De Tijdspiegel. Jaargang 44
(1887)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |||||||||||||
De Magdalenavraag.Magdalena, Evangelisch jaarboekje onder redactie van H. Pierson, W. v.d. Bergh en J. Esser Jr., 1885-1886.I.Van October 1879 tot en met Mei 1880 bracht De Tijdspiegel eene reeks ‘sociale studiën’ van mijne hand, die betrekking hadden op het sociale leven, de moraal en de prostitutie. Daarvan was nommer IV (Januari 1880) geheel en al gewijd aan de leus der zoogenaamde Nederlandsche prostitutiebeweging: ‘Getuigen en redden’. De Christelijke grondslag, waarop het reddingswerk rust en waarvan tot nog toe feitelijk geen enkel reddingshuis afgeweken is, werd daarin door mij als noodzakelijk, of liever als onmisbaar voor elken positieven arbeid op het gebied der barmhartige liefde erkend en ten volle gewaardeerd. Daarentegen kwam mij de keus der methode hoogst bedenkelijk voor. In de eerste plaats toch is de zeer ingewikkelde prostitutiequaestie niet geschikt voor eene volksbeweging. Ook verdient de stelling van den opvolger van den vromen en menschkundigen Ds. O.G. Heldring te Zetten: ‘dat het redden niet de hoofdzaak is, maar dat het in de eerste plaats op het getuigen aankomt’, noch ondersteuning noch sympathie. Eindelijk is de vermenging van getuigen en redden een nadeel voor de verdere ontwikkeling van het reddingswerk. Het ‘getuigen’ bezit reeds op zichzelf beschouwd eene zeer twijfelachtige waarde en is in de meeste gevallen nauw verwant met de phrase. Bij het getuigen loopen de leiders der beweging gevaar, hunne eigen persoonlijkheid geheel op den voorgrond te plaatsen, hetgeen steeds ten koste der zaak en van het beginsel geschiedt. Getuigende, wordt gaandeweg het zwaartepunt van de daad of van de handeling naar het gesproken en geschreven woord verlegd en het natuurlijk gevolg daarvan is, dat de werkelijk positieve arbeid een extensief in plaats van een intensief karakter verkrijgt. Getuigende, verandert allengs een algemeen maatschappelijk belang in eene partijquaestie, die | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
de hartstochten in beweging brengt, terwijl gelijktijdig de zucht naar populariteit en volksgunst eene hoofdrol speelt. Daaronder lijdt het gehalte der zaak; daarbij gaat de Christelijke grondslag verloren. Hoogst bedenkelijk is eene hartstochtelijke en partijdige behandeling der prostitutie-quaestie. Het in het openbaar bekennen van een geloof, dat op de geheele levens- en wereldopvatting een beslissenden invloed uitoefent, kan plicht zijn; de openbare getuigenissen in zake de prostitutie zijn onder bijna alle omstandigheden alleen in staat onheil te stichten en hebben er in de meeste gevallen toe bijgedragen, om het volksleven te vergiftigen. Het onderzoek is te pikant en de leiders der beweging slaagden er tot nog toe nergens in, bij de openbare besprekingen de grenzen van het geoorloofde en van het ongeoorloofde nauwkeurig te onderscheiden en in acht te nemen. Wordt daarenboven het getuigen aan het redden geketend, dan lijdt daaronder de hoofdzaak: de opvoeding en onderwijzing der gevallenen en verwaarloosden. Geen wonder derhalve, dat inrichtingen ter redding, die hare kracht in het getuigen zoeken, niet meer gelijken tred kunnen houden met de zusterinstellingen, die in alle stilte werkzaam zijn en, steunende op het godsdienstig geloof, de redding psychologisch opvatten en de gevallenen paedagogisch behandelen. Steenbeek, eens het voorbeeld voor de meeste Protestantsche reddingshuizen in Europa, is waarschijnlijk om deze redenen tegenwoordig door het buitenland overvleugeld en maakt den indruk stil te zijn blijven staan. Dit verschijnsel zal niemand verwonderen, want het getuigen en het redden sluiten elkander bijna uit. Ten opzichte der psychologische behandeling der gevallenen kunnen de Protestanten ongetwijfeld nog ter schole gaan bij de Katholieken. Deze verliezen geen enkel oogenblik de positieve gedachte uit het oog; zij kweeken bij allen zonder onderscheid den eerbied voor het gezag aan en nemen geen deel aan onvruchtbare redekavelingen; zij bepalen zich niet tot enkele