoraliseerend werkt.
De grondwetsherziening is, zooals men weet, gestruikeld over de onderwijsquaestie. Daaruit vloeit echter niet voort, dat zij na de oplossing van die vraag in een veilige haven zou zijn beland. Het onderwijs is het grootste, niet het eenige struikelblok; en bij een Kamer, die in evenwicht is en waarin bovendien het individualisme of het geloof aan de hooge waarde van eigen invallen zeer sterk is, moet zelfs met de mogelijkheid gerekend worden, dat bij het eene artikel de linker-, bij het andere de rechterzijde zegevierde en in 't eind een wet verkregen werd, waarmee niemand zich kon vereenigen en die dan ook ten slotte in haar geheel verworpen werd. | |
[pagina 70]
| |
De geschiedschrijver zal dan ook later, wanneer hij al deze dingen aan een onpartijdig onderzoek onderwerpt, zich over niets zoozeer verbazen als over het ondernemen van een grondwetsherziening door een Kamer, die om en niet om is. Zulke bewijzen van moed of van - balddadigheid worden niet elken dag geleverd. Maar wij hebben thans alleen te oordeelen over het deraillement door de onderwijsquaestie. De onderwijsquaestie is wel beschouwd eenvoudig en dat kon zij ook blijven, indien men niet trachtte in de regeling politieke strikken te leggen, om de tegenpartij te vangen. Rechtens bestaat in ons land overeenkomstig de grondwet de zoogenaamde neutrale school, elders ook wel leeken-school genoemd, d.w.z. een school, waarin van het onderwijs wordt uitgesloten alles, wat strikt genomen behoort tot het kerkelijk of godsdienstig onderwijs. De officieele en ook meer passende naam is openbare school. Het godsdienstig onderwijs is uitgesloten, omdat de grondwet bepaalt, dat ‘de inrichting van het openbaar onderwijs, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet wordt geregeld’. Men heeft indertijd beproefd een middelweg te vinden, door in de wet op het Lager Onderwijs de bepaling op te nemen, dat het onderwijs ook zou worden dienstbaar gemaakt aan ‘de opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden’. Zulk een bepaling voldeed in een tijd, toen door de overgroote meerderheid werd erkend en gevoeld, dat er bij al het verschil van kerk of geloof toch zekere algemeene waarheden bestonden, welke men met elkander gemeen had; men sprak van een ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’. Langzamerhand en in steeds toenemende mate is er oppositie ontstaan tegen deze regeling. In de eerste plaats moet de oorzaak daarvan worden gezocht in de verandering van den aard van het kerkelijk geloof. Zij, die dertig à veertig jaren geleden hun opvoeding ontvingen, zullen zich nog wel herinneren, dat met name in de Hervormde kerk een verdraagzame geest heerschte; men trachtte ook het goede in andere richtingen en kerken te waardeeren. Men heeft die verdraagzaamheid van zekere zijde onverschilligheid genoemd. 't Zij zoo, er zijn van die beschuldigingen, waarover men 't best doet de schouders op te halen. Laat het onverschilligheid zijn, goed, maar had - zou men kunnen vragen - die onverschilligheid ook niet haar goede zijde? Waren verdraagzaamheid en het trachten naar wederzijdsche waardeering in het leven niet aangenamer dan het vervloeken en verwenschen, dat met de tegenwoordige ketterjacht gepaard gaat? Wij zijn, hoe verschillend in geloof, toch allen menschen, die denzelfden, vaak moeilijken levensweg bewandelen. Zocht men in vroeger tijd bij voorkeur naar de punten van overeenkomst met anderen, misschien wel wat te veel, men is langzamerhand en vooral in onze dagen overgeslagen tot een ander uiterste: men | |
[pagina 71]
| |
heeft alleen oog voor de punten van verschil. Vandaar het toenemen van den sektegeest; de rechtgeloovige van heden is de ketter van morgen. Het schijnt wel, dat het zoo gaan moet onder de menschenkinderen; zij reizen zigzag, dwalen van het eene eind naar het andere en vorderen daardoor zoo langzaam, dat men soms moeite heeft, om te ontdekken, of er vooruitgang is. Maar ook de ijdelheid speelt daarbij een gewichtige rol; verschil van meening wordt gezocht, om het licht te laten vallen op zijn eigen persoon. Aan eigen opvatting wordt een overdreven beteekenis gehecht; men vergeet, dat er in de schepping van één uit de vele millioenen schepselen zeer weinig notitie genomen wordt boven den ander. Het lijkt mij soms, of de menschen wat veel in den spiegel zien, om zichzelf te bewonderen en zich te oefenen in ingenomenheid met de rol, die zij spelen of willen spelen. Een weinigje kennis van de volkstelling, een weinig kennis van de geschiedenis ware niet ongepast en zou bescheidener kunnen maken. En wil men absoluut aan eigen opvatting, aan eigen meening zulk een groot gewicht hechten, 't zij zoo, maar gun dan ook aan andere menschen eveneens het recht een eigen geloof te hebben. Langzamerhand heeft men 't zoover gebracht, dat de ‘christelijke en maatschappelijke deugden’, waarvan de wet spreekt en die vroeger ook door mannen werden voorgestaan, wier kerkelijk geloof niet verdacht was en die een sieraad waren in Staat en maatschappij, worden beschouwd als een middel, dat noodzakelijk de jeugd ten verderve moet leiden. En men heeft dat jarenlang met zulk een zekerheid en zulk een gezag verkondigd, dat de onnadenkende menigte werkelijk is gaan gelooven, dat er iets van aan moet zijn. Is dat eigenlijk niet belachelijk? De wetgever heeft niet bedoeld, een godsdienstlooze school te maken. Dat is laster. Art. 22 van de wet op het Lager Onderwijs bepaalt uitdrukkelijk: ‘Bij de regeling der schooltijden wordt door het vrijgeven van uitdrukkelijk in de regeling genoemde uren gezorgd, dat de schoolgaande kinderen van de godsdienstleeraren godsdienstonderwijs kunnen genieten.’ Om zelfs aan de kerk te gemoet te komen, werd er in het tweede gedeelte van dit artikel bijgevoegd: ‘Onder voorwaarden, door burgemeester en wethouders in overleg met den districtsschoolopziener te bepalen, worden de schoollokalen, des noodig verwarmd en verlicht, voor dit godsdienstonderwijs beschikbaar gesteld.’ Welk gebruik heeft de kerk van dit artikel gemaakt? Heeft men ooit gehoord van een botsing tusschen de godsdienstleeraren en burgemeester en wethouders over de uren, die voor het godsdienstonderwijs noodzakelijk werden geacht? Welk een ruim veld werd hier niet ge- | |
[pagina 72]
| |
opend voor de kerk en in plaats van langs dezen weg mede te werken tot een gewenscht stelsel van opvoeding, waarbij elk deel voor het zijne zorgde, maakte men de goê gemeente diets, dat er in de openbare school vergift aan de kinderen werd toegediend, en men richtte kerkelijke scholen op, onder den naam van bijzondere scholen of scholen met den Bijbel. Ik wil van het bijzonder onderwijs geen kwaad spreken; ik geloof, dat er zeer goede scholen onder zijn; de waarde van het onderwijs hangt voor een groot deel af van den paedagogischen tact van den onderwijzer, nog meer dan van de mate van kennis, - wat niet altijd genoeg wordt in het oog gehouden, ook bij het openbaar onderwijs, - en het zou dwaas zijn te veronderstellen, dat die tact bij de kerkelijke onderwijzers niet kan gevonden worden. Toch heeft de ervaring ten allen tijde geleerd, dat het kerkelijk onderwijs niet voldeed aan de behoeften en het gehalte veel te wenschen overliet. De hoogte, die het kerkelijk onderwijs thans bereikt heeft, moet voor een goed deel toegeschreven worden aan de concurrentie met het openbaar onderwijs, en aan de hand der geschiedenis bestaat er reden, om te vreezen, dat, wanneer het kerkelijk onderwijs regel wordt, het peil zal dalen, ook omdat de contrôle van den Staat op de kerkelijke scholen nooit dien invloed kan uitoefenen, welke in de organisatie der staatsschool ligt opgesloten. Er komt een ander bezwaar bij. Wanneer de kerkelijke school eenmaal regel is geworden, zal hetzelfde fanatisme, dat de openbare school heeft belasterd, zich werpen op de bijzondere school en de ketterjacht neemt ook hier een aanvang. Dat zal een fraaie vertooning worden en ik stel mij veel voor van een jeugd, die opgroeit onder het gerammel en gekrijsch van de elkander veroordeelende sekten! Het is mode geworden, de openbare school onpopulair te heeten. Ik geloof, dat men zich daarin vergist. Er werd en wordt veel tegen die school geschreeuwd, dat is waar, maar er wordt van diezelfde zijde zooveel voor bewezen uitgegeven, dat eigenlijk kant noch wal raakt en dat de een den ander napraat, zonder er ooit over nagedacht te hebben, - want nadenken is een zonde, waaraan zij, die zich Christenen bij uitnemendheid noemen, zich weinig schuldig maken. Er is een partij, die kwaad spreekt van de openbare school, en zulk een partij heeft er altijd bestaan, maar zij is vroeger steeds een zwakke minderheid geweest, vooral wanneer de stemmen niet alleen geteld, maar ook gewogen worden. En wanneer is het wegen verboden geworden? Ik weet ook, dat er warme liberalen zijn, die, op den uiterlijken schijn afgaande, de clericale schoolbeweringen beamen, omdat zij meenen, dat met de opruiming van de onderwijsquaestie de deur ontsloten wordt voor het politieke Eldorado, - maar zoo dwaas wispelturig is ons volk | |
[pagina 73]
| |