eigenschappen, maar trachten den geheelen mensch te hervormen en met het bewustzijn der noodzakelijkheid van gehoorzaamheid en tucht te vervullen. Wat de Katholieke Orden ter redding der gevallenen doen, verdient in de hoogste mate de aandacht. Haar nabij komen de systematisch georganiseerde Protestantsche diakonessen-inrichtingen. Beide eischen onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en beoefenen strenge tucht. Beide staan in den dienst der gemeenschap en zijn eenvoudige en deemoedige dienaressen der hoogste liefde. Eerst in de derde en laatste plaats komen die instellingen, die niet corporatief georganiseerd zijn en eene zoogenaamde vrije stelling onder eene eigen directie handhaven. Alleen de laatstgenoemde hebben neiging en tijd, om deel te nemen aan de prostitutiebeweging, aan congressen en andere ont- en uitspanningen van dien aard. In December 1881 behandelde de heer T.C. van der Kulk onder den titel: Twee philanthropen, het leven van Ds. Heldring, waarbij | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
tevens een blik op het asyl Steenbeek geworpen werd. De geachte schrijver toonde aan, dat de theologie geen universeel geneesmiddel is en het eenzijdige van het te Steenbeek gehuldigd verbeteringsstelsel de betrekkelijk geringe resultaten van deze inrichting reeds vrij wel opheldert. Hij ontwikkelde de meening, dat het Christendom in onzen tijd te veel van zijne zedelijke kracht verloren heeft, om te kunnen zeggen: uwe zonden zijn u vergeven, omdat gij veel hebt liefgehad. Maar zelfs, gesteld eens, dat dit niet het geval ware, dan nog zou de veldtocht van den directeur der Heldringgestichten, Ds. H. Pierson, tegen het medisch toezicht op de publieke vrouwen en tegen de politie buiten het Christendom staan. De opzameling van vuilheden in de Christelijke organen, die deze strijder leidt, is niets anders dan eene bezoedeling van den godsdienst. De Magdalena maakt daarop geene uitzondering en hoe meer de op touw gezette beweging de taak der ontfermende liefde uit het oog verliest, hoe minder er sprake van kan zijn, dat zij het voorgestelde doel bereikt. Dat de reddingszaak tot marktgeschreeuw hare toevlucht neemt, bewijst voldoende, hoe weinig wortel zij in de gemoederen geschoten heeft, en zoodra eene beweging meer kwaad dan goed sticht, wordt het tijd haar op te ruimen. Op deze wijze legt de Christelijke philanthropie alleen getuigenis af van haar onvermogen, om in de taak der algemeene beschaving te deelen, en werkt zij indirect het zedenbederf in de hand, in plaats van door positieven arbeid, uitgaande van een ander leven, van een leven met meer eenvoud en minder weelde, de bronnen te verstoppen, waaruit de prostitutie steeds nieuwe kracht put. Aan de prediking zonder het voorbeeld bestaat geene behoefte. Tot zoover de beknopt weergegeven zienswijze van den heer T.C. van der Kulk over de zaak in quaestie. Sedert zweeg De Tijdspiegel over dit onderwerp en nu dit zwijgen weder afgebroken wordt, ligt het voor de hand, in de eerste plaats te vragen: wat is er in de laatste jaren geschied, dat tot spreken noopt? Het jaarboekje Magdalena geeft daartoe weinig of geene aanleiding. Dit wordt voornamelijk uitgegeven, om de kas van Steenbeek te stijven, is dus eene onderneming der Christelijke philanthropie. Het weldadig doel sluit reeds vanzelf eene critiek van den letterkundigen inhoud uit. Van letterkunde in den eigenlijken zin des woords is reeds hierom geene sprake, omdat eene sterk theologische kleur verlangd wordt en het jaarboekje daarmede in overeenstemming voor eene bepaalde klasse der maatschappij met eene bepaalde theologische richting berekend is. De vrienden van het Calvinisme moeten daarin hunne gading vinden en van hen wordt verwacht, dat zij langs dezen weg eene netto-opbrengst van pl. m. fl. 400 aan de Heldringgestichten verschaffen. Voor de bijdragende leden bevat het jaarboekje een verslag, om hen eenigermate op de hoogte van den toestand der inrichting te houden en tevens aan te sporen, meer dan tot dusver over de zondige natuur van den | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
mensch na te denken. Eigenlijk wordt van dit verslag weinig werk gemaakt, maar het voldoet aan de leden en dat is de hoofdzaak. In 1883 scheen de ondersteuning der medewerkers sterk te verminderen en nam het debiet van dit jaarboekje evenzeer af. De vrees werd gekoesterd, dat op deze wijze het jaarboekje zou inslapen, hetgeen op zichzelf beschouwd geen onverklaarbaar verschijnsel genoemd mag worden. De klachten over deze onverschilligheid hebben onmiddellijk geholpen, want gedurende de laatste beide jaren was geene bijzondere opwekking meer noodig. Wellicht heeft de smaakvolle uitgave daartoe medegewerkt. Ook is de vervanging der hoogst middelmatige staalplaten door goede photogravuren in het voordeel van deze onderneming. Wordt bij voortduring meer zorg aan de samenstelling besteed, dan is het zeer waarschijnlijk, dat het debiet aan de gestelde verwachtingen zal beantwoorden, te meer, daar het doel ondersteuning verdient. In de laatste jaren zette Ds. H. Pierson zijne pogingen voort, om Zetten tot brandpunt der prostitutiebeweging te maken en om meer samenwerking tusschen alle bestaande reddings- en doorgangshuizen in Nederland te verkrijgen. De prostitutiebeweging met hare bestrijding der reglementeering heeft weinig te beteekenen. Het optreden van Ds. H. Pierson op de 56ste vergadering der Rijnpruisische gevangenisvereeniging te Dusseldorp in October 1884 bewees duidelijk, dat de Nederlandsche leider geen gemeen overleg met de juristen, geneesheeren en sociaal-economen wenscht, maar zich met het berijden van een eigen stokpaardje vergenoegt. Daar de maatschappij echter niet meer naar de pijpen van den een of anderen eenzijdigen Protestantschen theoloog danst en met de toepassing van het stelsel der volstrekte vrijheid geene goede ondervinding opgedaan heeft, spreekt het wel vanzelf, dat het standpunt van den directeur der Heldringgestichten door hen, die zich met de prostitutie-quaestie ernstig bezighouden, met schouderophalen begroet werd, terwijl de aanwezige predikanten zich over den onkieschen inhoud der rede met de daarmede verbonden kwinkslagen zeer ergerden. Van de gelegenheid, om Ds. H. Pierson nog eens over deze vraag te hooren, maakte daarom niemand gebruik. Het ware zeer te wenschen, dat deze quaestie door alle bedienaren des Woords met denzelfden ernst en dezelfde zaakkennis behandeld werd, die den generaalsuperintendent Ds. Baur te Coblenz kenmerken. Dàn zou vanzelf de meening verdwijnen, alsof de oplossing der prostitutievraag - gesteld, dat deze mogelijk ware, - alleen door theologen geschieden kan en alsof op dit gebied de ervaring, de geschiedkundige ontwikkeling en de sociale toestanden en verhoudingen eenvoudig ter zijde gelegd mogen worden. Is men het dan in geestelijke kringen over de methode van behandeling eens? Is dan de te volgen richting op dit gebied van nature aangewezen? Wie zich met deze quaestie nader bemoeit, weet het tegendeel. Wel is het gemakkelijk, aan den geneeskundigen stand, aan de bestaande autoriteit, aan alle conser- | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
vatieve elementen eenvoudig den handschoen toe te werpen en op eigen gezag, namens het Christendom te getuigen, maar daardoor komt de maatschappij geen stap verder. Nederland heeft in 1883 het congres tegen de reglementeering der ontucht te 's-Hage zien vergaderen. Dit behandelde in de eerste plaats de roeping van den Staat tegenover de openbare eerbaarheid. Dit was sterk in het getuigen. Dit nam zelfs den leider der Nederlandsche sociaal-democraten in het comité van ontvangst op, om het getuigen op uitgebreide schaal te doen plaats vinden. En wat getuigde Ds. H. Pierson later? ‘Het congres kon nog de roeping der overheid in het algemeen bespreken; waar er van handelen sprake was, liepen de meeningen te veel uiteen voor een vruchtbare discussie. Het onderwerp, dat armoede de voornaamste bron was van de prostitutie, moest wel afgebroken worden, want zoo iets kan alleen onder geestverwanten besproken worden. Is armoede de voornaamste bron? Van alle partijen zeggen velen het; in Steenbeek komt geen enkel geval voor, waarin armoede de hoofdoorzaak was. Te Parijs met lage loonen in de magazijnen moge dit wel voorkomen. De ondervinding in Steenbeek kan aan nood die beteekenis niet hechten. Zedelijke kracht, om aan de verleiding weêrstand te bieden, is volstrekt geen voorrecht van de gegoeden en rijken. De oorzaken zijn: de behoefte, om zich te verheffen, om zonder arbeid rijk te worden, om te pronken met fraaie kleêren, om dame te spelen, met één woord hoogmoed en traagheid en ijdelheid.’ Wanneer het congres van het Britsch en van het Buitenlandsch verbond tegen de prostitutie zóó weinig vermag en wanneer het getuigen tot zulk eene critiek van den voornaamsten voorstander aanleiding geeft, is het niet te verwonderen, dat de deelneming van de zijde der bevolking zóó uiterst gering is, dat er eigenlijk van eene sektenvergadering sprake moest zijn. Over de geringe deelneming te 's-Hage werd geklaagd; zij liet het jaar daarop te Bazel nog meer te wenschen over. In 1869 kon de achtenswaardige Josefine Butler nog meenen, de prostitutievraag door middel van congressen op te lossen. Tot 1877 vond die meening tot in Amerika weêrklank. Na dien tijd was eene vrij algemeene ontnuchtering waarneembaar en op dit oogenblik mag gerust gezegd worden, dat het congres alleen vrome wenschen uit, die door geen achtergrond gesteund worden. Het getuigen is een onschuldig vermaak, waarmede noch de man der wetenschap, noch de man der practijk iets kan beginnen. Er zijn woorden genoeg gewisseld. De pogingen van den directeur der Heldringgestichten, om meer samenwerking tusschen alle bestaande reddings- en doorgangshuizen in Nederland te verkrijgen, werden met een gunstig gevolg bekroond. Jaarlijks komen gedeputeerden van Amsterdam, Rotterdam, 's-Hage, | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
Leiden, Arnhem, Groningen en AlphenGa naar voetnoot(*) bijeen. Zij beraadslagen te Zetten onder leiding van Ds. H. Pierson over hetgeen er op het gebied der prostitutie te doen valt, en over de wijze van behandeling der prostitutievraag. Het verslag der vergadering wordt later in de Bouwsteenen gepubliceerd. Van de aan deze bijeenkomsten deelnemende inrichtingen moet meer in het bijzonder de aandacht gevestigd worden op de stichting van Ds. E. César Segers te Leiden voor éénmaal gevallen, ongehuwde vrouwen, die met haar pand der vrije liefde niet alleen een onderkomen, maar tevens arbeid, onderwijs, zedelijken steun en godsdienstige leiding vinden en langs dezen weg wederom in de maatschappij terugkeeren, om voortaan een nuttig en eerbaar leven te leiden. De gasthuizen kunnen dit liefdewerk zeer begunstigen en de voortreffelijke echtgenoote van den genoemden predikant, die in de school van Heldring gevormd werd, zoekt de kraamvrouwen in de instellingen te Leiden op, om haar aan het verderf te ontrukken en met raad en daad ter zijde te staan. Zij tracht eene verzoening tusschen de ouders of bloedverwanten en de gevallenen tot stand te brengen; zij wijst den verleider op zijne plichten tegenover zijn offer en zoekt voor het kind een geschikt verblijf. Alle confessiën worden met dezelfde liefde behandeld en geen bekeeringsijver werpt eene schaduw op dit echt godsdienstig tehuis der Magdalena's. Dit reddingshuis staat onder het toezicht van een vromen voorganger der Christelijke gemeente, maar deze heeft als predikant nog eene andere roeping dan de directie van een gesticht en dat bewaart hem voor het gevaar, eene rol in de prostitutiebeweging te spelen. Het Christendom stelt aan den Christen twee positieve eischen, nl.: 1o. het welzijn van den naaste feitelijk te bevorderen, en 2o. allen met het bewustzijn te doordringen van de oneindige waarde van elke menschelijke ziel in de oogen der hoogste liefde. Beide eischen verlangen de uitoefening der zeven werken van barmhartigheid en die uitoefening geschiedt het best, staande in de gemeente van Jezus Christus. Dezelfde gedachte, die ten grondslag ligt aan de Christelijke onderneming van het echtpaar Segers, werd te Bonn door Mejuffrouw Bertha Lungstrass bijna in denzelfden practischen vorm gegoten en onder den naam van het ‘Versorgungshaus’ ten uitvoer gebracht. Deze dame genoot het voorrecht, bij den positieven arbeid gesteund te worden door de echt vrouwelijke en innig geloovige jonkvrouw Bernhardt, die tot aan haar einde met hare persoon en met haar klein vermogen voor dit reddingswerk instond. Bonn heeft meer plaats en bezit meer hulpmiddelen, maar ten opzichte der inrichting en der leiding doet Leiden voor Bonn niet onder. Integendeel, in menig opzicht verdient Leiden de voorkeur en in elk geval den financieelen en zedelijken steun van alle menschenvrienden. Ook te Zetten is in later tijd een Magdalenahuis voor deze klasse van gevallenen in het leven geroepen. | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
Het ware echter beter geweest, dezen arbeid aan Leiden over te laten. Zetten ligt voor het reddingswerk niet gunstig, heeft reeds gestichten genoeg op één punt vereenigd en laat op deze wijze te weinig verdeeling van den arbeid toe. Dat zou geen bezwaar opleveren, indien gelijktijdig een diakonessenhuis georganiseerd was, dat zusters voor den arbeid in de gestichten, zusters voor het onderwijs en zusters voor den armendienst in de gemeenten vormde, maar daarvan is geene sprake. Waarom moet de Magdalenenarbeid van dien der gevallen geprostitueerden gescheiden worden? De moreele toestand van de éénmaal gestruikelde, van de arbeidster, die de prostitutie te hulp neemt, om een te karig loon aan te vullen of zich zekerheid tegen de wisselvalligheid van den economischen arbeid te verschaffen, is een andere dan die van den ontslagen gevangene, van de publieke vrouw, van de geprostitueerde, die door een ‘louis’ geëxploiteerd is, of zelfs van eene eenvoudig gereglementeerde. De meeste asylen zijn op de verbetering der diepst gevallen personen aangewezen en hebben daarom met de grootste moeilijkheden te strijden. Is het mogelijk, de gevallenen reeds in den beginne naar den aard der zonde te onderscheiden en eene nauwkeurige classificatie toe te passen, dan is de kans, om een gunstig resultaat te verkrijgen, grooter. In dat geval kunnen de grenzen van elke inrichting van te voren bepaald worden. Een begin daarmede is te Bonn en te Leiden gemaakt en dit beginsel moet op meer uitgebreide schaal toegepast worden, althans in de Protestantsche asylen, die bijna zonder eenige uitzondering eene andere methode van behandeling verkiezen, dan bij de Katholieken in gebruik is. Het Protestantsche asyl is eene instelling ter opleiding van dienstboden en beperkt de onderwijzing tot twee jaren; de Katholieke kloosters behouden de zwakke karakters en een deel der oppassende personen op verzoek veel langer, geven onderwijs in fijne vrouwelijke handwerken en zijn erop ingericht, om ook gevallenen en verwaarloosden uit de gegoede en ontwikkelde standen op te nemen. Het Protestantsche asyl past voor de uren van rust en inkeer het celstelsel toe en wendt zich, om het bewustzijn der zondige natuur in de asylisten op te wekken, meer tot het verstand, dat reflecteert; de Katholieke Orde gewaagt van afgedwaalde kinderen, die door liefde, zachtmoedigheid, eigen voorbeeld en moreele tucht gewonnen worden en vertrouwen leeren kennen en waardeeren, waarbij het gemoed eene hoofdrol speelt. Het asyl is voor de gevallene en althans in haar oog de laatste toevlucht, waaraan zij meestal van te voren met angst en schrik denkt. Ook door de wereld wordt de asyliste als de paria der maatschappij beschouwd. Vele gevallenen zijn te diep gezonken, om zonder krachtige hulp een eerbaar leven te kunnen hervatten, en nog niet diep genoeg, om een asyl op te zoeken. Vandaar de wenschelijkheid, om de redding minder te binden aan de theologie en meer op de gewone vormen van het sociale leven te doen steunen. Dat is slechts dan | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