toch niet, om weinige jaren geleden met groote meerderheid ingenomen te zijn met de openbare school en nu haar uit te maken voor een onding? Waarom anders hebben liberalen en conservatieven jarenlang pal gestaan voor de openbare school? 't Is waar, de conservatieven zijn van het officieele politieke schouwtooneel zoo goed als verdwenen; men behoeft ze in de Kamer niet te tellen. Maar daaruit vloeit niet voort, dat er in ons land geen conservatieven meer bestaan. Het feit, dat zij zwakker vertegenwoordigd zijn dan hun werkelijke verhouding meebrengt, is op zichzelf een bewijs, dat wij leven in een abnormalen tijd. De clericalen voeren den boventoon, omdat zij veel leven maken en de kunst verstaan, van de fouten der conservatieven - allereerst hun gebrek aan organisatie - te profiteeren. Dat is zeer verklaarbaar en zeer menschelijk, maar even zeker is 't, dat het clericalisme, althans op Protestantsch gebied, zijn hoogsten trap reeds heeft bereikt; er zijn teekenen, welke wijzen op het dalen van de zwarte zon. Nu heeft men in de Kamer practisch gehandeld, door de onderwijsquaestie het eerst te behandelen bij de grondwetsherziening. Het was de hoofdquaestie en het is ook voor een Kamer vervelend, vergeefsch werk te doen. Verbeeldt u, dat men de gewone volgorde had genomen en na eindeloos veel wijsheid verkocht te hebben, ware gestruikeld over art. 194! Maar - heeft niemand van de heeren eraan gedacht, dat onze tijd, zoo eenzijdig, zoo vol overdrijving, wel de minst geschikte tijd is, om de onderwijsquaestie op te lossen? Weer een argument tegen de overhaasting van de grondwetsherziening. De macht der clericalen begint te verminderen; als naar gewoonte breken de zwarte heeren zichzelf af, door hun eischen te hoog te stellen; overmoed en laatdunkendheid brengen hen ten val, die door directe bestrijding in den regel slechts winnen. Gesteld, er ware een transactie met de clericalen gesloten, - tien tegen één, dat men over eenige jaren er diep berouw over zou hebben gehad, omdat de omstandigheden intusschen geheel waren veranderd. Maar - de heeren hadden nu eenmaal haast, zij waren zenuwachtig, zoodat er voor objectieve waarneming van de teekenen des tijds geen tijd en geen lust was. De onderwijsquaestie moest en zou worden beslist! En hoe is het daarbij gegaan? Och, juist zooals men dat uit de omstandigheden van te voren kon opmaken. Uit de verwarring is niets gegroeid, de quaestie is precies dezelfde gebleven, men heeft elkander groote woorden naar het hoofd geslingerd en geen der partijen heeft daarbij een benijdenswaardige rol gespeeld - de liberale partij ook niet. Het zou te veel gevergd zijn van het geduld der lezers, om de beraadslagingen van de Tweede Kamer over art. 194 in bijzonderheden na | |
[pagina 74]
| |
te gaan. De lengte van die discussies vormt zulk een grillig contrast met het gehalte, dat men iemand niet noodeloos aan het gevaar van verveling mag blootstellen. Die discussies herinneren aan de dispuutcolleges uit den studententijd; de kunst bestond toen in het lang spreken; waar de kennis gering was en de ervaring gelijk nul, kwam het aan op oefening in vaardigheid. Maar daarvoor is immers de nationale tijd niet bestemd? Wij bepalen ons tot een beschouwing van het door de Regeering voorgestelde artikel en de daarop ingediende amendementen, welke altegader hetzelfde lot ondergingen, - dat der verwerping. Art. 194 naar de lezing der Regeering luidde als volgt; - wij spatieeren de uitdrukkingen, waar het in de gegeven omstandigheden op aankomt. ‘Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der overheid en voor zoover het lager en middelbaar onderwijs betreft, het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen. Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering; de inrichting daarvan wordt door de wet geregeld. De wet bepaalt, of en in hoever aan bijzondere scholen onderstand uit openbare kassen kan worden verleend. In en voor elke gemeente behoort het lager schoolonderwijs te voldoen aan de behoefte der bevolking. Voor zooveel daarin niet op andere wijze is voorzien, geschiedt dit van overheidswege in openbare scholen, voor onvermogenden kosteloos, voor anderen tegen betaling van een billijk schoolgeld. De openbare scholen zijn toegankelijk voor leerlingen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid. De Koning doet van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven.’ Vergelijkt men dit artikel met dat van de bestaande grondwet, dan blijkt, dat wij hier te doen hebben met een revolutie op het gebied van het onderwijs. Volgens de tegenwoordige grondwet wordt het onderwijs ‘met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld’. En tevens wordt er bepaald, dat er ‘overal in het Rijk van overheidswege voldoend lager onderwijs wordt gegeven’; - m.a.w., door de grondwet wordt de staatsschool, de gemengde school, de neutrale school, of hoe men 't ook noemen moge, gehuldigd. Men heeft wel beweerd, dat het er niet duidelijk in staat, maar, och! men beweert tegenwoordig alles; er zijn wijsgeeren, die zeggen, dat wij eigenlijk niet bestaan, omdat wij 't niet bewijzen kunnen. Nu geeft Heemskerk het beginsel van de tegenwoordige wetgeving prijs; hij offert de staatsschool op - of ja, zij blijft bestaan in schijn, de staatsschool wordt aanvulling in plaats van hoofd- | |
[pagina 75]
| |
zaak, en om de staatsschool daar, waar zij bestaat, maar lijdt onder het kunstmatig vooroordeel, den ondergang te wijden, wordt het verleenen van subsidie of onderstand facultatief gesteld. Vreemd is het, dat de heer Heemskerk met deze lezing ook niet de uitdrukking heeft laten vervallen, uit het bestaande artikel overgenomen: ‘Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering.’ Immers, waar het openbaar onderwijs bijzaak wordt en het bijzonder of clericaal onderwijs subsidie krijgt, is die bepaling een leugenachtige phrase. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat de bedoeling van deze redactie van het artikel is geweest, de rechterzijde te winnen. Wie zulk een redactie stelt, kan in ons land noch liberaal, noch conservatief heeten; het is eenvoudig een belangrijke concessie aan de clericalen, waarmee met de geheele geschiedenis der grondwet van 1848 gebroken wordt. Is Heemskerk alleen daarvoor aansprakelijk, of het geheele Ministerie? Men moet aannemen het laatste en dan vraagt men, hoe het mogelijk is, dat zulk een redactie kon uitgaan van een Ministerie, waarin mannen zitting hebben, die doorgaans voor liberaal gehouden worden. Zijn de heeren dan tot het resultaat gekomen, dat aangezien geen gemeenschappelijke politieke overtuiging hen bijeen heeft gebracht, dat ook een vrijbrief gaf, alle politieke overtuiging overboord te werpen en met de gewichtigste quaestie, met de levensquaestie voor Nederland, te spelen en te sollen, alleen om hun naam aan het groote werk der grondwetsherziening te verbinden? Dat is toch wel wat erg. Dat is de eerste indruk van de redactie van het artikel, zooals het door de Regeering is voorgesteld. Beziet men het artikel nader, dan komt men tot de ontdekking, dat de ‘aanhoudende zorg van de Regeering voor het openbaar onderwijs’ niet verhindert, op dit gebied een schromelijke verwarring aan te richten. De subsidie-quaestie wordt eigenlijk onbeslist gelaten; de wet zal dat bepalen en met een Kamer, die om en niet om is, met een meerderheid, die afhangt van de toevalligheden van den dag, van de meerdere of mindere wakkerheid van een partij bij de verkiezingen, kunnen wij nu eens het subsidie-stelsel hebben, en dan weer niet. Het subsidie-beginsel wordt dus niet opgelost, maar verschoven, en mag men in een grondwet zulke dubbelzinnigheden opnemen? Dubbelzinniger nog is de redactie ten opzichte van de verhouding van de openbare school en de bijzondere of clericale school. Wie zal bepalen, of in een gemeente voorzien is in de behoefte der bevolking aan lager schoolonderwijs? Wanneer iemand weigert, zijn kinderen naar een bijzondere school te laten gaan, waar naast het lager onderwijs ook een Christendom wordt geleerd, waarmee hij zich niet kan vereenigen, kan hij dan beweren, dat het onderwijs niet voldoet aan de behoefte? Men kan het omgekeerde geval ook stellen, en wie | |
[pagina 76]
| |
zal dan beslissen? De redactie van het artikel is zoo onduidelijk, dat het zonder nadere verklaring voor de practijk onbruikbaar is; er zouden noodzakelijk nog eenige bepalingen moeten bijgevoegd worden, hoe men eigenlijk dit artikel moet opvatten. Dubbelzinnig is ook de bepaling, dat op de staatsschool, behalve van onvermogenden, een ‘billijk schoolgeld’ zal worden geheven. Wat is een ‘billijk’ schoolgeld? Beteekent ‘billijk’, dat met het oog op de belangen van het bijzonder onderwijs de kosten moeten berekend worden naar de uitgaven, door het staatsonderwijs veroorzaakt? of heeft de Minister een tegenwoordig vrij algemeen Germanisme gebruikt en moeten wij ‘billijk’ opvatten in den zin van goedkoop? Inderdaad, wanneer men de moeite neemt, even over de redactie van het artikel na te denken, dan zou men tot de conclusie komen, dat Heemskerk met de heele onderwijsquaestie een loopje heeft willen nemen en een twistappel werpen onder de strijdende partijen, die haar in verwarring zou brengen en een beslissing doen nemen, die niets besliste. Men heeft het der rechterzijde zeer ten kwade geduid, dat zij het artikel van Heemskerk niet met beide handen heeft aangegrepen. Dat kan men alleen doen, wanneer men het artikel oppervlakkig leest; bij nader inzien is het te verward en te dubbelzinnig, om er voor de toekomst op te kunnen bouwen. De Standaard was met haar gewone scherpzinnigheid de eerste, die de opmerking maakte, dat het ‘voldoen aan de behoefte der bevolking’ met het oog op het feitelijk thans bestaande wel eens ten gevolge kon hebben, dat de voortduring van de staatsschool erdoor verzekerd werd. Veel genoegen heeft de Minister Heemskerk van zijn artikel niet beleefd; het voldeed noch aan de rechter-, noch aan de linkerzijde. Toen de waarschijnlijkheid ontstond, dat het artikel met algemeene stemmen zou worden verworpen, maakte de Premier plotseling een zwenking, nam het amendement van Van Delden c.s. over, om de woorden te laten vervallen: ‘voor onvermogenden kosteloos, voor anderen tegen betaling van een billijk schoolgeld. De openbare scholen zijn’ - en hierdoor werden op het Regeeringsartikel nog 30 liberale stemmen uitgebracht; 56 stemmen verklaarden zich tegen. Van de liberalen stemden 13 tegen het gewijzigde Regeeringsvoorstel, de heeren Van der Linden, Van Osenbruggen, Van der Loeff, Viruly, Zijlker, Schepel, Wybenga, Buma, Van Houten, De Meyier, De Bruyn Kops, Van Kerkwijk en Rutgers van Rozenburg. Was na het overnemen van het amendement-Van Delden c.s. of na de verwijdering van de verplichte schoolgeldheffing het Regeeringsartikel aannemelijk geworden voor de liberale partij? Wie gezond denkt of in zijn denken niet afdwaalt naar bijbedoelingen, heeft zijn antwoord gereed. Overal en altijd was neutraal onderwijs, | |