mogelijk, indien ten eerste met den aard van den val en de individueele behoefte der gevallene gerekend wordt en ten andere de inrichting financieel onafhankelijk is van de genade en de gunst van damescomités, van donateurs en donatrices, van giften en legaten. Daarvan kan sprake zijn, zoodra de arbeid der inrichting voor een groot deel de kosten dekt. Het is waar, een asyl is een werk der ontfermende liefde, maar het mag geene inrichting zijn van eigen lof voor de vromen. Het is waar, de asylisten hebben gezondigd, maar in de werkelijkheid hebben weinigen het recht, hetzij door eenig oordeel, hetzij door de daad een steen op haar te werpen, en die weinigen zijn de laatsten, die over eigen voortreffelijkheid zullen roemen, want alleen reeds daardoor zouden zij niet tot die weinigen behooren. Wie kan zeggen, in hoever de schuld bij de gevallene ligt en in hoever zij tot de offers der maatschappelijke orde behoort? De samenwerking der asylen en doorgangshuizen kan gunstig werken op de wijze van verdeeling der gevallenen over de verschillende gestichten. In dit opzicht zegt Ds. H. Pierson te recht: ‘Zend de jongeren naar Steenbeek en behoud de ouderen in de doorgangshuizen; geef de laatstgenoemden gelegenheid tot arbeiden.’ Het is een algemeen waargenomen verschijnsel, dat de reddende arbeid meer en meer op minderjarigen aangewezen is en dat zelfs dezen op steeds jongeren leeftijd in de netten der ontucht verstrikt worden. In de vrouwelijke huisindustrieschool voor ontslagen gevangenen en landloopsters te Berlijn, onder leiding van Mevrouw Kohfahl, zijn meisjes van 14 à 15 jaren de regel. Ook neemt het aantal kinderen van 12 à 13 jaren, die op ontuchtige handelingen betrapt worden, van jaar tot jaar toe. Met de jeugdigen van jaren kan een gesticht geheel en al het karakter handhaven van eene inrichting ter opvoeding en vorming. Op haar is in de meeste gevallen meer invloed uit te oefenen en tegenover haar is onder alle omstandigheden de tucht toe te passen. Voor minderjarigen zijn gemakkelijker personen en vereenigingen te vinden, die het kostgeld betalen. Buitendien is het voor elk gesticht van niet te grooten omvang wenschelijk, met gelijksoortig personeel van ongeveer gelijken leeftijd te werken. De eerste periode van ontwikkeling der asylen was voor dergelijke overwegingen niet geschikt. Toen Ds. Fliedner den 17den September 1833 te Kaiserswerth de eerste asyliste in het tuinhuis der pastorie opnam, waren hij en zijne echtgenoote in zóó hooge mate verheugd, dat zij deze ontslagen gevangene begonnen te vertroetelen. Had de Gravin Von Spee gezegd, dat deze vrijwillig geene maand te Kaiserswerth zou blijven, dan lag den predikant eraan, te kunnen zeggen, dat de gevallen Minna het niet alleen goed had, maar dat zij ook gaarne zich liet opvoeden. En bij die opvoeding leerde Fliedner's echtgenoote eerst met gevallenen omgaan. Die ondervinding kreeg eerst waarde, toen meerderen aan hare zorg toevertrouwd werden. Eene bepaalde methode van behande- | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
ling ontstond eerst veel later. Slechts zóóveel stond bij Fliedner vast, dat de Christelijke philanthropie hand in hand moest gaan met het herstel der Christelijke diaconie, gelijk deze in de oude Christelijke gemeenten in toepassing was gekomen. De organisatie der diakonessenhuizen was de eerste voorwaarde, om de werken der barmhartigheid op meer uitgebreide schaal uit te oefenen. De diakones, de barmhartige zuster is de aangewezen persoon, om de gevallen vrouw op te voeden en te onderwijzen. Zij heeft hare plaats in de wereld geofferd, om in eenvoud, in deemoed, in liefde de wonden te genezen, die het egoisme en de zinnelijke lusten geslagen hebben. Zij heeft zichzelf overwonnen en verloochend, om anderen te kunnen helpen en redden, om met de haar verleende gaven en krachten voor het behoud van lichaam en ziel der onmondigen en zwakken nacht en dag te kunnen werkzaam zijn. Het spreekt wel vanzelf, dat de samenwerking der asylen en doorgangshuizen in Nederland aan de Heldringgestichten den voorrang gunt en dat de opvolger van Heldring het voorzitterschap bekleedt. Steenbeek is met hare 51 bedden de grootste inrichting van dien aard in Nederland; van Steenbeek is oorspronkelijk de positieve arbeid ter redding uitgegaan; Steenbeek heeft een gunstig verleden achter zich en bezit traditioneele beteekenis. In 1848 riep Ds. O.G. Heldring haar in het leven, ten bewijze, dat het Christelijk conservatief karakter der natie nog krachtig en sterk was. Naar het model van Steenbeek is, onder medewerking van Heldring, ‘Bethesda’ te Boppard ontstaan, dat 25 gevallenen herbergen kan. Steenbeek was het model voor het ‘Magdalenum’ te Berlijn, dat 120 gevallenen behandelt. Steenbeek heeft ertoe bijgedragen, om Nederland's roem op het gebied der barmhartige liefde ver buiten de grenzen te verbreiden. Steenbeek kan nog steeds eene positieve kracht blijven, niet door aan een veldtocht tegen de reglementeering deel te nemen, maar door zich tot de redding te bepalen en deze in paedagogischen zin verder te ontwikkelen. | |||||||||||||
II.Er werd door mij gezegd, dat de reddingshuizen door behartiging en uitoefening van den socialen arbeid ten deele onafhankelijk kunnen worden van den financieelen steun der buitenwereld en dat deze onafhankelijkheid in het belang der reddingszaak is. Wat werd daarmede bedoeld? Het behoeft geen betoog, dat alle asylen steeds als werken der Christelijke liefde beschouwd moeten worden en dus een deel uitmaken van den Christelijken caritas. Deze bestaat hierin: het welzijn der armen, der noodlijdenden te verzekeren, en deze kent slechts één doel, nl. te helpen. De Aartsbisschop van Westminster, Kardinaal Nicolaus Wisemann, wijst in zijn Fabiola of de kerk der catacomben op den | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
geest des Christendoms, die door de ‘uitdeelingen’ bekrachtigd werd, maar die uitdeelingen dienden er tevens toe, den arbeid te eeren. De Christen onderscheidde zich door eenvoud ten opzichte der leefwijze en der huisinrichting, door hulpvaardigheid ten opzichte des naasten, door aankweeking van den gemeenschapszin en door liefde voor de gemeente van Jezus Christus. Boeckh zegt in zijn Staatshaushalt der Athener (Bd. II, 260): ‘Barmhartigheid was geene Helleensche deugd.’ Evenmin droeg de liberaliteit der Romeinen het karakter der ontfermende liefde. Zij gold bloedverwanten, vrienden en gasten; men was liberaal tegenover zijne vaderstad, zijne medeburgers, zijne geestverwanten in eenig genootschap, maar gewoonlijk wisselden dienst en wederdienst elkander af en was er sprake van vrijwillige plichten tegenover het gezellig en maatschappelijk leven. Anders zag het er uit in de Christelijke gemeente. Zij ging te rade met de behoefte en vroeg niet naar stand, rang of persoon van den behoeftige. Zij leerde de persoonlijke verantwoordelijkheid aan eene alomtegenwoordige, onzichtbare, hoogere Macht, die om niet gaf. De Christelijke leer riep echter niet eerst de weldadigheid in het leven; deze werd reeds lang door de Oostersche volkeren op uitgebreide schaal beoefend en zelfs de Turken hebben daarin veelal de Christenen overtroffen. De Christelijke leer herinnerde ten opzichte der weldadigheid aan de voorschriften van het Oude Testament en zuiverde alleen de heerschende voorstelling omtrent deze deugd. Zij zocht de waarde der gave niet in de hoeveelheid, maar in de zuiverheid der bedoeling; zij zag in het geven eene uiting van het inwendig gemoedsleven, die op den socialen arbeid een gunstigen invloed moest uitoefenen. Te recht zegt de Duitsche econoom F.W.B. Hermann in de Jahrbücher für wissenschaftliche Critik (1835): ‘Eerst door de Christelijke leer is het eigenlijk Christelijk fundament der burgerlijke maatschappij allen geopenbaard en tot bewustzijn gebracht.’ Zij adelde den arbeid, wees op de eigen verantwoordelijkheid, verlangde zelfstandigheid en nam voor het oordeel den zedelijken maatstat ter hand. Zij noemde het een genot te geven, maar niet in dien zin, dat daardoor de sociale plichten van Christelijke instellingen tegenover de maatschappij gewijzigd werden. Integendeel, deze plichten moesten toenemen, daar de voordeelen van Christelijke stichtingen voortaan meerderen ten goede konden komen. Door de gaven en legaten werd het mogelijk gemaakt te helpen, zonder dat de geholpenen de meening konden koesteren, dat voor hen betaald werd, dat zij in het zweet des aanschijns moesten werken en toch tegen kostgeld opgenomen waren. Steenbeek is bijna uitsluitend aangewezen op giften en legaten. In 1878 bedroeg het budget fl. 14479,45 en daarvan was ingekomen voor opbrengst van den arbeid der asylisten fl. 294,31. In 1883 staan opgeschreven fl. 18285,81 en daarvan waren verkregen uit eigen arbeid fl. 780,64. Te opvallender zijn deze cijfers, indien men bedenkt, dat | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