[pagina 77]
| |
was de leekenschool het vaste punt op het liberale programma; in het even bezadigde als verdraagzame Nederland stond sedert bijna 40 jaren dat beginsel in de grondwet; het was Neerland's roem onder de natiën; wat de politieke partijen ook verdeelde, liberalen en conservatieven stonden pal op het punt van de staatsschool. En zoo machtig was op dit punt de algemeene overtuiging, dat toen de liberale partij eenige jaren geleden om een passende leuze verlegen was, de volksschool werd vooropgesteld, omdat men op dat punt conservatieven niet van liberalen kon onderscheiden. Weinige jaren geleden groeide de voorliefde van de liberalen voor de volksschool schier aan tot dweperij; er werd in bouw en inrichting der scholen overdreven, overdreven ook in de verwachting, welke men van de vruchten van dit onderwijs koesterde, maar - er was toch iets edels in die aandrift voor de verspreiding van goed licht, overal, in alle volksklassen. Men moet zich de dagen van de herziening van de wet van 1857 nog wel herinneren, toen de voorsten in het gelid der schoolstrijders zwoeren bij de drieëenheid: verplicht, kosteloos, neutraal lager onderwijs. En dat is slechts acht jaren geleden, een kleine spanne tijds! De oude vaan is sedert lang opgeborgen. De candidaten bij de verkiezingen ontvingen sedert lang geen deputaties meer, om te informeeren naar het geweten op het stuk van het onderwijs. De clericalen kwamen op met groot lawaai, zij sloegen evenals weleer de Israëlietische vromen de potten stuk voor de vijandige stad, zoodat het een verbazend leven was, en dat maakte de liberalen bang en zij openden de vesting, omdat zij meenden belegerd te zullen worden. Zoo is de geschiedenis en zoo zal door het nageslacht worden geoordeeld. Hoe onzeker en verward het artikel van Heemskerk ook is, dit kan niet ontkend worden: het beginsel van het bestaande art. 194 is prijsgegeven; de staatsschool wordt aanvulling, het subsidie aan clericale scholen wordt erkend. Of meende men door de nadere regeling in de wet op het lager onderwijs het kwaad weer ongedaan te maken, wat juist de rechterzijde vreesde? In dat geval zijn de liberale ‘bijdraaiers’ nog schuldiger, want zij voegden bij hun vlucht in den strijd nog dubbelhartigheid. Er is door de liberalen bij de onderwijsquaestie verraad gepleegd aan het beginsel, dat zij zoo lang voor heilig verklaard hebben. Van de 43 liberale Kamerleden stemden 30, de heeren Goekoop, Heldt, De Vos van Steenwijk, Lieftinck, Van der Kaay, Blussé, Rooseboom, Van Delden, Dirks, De Ranitz, Cremer, Kist, Gildemeester, De Jong, Hingst, Röell, Borgesius, Smeenge, Van der Sleyden, Mees, Van Gennep, Kielstra, Gleichman, Van Welderen Rengers, Duyvis, De Beaufort, W.K. van Dedem, Sluiter, Van der Feltz en de Voorzitter (Cremers) voor het artikel van Heemskerk - en redden | |
[pagina 78]
| |
daardoor de Regeering van een onmogelijke nederlaag, - de verwerping van haar artikel met algemeene stemmen. Dichter bij het bestaande art. 194 en eenvoudiger van redactie was het amendement van De Beaufort c.s.; van deze zijde werd voorgesteld, het nieuwe artikel aldus te lezen: ‘Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen. De inrichting van het openbaar onderwijs wordt door de wet geregeld. Het lager onderwijs wordt zoodanig ingericht, dat voor ouders, voogden en verzorgers de gelegenheid niet ontbreke, om de kinderen die onder hun macht zijn of aan hun zorg zijn toevertrouwd, in het genot te stellen van voldoend lager onderwijs, waarbij hun godsdienstige overtuigingen niet worden gekrenkt. De Koning doet van den staat der hooge, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan Staten-Generaal geven.’ De zwakheid van dit amendement ligt in de poging, om een transactie aan te bieden, waar geen vergelijk te treffen is, omdat het beginsel te zeer uiteenloopt; bij die poging geeft men het kostbaar wapen, gelegen in het bestaande art. 194, half uit de handen, om er een dubbelzinnige lezing voor in de plaats te stellen. Voor het categorische ‘overal’ der bestaande wet wordt gesteld: ‘dat de gelegenheid niet ontbreke’, - voor de ‘eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen’ komt: ‘niet krenken van godsdienstige overtuigingen’. Te recht merkte de Arnhemsche Courant op, dat dit amendement in de eerste plaats was een politieke fout. Immers, ‘het gold hier de vraag: Is het van een liberaal standpunt geoorloofd, met de politieke doodvijanden, de voorvechters eener tegenover de moderne lijnrecht staande wereldbeschouwing en maatschappelijke inrichting, een transactie te sluiten over dat gedeelte van het staats-organisme, dat het geheele vraagstuk beheerscht? Men heeft niet willen inzien, dat transactie onmogelijk was zonder feitelijk de positie op te geven; men heeft zich gevleid met de illusie, dat door kleine, nietszeggende en het hart der zaak niet rakende veranderingen, door onoprechte toezeggingen, in de hoop, dat ze later niet zouden kunnen, noch behoeven vervuld te worden, de tegenpartij zich zou laten vermurwen en paaien, om tot de grondwetsherziening mede te werken; deze kortzichtigheid heeft een deel der liberale Kamer-partij verleid tot het loven en bieden, dat zoo menigeen tegen de borst heeft gestuit. Het gezwets over het onbehoorlijke van een “non possumus” in de politiek klinkt fraai, maar wanneer eene partij, waar het een harer levensbeginselen geldt, den onder die leuze ondernomen aanval van de tegenstanders heeft af te slaan, heeft ze geen andere keuze. Heft ze dien wapenkreet niet aan, | |
[pagina 79]
| |
maar zoekt ze telkens onderhandelingen aan te knoopen, om sommige, voor de verdediging niet onontbeerlijk gekeurde buitenwerken harer vesting aan den vijand af te staan, om een bedriegelijken vrede te koopen, dan raakt ze al lager en lager op de helling der demoralisatie en eindigt met door de Haffmansen te worden bespot.’ Zoo de Arnhemsche, die voor de liberale beginselverzakers den naam van ‘bijdraaiers’ uitvond, waarover zij zich zoo boos hebben gemaakt. Inderdaad, een partij, die op de hoofdbeginselen, welke het wezen der partij raken, naar transacties streeft, verkeert in het tijdperk der ontbinding, verraadt een beklagenswaardige zwakheid en kan niet langer achting hebben voor zichzelf. De lezing van De Beaufort c.s. werd verworpen met 64 tegen 22 stemmen. De liberale partij werd dus in twee, bijna gelijke deelen gesplitst; 21 liberalen stemden met de rechterzijde tegen. Voor stemden de heeren: De Jong, Hingst, Borgesius, Mees, Van Gennep, Van Houten, Rengers, Duyvis, De Beaufort, W.K. van Dedem, Sluiter, Van der Feltz, Heldt, De Vos van Steenwijk, Van der Kaay, Blussé, Rooseboom, Dirks, De Ranitz, Cremer, Kist en Gildemeester. De verdeeldheid van de liberale partij komt nog sterker uit door de afzonderlijke indiening van een amendement van Van der Kaay en Van der Loeff, dat inhield, aan de voorlaatste alinea van het Regeeringsartikel de woorden toe te voegen: ‘Aan de openbare en uit openbare kassen ondersteunde bijzondere lagere en middelbare scholen wordt het onderwijs zóó ingericht, dat ieders godsdienstige begrippen daarbij worden geëerbiedigd.’ Dit amendement werd verworpen met 68 tegen 18 stemmen, - vier liberale stemmen minder dan bij de stemming over het amendement-De Beaufort. De liberalen hadden nog een derde amendement, dat van Van Delden c.s., dat de eer genoot, door Heemskerk te worden overgenomen, en dat, zooals wij boven zagen, 30 liberale stemmen verwierf. Men heeft getracht de voorstellen der liberalen aannemelijk te maken voor de rechterzijde, door haar voor te houden, wat er niet instond; zoo heette het bij het amendement-De Beaufort, dat de grondwet niet meer mocht bevatten en de nadere regeling moest worden overgelaten aan den gewonen wetgever. Verkreeg de rechterzijde bij de nieuwe kieswet de meerderheid in de Kamer, dan was het aan haar, om het artikel in haar geest uit te werken. De rechterzijde heeft geweigerd, dezen wissel op de toekomst te accepteeren, en men heeft haar daarover zeer hard gevallen. Met recht? Betrekkelijk ja. Het Regeeringsartikel toch, ook zooals het na de overneming van het amendement van Van Delden c.s. in stemming kwam, behelsde van liberale zijde belangrijke concessies: het brak met het hoofdbeginsel van de bestaande wet, meer, dan men ooit van de liberale partij had durven verwachten. | |
[pagina 80]
| |
Neen, in zoover de redactie van het nieuwe artikel onduidelijk was en de toekomst voor de bijzondere scholen ook met deze lezing onzeker. Men heeft bij de behandeling van de onderwijs-quaestie willen regelen, wat niet te regelen is, omdat er op dat gebied met de clericalen geen transactie te treffen is. De liberalen hebben zich in hun ijver voor de groote politieke hervorming illusies gemaakt, met miskenning van het hart der quaestie bij de clericalen. Voor de volledigheid geven wij nog de lezing van de rechterzijde; zij sluit zich zoo nauw mogelijk aan bij het Regeeringsartikel, maar het beginsel van het bestaande wordt natuurlijk geheel overboord geworpen; van de ‘eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen’ is geen sprake meer; de openbare school wordt aanvulling; aan de bijzondere school wordt subsidie verstrekt en in de openbare school een billijk schoolgeld geheven. De tekst van het artikel der rechterzijde luidde aldus: ‘Het geven van onderwijs is vrij. Het toezicht van de overheid op het onderwijs in het algemeen, de inrichting van het openbaar onderwijs en, voor zoover het lager onderwijs betreft, de aan den onderwijzer te stellen eischen van bekwaamheid en zedelijkheid, worden door de wet geregeld. De openbare scholen zijn toegankelijk voor leerlingen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid. In of voor elke gemeente wordt lager onderwijs gegeven, voldoende aan de behoefte der bevolking. Het wordt, voor zooveel daarin niet op andere wijze is voorzien, van overheidswege verstrekt in openbare scholen; voor onvermogenden kosteloos, voor anderen tegen betaling van een billijk schoolgeld. In de kosten van het bijzonder onderwijs kan, naar bij de wet te stellen regelen, uit openbare middelen worden bijgedragen, onverschillig of het onderwijs al of niet voldoet aan het in het vierde lid bepaalde vereischte voor openbare scholen. De Koning doet jaarlijks van den staat der openbare en bijzondere scholen een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven.’ De rechterzijde had althans het voordeel, in gesloten gelederen op te treden; de stemming was 43 tegen 42; alleen de heer Keuchenius was afwezig, wat men hem kan vergeven: de man heeft altijd bijzondere behoeften. Zoo leidde de langdurige strijd tot niets. Maar - in trouwe, had men iets anders kunnen verwachten? Een der belangrijkste quaesties moet worden geregeld - met een Regeering zonder overtuiging - met een Kamer zonder meerderheid. - Is er dan geen wet van oorzaak en gevolg? En mag men zich beklagen, wanneer men buiten haar rekent? Zal men nu een herhaling krijgen van dezelfde vreemdsoortige geschiedenis? De Minister Heemskerk heeft gezegd, ‘dat, na het in deze gevoerd debat, en na al wat voorgevallen is, niet licht - ik | |
[pagina 81]
| |
zeg niet deze, maar eenige Regeering deze zaak weder ter tafel zal brengen’, - maar men behoeft den heer Heemskerk niet op zijn woord te gelooven, en hij kan er zich gemakkelijk uitredden met te zeggen, dat hij het niet zoo bedoeld heeft, dat hij alleen de rechterzijde heeft willen waarschuwen, dat zij met de verwerping van zijn artikel en van de redactie der linkerzijde bleef onder het meest gewraakte artikel, - het bestaande artikel 194. En indien men toch de grondwetsherziening onder de abnormale omstandigheden wil doordrijven, dan zal men wel ook art. 194 weer op den parlementairen molen krijgen, misschien nu ter afwisseling aan het slot van het groote werk.
In een zonderlingen tijd beleeft men zonderlinge dingen, en dat geldt vooral van het tusschenbedrijf in de geschiedenis der mislukte grondwetsherziening - de ministercrisis en haar oplossing. Telkens, wanneer men de feiten zich weder voor den geest brengt, staat men verbaasd over de wending, welke de zaken toen genomen hebben. Wat bracht na de verwerping van elke nieuwe redactie van art. 194 de aard der dingen mee? In de eerste plaats kon men de grondwetsherziening laten rusten, op grond dat het gebleken was, dat men met deze Kamer niet tot een vergelijk kon komen; hetzelfde spel opnieuw beginnen ging toch niet aan; had Heemskerk zelf niet gezegd, dat ‘niet licht eenige Regeering deze zaak weder ter tafel zou brengen’? Was de grondwetsherziening noodzakelijk om de onduidelijke bepalingen ten opzichte van de troonsopvolging en was er op dit punt periculum in mora, men kon deze wijziging afzonderlijk voorstellen. Wel had de rechterzijde beweerd, dat verandering van art. 194 aan de grondwetsherziening moest voorafgaan, maar het was twijfelachtig, of de medewerking ook zou geweigerd worden voor zulk een bijzonder geval. De groote grondwetsherziening kon dan blijven rusten, totdat de gemoederen wat kalmer waren en overleg niet onmogelijk bleek te wezen. Weigerde òf de rechterzijde òf de linkerzijde, tot deze beperkte, door den eisch des tijds dringend geëischte grondwetsherziening mee te werken, dan rustte op haar de verantwoordelijkheid. Aan zulk een uitweg heeft echter niemand gedacht, ook de Regeering niet, al werd hij door het gezond verstand voorgeschreven. Grondwetsherziening kan men nu eenmaal niet dwingen; de meerderheid van twee derden maakt, dat er altijd een transactie tusschen de partijen noodig is, want een liberale meerderheid van twee derden is ondenkbaar volgens de tegenwoordige kaart des lands. In de zitting der Tweede Kamer van 17 Mei verklaarde Heemskerk, dat ‘slechts twee wegen een oplossing konden geven om 's lands belang in zijn geheel te houden’. Wat de Minister met deze laatste uitdruk- | |
[pagina 82]
| |
king eigenlijk bedoelde, blijkt niet. De eene weg was ontbinding, de andere aftreding van het Ministerie. De Regeering gaf ‘boven bedenking de voorkeur aan het laatste’ en vroeg ontslag. Daarop is gevolgd het ministerieel advies, ‘dat de oplossing op de eenvoudigste en meest constitutioneele wijze werd gevonden door aan een invloedrijk en geacht lid van de rechterzijde der Kamer - natuurlijk werd geen persoon aangewezen - de opdracht te doen tot vorming van een nieuw Ministerie, en wel op grond dat van de zijde, die de wond had toegebracht, wellicht de genezing zou zijn te wachten’. Er ligt - dit zij terloops opgemerkt - in de woorden, door den Minister Heemskerk gebezigd ter kenschetsing van de parlementaire geschiedenis, soms zulk een fijne ironie, dat men bijna niet gelooven kan, dat hij de zaken als zoo ernstig beschouwt, als hij voorgeeft, en hij schijnt ondeugend genoeg, een loopje te nemen met de heeren voor de groene tafel, - en als men bedenkt, dat hij de menschen kent en dat hij weet, wat hij met de heeren te stellen heeft, dan kan men hem waarlijk dat genot niet misgunnen. Het ‘invloedrijk en geacht lid der rechterzijde’ bleek te zijn de heer Mackay, oud-voorzitter der Kamer. Deze ontving een zeer zonderlingen brief over de opdracht tot vorming van een nieuw Ministerie van den Directeur van het Kabinet des Konings. Als reden van het aftreden van het Ministerie werd opgegeven: ‘de houding van baron Van Wassenaer van Catwijck en van de rechterzijde der Tweede Kamer, in verband met de stemming over het voorgestelde nieuwe artikel van hoofdstuk X der Grondwet’. Aan het slot van den brief werd gezegd: ‘De Koning verlangt dat de aan de Staten-Generaal ingezonden voorstellen tot grondwetsherziening niet worden ingetrokken.’ Ernst of kortswijl - mag men vragen. De heer Heemskerk wist toch ook wel, dat het program der rechterzijde was: eerst kiesrecht-uitbreiding, aanvulling der Kamer tot het wettige aantal leden en dan grondwetsherziening. Het opdragen van de Kabinetsformatie in dien vorm werd door niets gerechtvaardigd. Wist Heemskerk na al het gebeurde nog een middel, de grondwetsherziening tot stand te brengen, dan was hijzelf daartoe de man, en al de redeneeringen van den premier in de zitting van 17 Mei hebben het geloof niet kunnen wekken, bij niemand, - bij hemzelf wellicht ook niet - dat het hem ernst was met zijn advies; het verzoek om ontslag in verband met zulk een advies kon niet anders worden opgevat dan als een middel, - en nog al een niet zeer handig middel - om niet af te treden na de nederlaag, door de Regeering bij de eerste poging tot grondwetsherziening geleden. De weigering van den heer Mackay heeft dan ook niemand verrast; hij wilde niet, zooals hijzelf het noemde, ‘zich op politiek gebied tot een onmogelijk man maken’. | |
[pagina 83]
| |
De zitting van 17 Mei kon geen ander slot hebben dan de gewone betuiging van den Voorzitter: ‘Ik dank de Regeering voor de aan de Kamer gedane mededeelingen.’ Een motie van wantrouwen kon geen zin hebben, al werd Heemskerk's handelwijze algemeen afgekeurd, want wie zou de teugels van het bewind onder zulke omstandigheden hebben willen aanvaarden? Buitendien, het besluit tot ontbinding der Kamer was reeds geteekend, de inlichtingen werden gegeven, daags vóór de sluiting, als moest alles in deze crisis zonderling zijn. Scherp maar niet onverdiend hekelde in De Standaard de hoofdleider der anti-revolutionnairen Heemskerk's houding, toen hij onder het opschrift: ‘De parlementaire jury’, schreef: ‘Er was geen andere dissonant in deze scheidende Kamer dan de eenig schuldige, de heer Heemskerk zelf. En de uitspraak der parlementaire jury was dan ook zonder aarzelen eenparig: Mackay's houding was correct, was wat ze zijn moest, en derhalve ligt al de schuld bij Zijne Excellentie. Hoe kon het dan ook anders, of deze zonderlinge Excellentie excelleerde in dit debat uitsluitend door het chicaneerend karakter van zijn sophistisch pleidooi. De Koning had wel “verlangd”, dat de nieuwe minister Heemskerk's erfenis zou overnemen, maar een verlangen is nog geene “voorwaarde”. Zoo hoort men nu eens, hoe Heemskerk, als er een portefeuille te begeven ware geweest, met den goeden Koning zou hebben omgesprongen. Natuurlijk geloofde Heemskerk bij dat zeggen zelf niet wat hij zeide. Maar waartoe op al deze chicanerien teruggekomen? Erbarmelijk was het om te zien, hoe een minister des Konings in ons Nederlandsch Parlement zich zelven in moreelen zin afmaakte door allerlei zetten, waarover zijn eigen ambtgenooten blozen moesten. Erbarmelijk vooral, toen hij aan het eind der zitting in theatrale verontwaardiging opvloog, om te protesteeren tegen Lohmans kloeke aanklacht van schijn-demissie en schijn-aanbieding.’ 't Is jammer, dat Heemskerk bovengenoemd advies heeft gegeven. De rechterzijde kon daaraan een geschikt excuus ontleenen, om de verantwoordelijkheid te ontgaan van de gevolgen van haar weigering, om in een transactie te treden ten opzichte van de wijziging van art. 194 en nog meer daaraan de weigering te verbinden, de grondwetsherziening verder te behandelen. Een natuurlijk parlementair verloop zou van de gewone opdracht tot vorming van een Ministerie aan de rechterzijde het gevolg geweest zijn. En stel u voor een oogenblik het genot eens voor, de clericale combinatie, de Calvinisten en Ultramontanen aan het werk te zien bij de verdeeling van de ministerieele portefeuilles en voor de Kamer optredend met ernstigen, niet-negatieven arbeid. 't Is te hopen, dat dit geluk ons niet lang meer onthouden wordt; dan zal de natie zien, wat kracht er schuilt in hen, die zichzelf groot gemaakt hebben, door het volk achter de kiezers te misleiden door fraaie klanken en door verbindingen aan te gaan, die in strijd zijn met Neerland's aard en Neerland's geschiedenis. | |
[pagina 84]
| |
Eere, wien eere toekomt, - de liberalen hebben zich bij de verkiezingen dapper gekweten. In vele districten, daar, waar de strijd spande, legden zij een vroeger ongekenden ijver aan den dag. Inzonderheid ging er krachtsbetoon uit van de ‘Liberale Unie’, die een warm manifest verspreidde, dat de lauwen wakker schudde, door te wijzen op het gevaar, dat er dreigde van de ‘kerkelijke partijen’, - het woord clericaal werd, wellicht om de vroegere geschiedenis van de Unie, zorgvuldig vermeden - en men weet, dat de Unie door ondersteuning, vooral uit het Zuiden des lands, in staat werd gesteld, om ook practisch werkzaam te zijn. Op verschillende plaatsen werden redevoeringen gehouden, waarin de zwakheid der tegenpartij welsprekend werd aangetoond. De heer Borgesius, zelf aftredend lid der Kamer, wijdde zich aan die taak met evenveel ijver als talent. 't Is waar, de aanvallen op de tegenpartij getuigden niet van onpartijdigheid, maar objectieve waarneming en beoordeeling moet men vooral in den verkiezingsstrijd niet verwachten en de kiezers zelf wenschen eenzijdigheid. De overwinning viel den liberalen ten deel; zij verkregen in de nieuwe Kamer een meerderheid van 8 stemmen; het doode punt was voorbij; men telde 47 liberalen, 19 anti-revolutionnairen, 19 ultramontanen en 1 conservatief. Sommige districten leverden inderdaad verrassingen op. Zoo Den Haag, de Hofstad, waar de liberale candidaten met ongeveer 300 stemmen zegevierden over de clericale coalitie, een resultaat, dat niemand had durven verwachten. Daar stond echter menige andere ervaring van minder verblijdenden aard tegenover. Zoo viel te Utrecht de algemeen geachte Roëll, die met 36 stemmen de vlag moest strijken voor Schimmelpenninck van der Oye; de even gematigde Royaards bleef 30 stemmen beneden Mackay en dat feit is te opmerkelijker, wanneer men in aanmerking neemt, dat de liberalen te Utrecht streden onder omstandigheden, zoo gunstig als zij wellicht nimmer zullen wederkeeren. Ik bedoel den brief van de Utrechtsche heeren, Jhr. E. van Weede van Dijkveld, Prof. Dr. J.J.P. Valeton Jr., Mr. A.R. Falck, Mr. M. Crommelin, Dr. J.H. Gunning Wzn., aan de kiezers, waarin zij, ‘allen voorstanders van het bijzonder onderwijs’, desniettegenstaande den raad geven te stemmen op de liberale candidaten, omdat de onderwijsstrijd ‘niet alleen gebracht is op politiek terrein, waar hij niet behoort, maar ook den politieken toestand zoozeer beheerscht, dat elke wenschelijke hervorming - en hoevele zijn er niet, waaraan de behoefte ten hemel schreit! - er door wordt onmogelijk gemaakt’. De schuld daarvan ligt volgens die heeren aan de anti-revolutionnairen, aan hun ‘houding, vooral ook bij de bespreking van de voorstellen tot grondwetsherziening, in de Tweede Kamer aangenomen. Zich houdende aan vroeger gestelde eischen en zonder verzaking van eenig beginsel’, zoo luidt het in den brief, ‘had men den strijd voor een oogenblik | |
[pagina 85]
| |
kunnen staken, ten einde met vereende krachten te arbeiden aan de oplossing van zoovele vragen, die voor het heil des vaderlands van de grootste beteekenis zijn. Doch, men heeft niet gewild. Men heeft openlijk verkondigd, dat de strijd moet worden voortgezet, en er het onverantwoordelijke woord aan durven toevoegen: “een strijd, helaas! dien wij niet mogen opgeven, maar die, zoo God het niet verhoedt, ons land ten verderve voert”. Tegen dit woord is geen enkel lid der “anti-revolutionaire” partij in verzet gekomen. Ronduit heeft men daarmede uitgesproken, het partijbelang hooger te stellen dan de erkende belangen des vaderlands.’ Verder volgt nog in den brief een scherpe veroordeeling van het verbond, door de anti-revolutionnairen met de ultramontanen aangegaan, waarmee ‘de geschiedenis van ons volk een slag in het aangezicht wordt gegeven’. Dit feit staat niet alleen. De Standaard merkte te recht op, dat deze brief of dit manifest geheel een weerklank is op Dr. Bronsveld's laatste ‘Kroniek’ in de Stemmen voor Waarheid en Vrede. Wanneer echter het hoofdorgaan van de anti-revolutionnaire partij met verklaarbare ingenomenheid het schrijven van den heer F.M. Merens in het Wageningsch Weekblad aanhaalt, waarin de Utrechtsche heeren van onjuistheid beschuldigd worden in de beschouwing van de anti-revolutionnairen, en erbij voegt: ‘Vergissen wij ons niet, dan is het hier door (den heer Merens) neergeschrevene tamelijk wel het algemeen gevoelen, dat in den lande over de desertie der Utrechtsche fractie bestaat’, - dan wordt een minder juiste draai aan de zaak gegeven. De Stemmen voor Waarheid en Vrede zijn een zeer invloedrijk orgaan van de orthodoxe partij en in scherpe afkeuring van de houding der anti-revolutionnaire partij staat het met talent geschreven Wageningsch Weekblad aan de zijde der Stemmen. De brief van de Utrechtsche heeren heeft in de rechtzinnige kringen dan ook veel meer sympathie gevonden, dan De Standaard wil erkennen; die brief was een verontwaardigingskreet, waarmee zonder twijfel de meerderheid der rechtzinnigen in den lande heeft ingestemd. Denzelfden toon, door de Utrechtsche heeren aangeslagen, vindt men terug in den brief van Jhr. J.D. Six, referendaris bij het Departement van Koloniën, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, gericht tot ‘die Nederlanders, die den in Christus geopenbaarden God belijden’. Dezen Christenen wordt in dien brief gezegd, ‘dat zij - geen zondige handeling mogende steunen - aan God verschuldigd zijn andere mannen af te vaardigen naar de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan die, welke het “non possumus” huldigden, en zoodoende - helaas, door partijgeest gedreven en tot zonde verlokt - aan ons dierbaar Vaderland het behoud opdrongen van eene gebrekkige Grondwet, door hen zelven veroordeeld’. Ook deze brief eindigt met een verzoek, in Den Haag op de liberale candidaten te stemmen. | |
[pagina 86]
| |
De aanbeveling van liberale candidaten in liberale kranten door onbetwist rechtzinnige mannen is zeker een der merkwaardigste verschijnselen van de laatste verkiezingen. Nog krasser is in dit opzicht de brief van den heer A.F. van Lijnden in Het Vaderland onder het opschrift: ‘Positief-christelijk, - toch liberaal’. Ook hij komt tot het resultaat, dat ‘de belijders van den Hervormden positief-christelijken godsdienst’ de liberale candidaten kunnen steunen. ‘De liberale partij’, schrijft de heer Van Lijnden, ‘is zuiver, of - wil men - heeft zich althans door hare politiek der laatste tijden gezuiverd van de blaam van te zijn eene partij, vijandig aan godsdienst en Kerk en belust op het bevorderen van ongeloof. Hare toegevendheid, betoond in de laatste Kamerzittingen tegenover de overzijde, waar deze optrad met eischen, uitsluitend in het vermeend belang van godsdienst en Kerk, bewijzen, dat, wanneer zij de richting aan het Staatsbestuur zal geven, geene belemmering in de vrijheid en den vrijen voortgang van het kerkelijk geloof is te vreezen. Zij heeft het daardoor mogelijk gemaakt, dat wij, belijders van den Hervormden positief-christelijken godsdienst, die langs denzelfden weg als zij het belang des vaderlands wenschen te bevorderen, met hen kunnen medewerken, en tevens pal kunnen blijven staan voor de eer van ons geloof, dat ons liefde voor het vaderland inboezemt en kracht tot werken geeft.’ Wat men ook eenige jaren geleden moge gedroomd hebben van de politieke toekomst, zeker niet, dat men bij de verkiezingen zulke brieven zou vinden in liberale kranten. Even sterk liet de christelijk-historische kiezersbond ‘Marnix’ zich tegen de Standaard-politiek uit. ‘Het schijnt wel’, dus las men in het verkiezingsmanifest, ‘dat liberalen-vrees hare drijfkracht, beginsel-verzwakking hare ontwikkeling, leunen op Roomsche rietstaven hare hoop, minachting van getrouwe broederen hare vergunning en slaafsche volgzaamheid van eene vergeetachtige en lichtgeloovige massa der Christenen hare verwachting is’, - maar hier weigerde men op de liberale candidaten te stemmen en wilde ‘getuigen door onthouden’. De stemmen van de Marnix-mannen komen dus niet in aanmerking, maar het is zeker, dat op verschillende plaatsen een aantal rechtzinnigen gestemd hebben op de liberale candidaten en daardoor aan deze de overwinning bezorgd tegen de clericale coalitie. Dit verklaart b.v. den zonderlingen uitslag van de verkiezing in Den Haag. Is de Hofstad plotseling liberaal geworden? Geloove 't, wie wil. Bij de kerkelijke verkiezingen strijden daar sinds jaren de rechtzinnigen met de Kuyperianen om de overwinning en al gaat de strijd soms heet uit, steeds delven de laatsten het onderspit. Dat alleen geeft den sleutel ter verklaring van de ongedachte overwinning der liberalen. Men zal mij toestemmen, dat de liberale partij wel wat veel ophef van haar overwinningen heeft gemaakt en zich weinig dankbaar betoond | |
[pagina 87]
| |
ten opzichte van hen, die zulk een ongedachte hulp verleenden. Immers, het waren niet allen zuiver liberale overwinningen; voor een deel werden zij verkregen door de antipathie van de rechtzinnigen tegen Dr. Kuyper, een antipathie, die vooral in sommige van die kringen een groote hoogte heeft bereikt. Men zou verder kunnen gaan en beweren, dat met het oog op deze onverwachte bondgenooten de overwinningen van de liberalen niet zoo groot zijn geweest, als men mocht veronderstellen. Behalve te Utrecht had men redelijkerwijze ook te Tiel kunnen rekenen op de overwinning en de liberale meerderheid in de Kamer ware in dat geval van dien aard geworden, dat een meer actief optreden rationeel ware geweest en de toekomst meer vertrouwen inboezemde. Toch hebben de liberalen van deze zijde beschouwd de meerderheid eerlijk verdiend. Zij spanden zelf hun uiterste krachten in en hebben om het onverwachte bondgenootschap niet gebedeld en er niet voor geïntrigeerd. Een andere vraag is echter, of wel bezien de politieke verwarring op deze wijze niet noodzakelijk nog grooter moet worden. Is de grond, waarop de rechtzinnige heeren hun stem aan de liberalen hebben gegeven, zuiver, ook van hun standpunt? Zijn zij daardoor niet eenigszins in een valsche positie geraakt? Er ligt in de brieven van de orthodoxe heeren een zekere gemoedelijkheid, maar ook iets zenuwachtigs, dat de vraag doet rijzen: hebben zij hun positie wel goed begrepen, wel juist voorgesteld? Heeft de antipathie tegen Dr. Kuyper hen niet verleid tot een niet geheel billijk oordeel over hen, die van geloofsstandpunt toch zeker dichter bij hen staan dan de liberalen? Ook zonder eenige sympathie te hebben voor het drijven der anti-revolutionnairen, dat zijn voornaamsten grond vindt in den strijd voor de zoogenaamde ‘Vrije Universiteit’, ook met billijke verontwaardiging over het schacheren met de Katholieken, waarvan de anti-revolutionnairen bij elke verkiezing meer de wrange vruchten plukken, - moet men toch niet vergeten, dat het standpunt van de rechterzijde uit een politiek oogpunt niet zoo verwerpelijk is, als men het heeft doen voorkomen. Voor den eisch der anti-revolutionnairen: eerst uitbreiding van het kiesrecht binnen de grenzen van de tegenwoordige grondwet, eerst aanvulling van de Kamer tot het door de wet gevorderde aantal leden, - is veel te zeggen en men zou ook van liberaal standpunt dezen eisch evengoed, wellicht nog beter kunnen verdedigen. Men heeft de uitdrukking van den leider der anti-revolutionnairen in de Kamer, den heer Lohman, - ‘een strijd, helaas, dien wij niet mogen opgeven, maar die, zoo God het niet verhoedt, ons land ten verderve voert’, - wel wat hoog opgevat en wat breed uitgemeten. Wat is zij anders dan een woord, in het vuur der rede aan de lippen ontglipt, of een rhetorische phrase, die alleen getuigt van | |
[pagina 88]
| |
meer onvoorzichtigheid, dan men in den leider van een partij mag over 't hoofd zien. En dan ook weder die hervormingsmanie - bij de rechtzinnigen, alsof het land werkelijk te gronde zou gaan, wanneer niet onmiddellijk de grondwet werd herzien! Is het bij de heeren niet een oogenblik opgekomen, dat de urgente punten in de grondwet, zooals de troonopvolging, in de gegeven verwarde politieke omstandigheden hadden kunnen worden verbeterd, terwijl de oplossing der groote politieke quaesties bleef rusten, totdat de atmosfeer daarvoor wat meer geschikt was? De brieven van de rechtzinnige heeren zijn een bewijs te meer voor den ongezonden toestand, waarin wij ons bevinden ten gevolge van het ontbreken of liever van het niet behoorlijk vertegenwoordigd zijn in de Tweede Kamer van de conservatieve partij. 't Is waar, de conservatieven zelf hebben daartoe aanleiding gegeven; onbedachtzaam hebben sommige conservatieven een vorm weten te vinden, om zich te laten opnemen onder de anti-revolutionnairen, waar zij niet thuis hooren. Het was in de dagen, toen de Kuyper-zon nog veel glans beloofde voor de toekomst, toen de Nieuwe Kerk te Amsterdam nog niet was ingenomen, toen de Vrije-Universiteitsmannen nog niet door de Synode waren afgezet. Zulke dingen kon men eenige jaren geleden niet voorzien, en voor zoover zij voor ingewijden in het dolle woelen en werken van de Amsterdamsche revolutionnairen reeds zichtbaar waren, was men er blind voor, omdat men niets zag dan de snelle bevordering, en nu gaat het moeilijk zich los te maken van den treurigen band, omdat men de verworven positie dan wellicht geheel weer prijs moet geven. En toch zal het daartoe moeten komen, indien men in ons land tot een meer zuiveren politieken toestand wil geraken. De rechtzinnige partij, machtiger in ons land, dan men meent, en slechts tijdelijk door de anti-revolutionnairen overschreeuwd, moet haar eigen ideaal hebben, ook op politiek gebied. Een ander is het ideaal der liberalen, een ander het ideaal der conservatieven èn op politiek èn op kerkelijk gebied. Maar de clericalen, tot welke kerk zij ook behooren, door dweepzucht gebracht tot onverzoenlijkheid, kunnen naar hun aard niet transigeeren; zij beoogen dezelfde tyrannie, wellicht zonder dat zij er zich van bewust zijn, als de uiterste linkerzijde, de radicalen of socialisten; - afgescheiden van hun program is de overeenkomst in psychologische eigenschappen treffend juist. De liberalen en conservatieven daarentegen kunnen in het bewustzijn, dat zij burgers zijn van hetzelfde vaderland, elkander steunen tegen de onverzoenlijken van rechts en links en een vorm vinden, waardoor het naast elkander leven en werken mogelijk wordt, zonder haat, zonder verbittering, zonder verguizing. In zoover kan het stemmen op liberale candidaten door rechtzinnigen, en omgekeerd, in sommige districten een practische | |
[pagina 89]
| |
eisch des tijds zijn, maar - met behoud van eigen overtuiging, met handhaving van eigen standpunt. Het ontbreekt den conservatieven èn aan een organisatie als partij èn aan een politiek orgaan; vandaar, dat zij eigenlijk zoowat zwervende zijn en, zooals ditmaal bij de verkiezingen bleek, zich daar aansluiten, waar zij steun vinden tegen de onverdraagzaamste aller partijen, de clericalen. Maar daarmee is hun positie niet gered, worden hun belangen niet behoorlijk behartigd - wat meer zegt, daardoor wordt de politieke verwarring nog grooter, wordt het nog moeilijker, conservatieven en liberalen te onderscheiden, - dikwerf in ons land toch reeds een quaestie van persoon, niet van beginsel. Vreemd mag het ook heeten, dat geen der rechtzinnige heeren een oplossing heeft aangegeven, of althans de richting daartoe aangewezen, waarin de quaestie, die 't meest voor 't oogenblik verdeelt, zou kunnen worden opgelost. Men heeft wel gesproken aan die zijde van teekenen van toenadering van sommige liberalen, maar niet duidelijk gezegd, wat men wil. Verlangen de rechtzinnigen, dat de openbare school, de staatsschool, of hoe men haar noemen moge, wordt prijsgegeven? Of achten zij een inrichting van het openbaar onderwijs mogelijk, waarbij aan de belangen van den godsdienst niet te kort wordt gedaan? Daarop dient een duidelijk antwoord te worden gegeven. Mag als een teeken des tijds worden aangemerkt, wat dezelfde heer Van Lijnden, die in Het Vaderland zijn geestverwanten den raad gaf, op de liberale candidaten te stemmen, over die zaak schreef in het Utrechtsch Dagblad? ‘Zou het bevorderen van een ruime toepassing van art. 22 der wet op het Lager onderwijs’, schreef hij, ‘niet reeds veel kunnen uitwerken? Krachtens dat artikel moeten de openbare schoollokalen ter beschikking van de godsdienstleeraren worden gesteld, indien zij aan de leerlingen der school godsdienstonderwijs willen geven. Indien zij, die den strijd tegen de wet op het lager onderwijs aanbonden, omdat zij meenden, dat Gods heilige arbeid in deze wereld door die wet zou belemmerd worden, de toepassing van dat artikel hadden aangegrepen als middel om den door hen gevreesden invloed tegen te gaan, dan zouden de openbare onderwijzers niet dermate van den godsdienst vervreemd zijn geworden, dat hier en daar de openbare school werkelijk aan het ongeloof bevorderlijk dreigde te worden; dan zou aan de harten van zoovele kinderen het zaad des Evangelies niet zijn onthouden geworden, dat wellicht daarin welig had wortelgeschoten; dan zou de openbare school, tot stand gebracht door den uitgedrukten wil der natie, hebben kunnen worden eene waarlijk nationale school, waaraan het volk, zonder vrees voor verkeerde invloeden, de opleiding zijner kinderen had kunnen toevertrouwen, waar degelijk lager onderwijs werd gegeven en tevens degelijk godsdienstonderricht niet van jonge onervaren onderwijzers, maar van ervaren mannen of | |
[pagina 90]
| |
vrouwen. De openbare school kan uit zich zelve geene kweekplaats voor het ongeloof zijn. De wijze, waarop zij thans van christelijke zijde als aanleiding tot onchristelijken strijd gebezigd wordt, prikkelt ongetwijfeld menig ongeloovige om haar tot een kweekplaats voor zijne ideeën te maken.’ Dat is inderdaad een woord van verzoening en ik geloof, dat zulk een oplossing in den geest van de meerderheid der natie zou zijnGa naar voetnoot(*). De rechtzinnigen kunnen niet blind zijn voor de groote voordeelen, welke aan het behoud der nationale school, der volksschool zijn verbonden. Wanneer de liberalen terugkomen van hun overdrijving op het gebied van het onderwijs en werkelijke bewijzen geven, dat het hun niet te doen is, het godsdienstonderwijs te belemmeren, zie ik niet in, waarom samenwerking onmogelijk is. Het godsdienstonderwijs kan òf in de scholen gegeven worden door of onder leiding van den geestelijke, in elk geval onder zijn toezicht, òf, indien men dit wenschelijker acht, kan het geschieden in de kerk of in het catechisatielokaal, maar in elk geval moeten meer uren daaraan zijn gewijd en bij de regeling van het lager onderwijs moet met dit godsdienstig onderwijs rekening worden gehouden. Indien men elkander verstaan wil, kan er veel gedaan worden in beider belang, èn van de school èn van de kerk. Waarom is het algemeen godsdienstig karakter aan de school ontnomen? Werd dat door den geest der wet geëischt? Is er niet aan beide zijden overdrijving geweest, hier met de kerk te beschouwen als iets vijandigs, daar door het onderwijs een smet aan te wrijven, als werd den kinderen vergift ingegeven? 't Is waar, er zal altijd een minderheid zijn, die niet te voldoen is, die niet voldaan wil worden, omdat zij van aard dweepziek is, omdat zij, door een transactie aan te gaan, het recht van bestaan zou verliezen, omdat zekere personen in dat geval minder gewichtig zouden schijnen. Maar men kan nu eenmaal bij de inrichting van den Staat aan alle persoonlijke wenschen en liefhebberijen niet voldoen en wie zijn zin tegen de meerderheid wil doordrijven, moet de kosten betalen; de vrijheid tot oprichten van bijzondere scholen sluit onredelijken dwang uit. Of het mogelijk zou zijn, in deze richting tot een oplossing van den onderwijsstrijd te geraken, zou de tijd moeten leeren; het kan in elk geval beproefd worden. De tegenwoordige Kamer is - ik zal niet zeggen onwettig samengesteld, maar zeker te abnormaal, om aan haar de beslissing op te dragen. De conservatieve partij is in haar zoo goed als niet vertegenwoordigd en den rechtzinnigen bleef, zooals thans de toestand is, niet veel anders over, dan tegen het clericalisme te protesteeren en op de liberale candidaten te stemmen, terwijl aan de linkerzijde zoo weinig daarop acht werd gegeven, dat al de stemmen | |
[pagina 91]
| |
als zuîver liberale werden gerekend. Dat er in die Kamer zoovele liberalen werden gevonden, die, zonder geest des onderscheids handelend, in zulke abnormale omstandigheden de volksschool hebben willen prijsgeven, de volksschool, waarvoor zij weinige jaren geleden streden als de kern van hun overtuiging, - dat is wel een noodlottig teeken, hoe de politicomanie leidt tot karakterloosheid.
Na de verkiezingen kwam een tijdperk van kalmte in de politiek, althans uiterlijk, want men zegt, dat het op de partijvergadering van de liberale Kamerleden soms warm toeging. Men vindt echter goed, het verhandelde op deze vergaderingen geheim te houden, en slechts nu en dan verschijnt er in de kranten een bericht of een artikel, waaruit men, tusschen de regels lezend, bevroeden kan, wat er is voorgevallen. Vele liberalen meenden, dat na de overwinning bij de verkiezingen ook de tijd gekomen was, om het bestuur op te eischen en de teugels van het bewind in handen te nemen. Heemskerk moest weg, het had nu lang genoeg geduurd. Zoo was o.a. ook het gevoelen van Mr. S. van HoutenGa naar voetnoot(*), die meende, dat nu er - maar hij zelfs geloofde voor het eerst - in de Tweede Kamer een zuivere liberale meerderheid was, alle voorwendsel voor het rekken van het leven van een extra-parlementair ministerie was vervallen. De heer Van Houten schijnt echter het gewaagde van dezen stap wel eenigszins gevoeld te hebben, want hij wilde tevens, dat de Kamerleden, die de betrekking van Minister aanvaardden, zouden worden herkozen. Hij had erbij kunnen voegen, dat het als maatregel van voorzichtigheid tevens wenschelijk zou zijn, de Ministers te nemen uit vaste liberale districten, om de mogelijkheid uit te sluiten, dat de Kamer weder op het doode punt geraakte. Men weet, dat daarvoor slechts de verplaatsing van vier stemmen noodig was. De meer bedachtzamen onder de liberalen keurden het af, om terstond handelend op te treden, en adviseerden, een afwachtende houding aan te nemen. Het heette intusschen, dat ‘de heer Gleichman en zijn vrienden zoo goed als gereed waren om op een gegeven oogenblik aan de groene tafel zitting te nemen’, - alsof daarmee alle quaesties waren opgelost - en dat strekte voorloopig tot troost in de droefenis van een Ministerie-Heemskerk. Om nu een vorm te vinden, waaronder men Heemskerk aan het bewind kon laten, werd van hem een voorloopig kiesreglement gevraagd, waarnaar de verkiezingen na de grondwetsherziening zouden worden gehouden. Men beging echter de fout, daarbij statistieke opgaven te verzoeken, en dat gaf den Minister een uitstekende gelegenheid, de indiening van de voorloopige bepalingen tot uitbreiding der kiesbevoegd- | |
[pagina 92]
| |
heid te vertragen. Waarschijnlijk meende de premier, dat het al den tijd had daarmee te wachten, totdat de gewone zaken door de Kamer waren afgehandeld en de quaestie van de grondwetsherziening weder aan de orde kwam. Die vertraging werkte echter ongunstig op het liberale humeur en men hoorde hier en daar het gemompel van het ongeduld. De Begrooting werd ingediend, nog was het kiesrechtvoorstel er niet. De ontevredenheid nam toe en uitte zich o.a. in het Voorloopig Verslag op de Staatsbegrooting. Men kent die Kamerhutspot, waarin al de verschillende gevoelens der heeren bijeengevoegd worden; soms meent men krantenpolemieken voor zich te hebben, waarbij de verschillende fracties achter het schild der anonimiteit elkander in 't haar zitten. Bovenal mist men in die stukken in den regel den beschaafden toon, die bij zulke gelegenheden behoort, niet zoozeer nog omdat men het woord richt tot de Regeering, - het prestige van deze is reeds lang onder het constitutioneel kabaal bezweken - maar omdat een beschaafd man uit den aard der zaak ook beschaafde taal bezigt als iets, wat hij aan zichzelf verplicht is. 't Is waar, men is sinds eenige jaren aan dien toon gewoon geworden in ons Parlement en de slechte manieren zijn gewoonte geworden. Het is, wanneer men zulke stukken leest, of er maar één macht is in Nederland, dat zijn de ‘vele’ of ‘zeer vele leden’. Een psycholoog zou in sommige uitdrukkingen wellicht het begin ontdekken van hoogmoedswaanzin. Wat dunkt u b.v. van de aanmatiging, waar het Voorloopig Verslag begint: ‘Zeer vele leden verklaarden wel gezind te zijn nogmaals te beproeven, met het hoofd van het tegenwoordig Kabinet de reeds zoo lang voorbereide herziening der Grondwet tot stand te brengen, doch alleen mits van Regeeringswege bij het ontwerpen der toegezegde nadere voorstellen de meest mogelijke spoed betracht werd?’ Een weinig verder leest men: ‘Deze leden meenden dan ook de Regeering dringend te moeten verzoeken haren arbeid om de herziening der Grondwet in staat van openbare behandeling te brengen, zooveel mogelijk te bespoedigen. Huns inziens mocht billijkerwijze worden verlangd, dat althans eene Memorie van Antwoord betreffende hoofdstuk III der Grondwet, met een gewijzigd wetsontwerp, gelijktijdig met de beantwoording van dit verslag, of uiterlijk vóor den aanvang der beraadslaging over de Staatsbegrooting, bij de Kamer werd ingezonden. In hoever zij der Regeering hunnen steun konden verleenen, zou van den inhoud der nadere Regeeringsvoorstellen betreffende het kiesrecht afhangen. Doch bijaldien onverhoopt aan hun verlangen omtrent het in staat van wijzen brengen der herziening van hoofdstuk III der Grondwet niet mocht worden voldaan, zouden zij zich genoodzaakt zien der Regeering reeds daarom alleen hun vertrouwen te ontzeggen en daarvan bij de behandeling der Staatsbegrooting te doen blijken.’ Zou men niet geneigd zijn bij het lezen van zulk een onwaardige | |
[pagina 93]
| |
taal de heeren te herinneren, dat de tijd wel eens komen kon, waarin zij verlangden naar meer macht en kracht van die Regeering, welker prestige nu sinds jaren stelselmatig wordt ondermijnd. Meenen de heeren het bewind te moeten opeischen, welaan, de weg daartoe is hun bekend. Maar indien de heeren dat niet durven, laten zij dan niet zulk een aanmatigenden toon aanslaan. Dat dient nergens toe, dan om het gezag van de Regeering te ondermijnen en de Kamer nog meer in diskrediet te brengen. Het fraaie stuk, waaruit wij daar even enkele zinsneden aanhaalden, was gedagteekend 4 November en 10 November werd het door de Regeering beantwoord. De eenige oasen in de dorre woestijn van Kamerstukken en Kamerhandelingen zijn de antwoorden van den Minister Heemskerk. Men herkent terstond den man, die door kennis en vorm boven het gewone Kamerpeil staat. Uit naam der Regeering te protesteeren tegen zulk een behandeling van de zaken, zou natuurlijk het kibbelspel grooter maken; Heemskerk antwoordt liever op die eigenaardige korte, ironische wijze, welke vooral wanneer hij kleine tusschenzinnen gebruikt, zoo meesterlijk fijn is. Doorgaans schijnt echter die toon door de heeren Kamerleden niet gevat te worden, omdat zij aan grover vormen gewoon zijn. ‘De Regeering’, zegt b.v. Heemskerk in de Memorie van Antwoord, ‘vereenigt zich met het gevoelen van zeer vele leden, dat zij verplicht is den meest mogelijken spoed te betrachten om de gewijzigde wetsontwerpen betreffende herziening der grondwet, harerzijds, in staat van wijzen te brengen. Zoodra eerlang de daar noodige schriftelijke antwoorden aan de Kamer kunnen worden ingezonden, zal dit ook geen enkelen dag worden uitgesteld.’ En na de redenen der vertraging te hebben uiteengezet, luidt het: ‘De Regeering hoopt, dat deze eenvoudige ophelderingen zullen strekken, om uit de behandeling der Staatsbegrooting voor 1887 datgene te verwijderen, wat daaraan vreemd kan blijven, namelijk een ongegronde ongerustheid omtrent gestadige voortzetting van den arbeid aan de grondwet besteed.’ Dat antwoord stemde de ‘zeer vele leden’ niet tot kalmte; zij konden zonder de nieuwe kiesvoorstellen niet langer ademhalen, niet langer denken. In de liberale pers werden zuchten geslaakt, noodkreten aangeheven, bedreigingen opgezet. Er zijn dan ook in die dagen, naar men verzekert, onderhandelingen gevoerd over de vorming van een liberaal Ministerie. Of zij geslaagd zijn? Men zegt van neen; het scheen weder hetzelfde geval te zijn als na de overwinning bij de verkiezingen, toen een doorgaans goed ingelicht correspondent - die van de Middelburgsche Courant - schreef, dat ‘een te haastig optreden zonder daartoe gedwongen te zijn, wellicht de oude breuk in de liberale gelederen weder zou in het leven roepen; bij de verkiezingen was van die breuk gelukkig geen spoor meer te zien geweest, maar te groote | |
[pagina 94]
| |
krachtsontwikkeling mocht haar eens opnieuw doen ontstaan’. Niet vele, maar zeer weinige leden van de liberale partij - maar die door hun naam het gewicht van ‘zeer velen’ te boven gingen - wilden, naar men in die dagen verzekerde, niet meewerken, het Ministerie-Heemskerk omver te werpen. En zie - daar kwamen onverwachts aan den vooravond van de algemeene beraadslagingen over de Staatsbegrooting de kiesvoorstellen werkelijk in; - men zegt, dat zij reeds eenigen tijd gereed waren, maar de premier de indiening nog niet noodig achtte; - de tijd was te kort, de voorstellen zagen er te liberaal en ook weder te ingewikkeld uit, om terstond tot een conclusie te komen, en in de blijdschap of de zenuwachtigheid, dat de kiesvoorstellen er nu toch werkelijk waren, vergat men de houding te bespreken, welke men bij de algemeene beraadslagingen zou aannemen, en - allen zwegen behalve de heer Van Baar, die niet op de hoogte van zijn tijd scheen te zijn en het gebruik volgde. Nu - na zulk een Voorloopig Verslag was 't ook genoeg. Het laat zich aanzien, dat met het oog op de grondwetsherziening de behandeling van de Staatsbegrooting wel het gewone breede verloop zal nemen, maar over 't geheel zonder groote botsing ten einde zal gebracht worden. En dan komen in het volgend jaar de groote hervormingsdagen. Of men ditmaal gelukkiger zal zijn bij de grondwetsherziening, valt moeilijk te zeggen. Van meerdere toegeeflijkheid der rechterzijde blijkt nog niet veel, maar de liberalen hebben nu althans de meerderheid en daarmee is de herziening door deze Kamer mogelijk geworden. De eindbeslissing berust echter bij de meerderheid van twee derden van de nieuwe Kamer, verkozen op breeder grondslag, en bij de uitbreiding van het kiesrecht doet men een stap in het duister. Wij gaan dus een onzekere toekomst tegen. Een grondwetsherziening te ondernemen met een Ministerie, dat uit zeer heterogene bestanddeelen is samengesteld en nergens vertrouwen vindt, - met een Kamer, waarin men een zwakke meerderheid heeft, die blijkt zeer moeilijk tot eendracht te kunnen komen, wanneer er handelend moet worden opgetreden, - met een clericale minderheid, waarvan de twee fracties zoo nauw zijn verbonden, dat zij elkander zooveel mogelijk den buit betwisten, - en verder met één conservatief - met zulk een Regeering en met zulk een Kamer het groote constitutioneele werk te ondernemen, - daarvoor schijnt men in Nederland te moeten zijn.
Een der teekenen van de zwakheid van onzen tijd is de gestadige afwisseling in overheerschende denkbeelden, schier invallen, waarvan men bij uitsluiting de genezing wacht van de kranke maatschappij. Terwijl de wetenschappelijke man de wetten en regelen tracht te ontdekken, waardoor menschen en volkeren groot en krachtig worden, de voorwaarden van werkelijke gezondheid, zich uitend in | |
[pagina 95]
| |
bloei en welvaart, in energie zoowel om te werken als om te dulden, leeft de middelmatigheid van invallen, springt van den hak op den tak en grijpt als een kwakzalver nu het eene dan het andere middel aan, dat overdreven opgevijzeld wordt als de eenige weg tot genezing van alle kwalen. Eenige jaren geleden was het onderwijs de modezaak; van de verstandsontwikkeling werd de herschepping verwacht van de maatschappij en de zedelijke vorming werd beschouwd als iets, dat vanzelf terechtkwam. Na het onderwijs is de grondwetsherziening gekomen, of liever - want dat is de eigenlijke achtergrond van deze beweging - de uitbreiding van het kiesrecht tot algemeen of bijna algemeen stemrecht. Dat ligt nu eenmaal in de lucht, dat is de waan van den dag, maar wie een weinig onpartijdig waarneemt en zich niet door den klank laat verleiden, kan nu reeds bemerken, dat op deze overspannen verwachting een tijdperk van ontnuchtering zal volgen, nog dieper dan de onderwijswaan, dan de verwachting, gebouwd op eenzijdige verstandsontwikkeling. In theorie klinken de vrije verkiezingen zeer schoon, maar feitelijk zijn zij een leugen en tevens een middel tot toenemende demoralisatie. Het is onwaar, dat het volk kiest; bij elke verkiezing worden door enkele personen - in den regel door handigheid of intrige - een of twee personen op den voorgrond gesteld, candidaat gemaakt, en als men eenmaal zoover is, komt het erop aan de middelen te vinden, om zooveel kiezers op te zweepen, dat de meerderheid verkregen wordt. En in de middelen, welke daartoe gebezigd worden, geldt gewoonlijk alles behalve de bevordering van de vrijheid der kiezers, want vrijheid veronderstelt eigen kennis en daarop gegrond zelfstandig oordeel - iets, wat bij de meerderheid nooit te vinden is geweest en er ook wel nooit bij zal gevonden worden. Wat de verschillende partijen - geene uitgezonderd - in de laatste jaren bij de bewerking der kiezers geleverd hebben, slaat de beschaving, recht en waarheid in het aangezicht; wel beschouwd, zijn die verkiezingen voor een goed deel poppenspel; het is een stelsel, gebouwd op leugen en valschheid. Er is veel waars in hetgeen DamasGa naar voetnoot(*) zegt, dat het parlementarisme ‘gegrond | |
[pagina 96]
| |
is op nijd, afgunst en wantrouwen; dat het de beste krachten der natie sloopt’, en dat de verkiezingen ‘menschbedervend’ zijn. Het geld speelt een groote rol bij de bewerking der kiezers en de ‘generaal’ der anti-revolutionnairen vindt het in De Standaard met den zuiveringseed vereenigbaar, dat de candidaten voor hun eigen verkiezing geld geven, en de liberale Nieuwe Rotterdamsche Courant vindt het voorbeeld der anti-revolutionnairen nog zoo kwaad niet; zij verlangde, dat de ‘rijke liberalen’ de kas der ‘Liberale Unie’ zullen maken tot een ‘krijgskas’ der liberale partij. De eerlijke Van Houten is, voor zoover wij weten, de eenige, die tegen dit toenemend beginsel van bederf geprotesteerd heeftGa naar voetnoot(*). Er is een tijd geweest, dat men zich schaamde over het gebruik van zekere middelen. Dat gevoel schijnt geheel te verdwijnen. Toen ik tijdens de laatste verkiezing het stadhuis binnentrad, was de ingang bijna versperd door kinderen Israël's, die met gedrukte en mondelinge aanbevelingen de kiezers stonden op te wachten. Kieschheid of beschaving moet men bij aanbevelingen van dezen aard niet verwachten. Ik duid het hun niet ten kwade, wier instinct het is, van alles een ‘negotie’ te maken, maar wel der partij, die zich verlaagt zulke middelen te bezigen, die zooveel eerbied toont voor de ‘vrijheid der kiezers’. De grens van de geschiktheid der kiezers is moeilijk te treffen; wil men de grens uitbreiden, het zij zoo, - maar, naar hetgeen blijkens de ervaring van de verkiezingen gemaakt is en wordt, moet dat een uitbreiding worden van het veld van leugen en demoralisatie en, wanneer het op deze wijze voortgaat, dan komt wellicht spoedig de tijd, dat zij, die prijs stellen op beschaving, die het ideaal van waarheid en recht houden voor het wapen der echte aristocraten, evenals Marnix bij de laatste verkiezing, getuigen door onthouden. Waarom zou het constitutioneele stelsel zijn eigen graf delven? Is dit stelsel in beginsel onmisbaar, dan zal er toch naar een andere toepassing moeten worden omgezien. 12 Dec. '86. Noorman. |
|