de asylisten geen tuinarbeid verrichten, alzoo dat de boomgaarden, moes- en bouwgronden door andere handen bewerkt worden. Eene zeer groote rol spelen te Steenbeek de kostgelden met fl. 5243. Nu is het waar, dat de Nederlandsche weldadigheidszin grenzen niet kent, zoodat langs dezen weg ruimschoots in alle behoeften voorzien wordt en de inrichting zelfs op een meer kostbaren voet dan in het buitenland in stand te houden is, maar het beginsel verdient geene goedkeuring. Eene vergelijking met de Duitsche asylen toont een groot verschil aan. Het ‘Magdalenum’ te Berlijn wordt geleid door een uitsluitend voor het reddingswerk opgericht diakonessenhuis met 30 zusters, die onder de eerwaarde moeder Barones Von Koschkull staan. Dit huis heeft buitendien nog te zorgen voor het instituut Siloah in Pankow, dat verwaarloosde meisjes opneemt, voor een doorgangshuis in het centrum der Pruisische residentie en voor een filiaal te Frankfort a/O. De boomgaarden, moes- en bouwgronden worden door de asylisten, in gemeenschap met de zusters bewerkt; evenzeer verzorgen zij de boerderij. Het budget sluit in 1885/86 met fl. 31631,54, waarvan uit de opbrengst van den eigen arbeid fl. 8261,04 verkregen worden. Het asyl bezit eene eigen waschinrichting, die volgens een vast tarief de klanten in de stad bedient en die de wasch met eigen voertuig aan de huizen aflevert. De kostgelden bedroegen slechts fl. 983,07, hetgeen hieraan ligt, dat wie aanklopt, opgenomen wordt en de directie ongaarne ziet, dat de asylisten over de betaling nadenken. In het ‘Magdalenum’ wordt nauwkeurig van de voeding rekenschap afgelegd en met alle sociale factoren gerekend. Per hoofd kostte het onderhoud in
Evenals in Steenbeek worden de gevallenen voor den dienstbodenstand opgeleid en beide asylen klagen in gelijke mate over de traagheid, de onwetendheid en de lusteloosheid der meeste gevallenen. Wat voor den arbeid zeer schadelijk is, de sterke fluctuatie onder de asylisten, komt te Berlijn niet minder voor dan te Zetten. Te Steenbeek wisselt het getal aanwezigen van 44 tot 57; het getal gekomenen bedraagt tusschen 30 en 40; dat der vertrokkenen tusschen 27 en 32 Nieuwe gezichten zijn dus regel en de herhaling van het A.B.C. voor het toekomstig beroep is telkens opnieuw noodzakelijk. Te Berlijn zijn gemiddeld 110 tot 120 asylisten aanwezig. In 1885 werden 120 opgenomen en 137 ontslagen. Van deze 120 hadden 93 den leeftijd van 16-22 jaren bereikt, 3 waren 15 en 1 was 14 jaar, terwijl 12 tusschen 25-31 jaren opgegeven hadden. In het doorgangshuis vonden 125 gevallenen eene toevlucht en werden 132 ontslagen. Indien beide instellingen saamgevat worden, dan hadden ca. 30 zusters geregeld voor ca. 187 gevallenen zorg te dragen. Een zichtbaar bewijs van | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
den goeden invloed der zusters ligt ongetwijfeld hierin, dat 78 weder aan de wereld hergeven gevallenen, die als dienstboden haar brood verdienen, spaarkassenboekjes bij de eerwaarde moeder gedeponeerd hebben, die een bedrag van fl. 4440 vertegenwoordigen. Dat zegt meer dan brieven, bezoeken en aandoenlijke getuigenissen; dat is een tastbaar feit, dat bewijst, tot welk een graad van ontbering en zelfbeheersching de geredde in staat is. Het asyl te Hannover werd in 1879 door het Luthersche diakonessenhuis ‘Henriettenstift’ nabij de stad opgericht en met eene waschinrichting verbonden. Het omvat 34-36 minderjarige gevallenen, die in 3 familiën verdeeld worden en onder 5 zusters staan. Evenals te Berlijn is geen bijzonder directeur aangesteld, maar neemt een predikant der stad tegenover de regeering, enz. de officieele vertegenwoordiging waar, terwijl hij een deel van het godsdienstig onderwijs bezorgt. Het gewone kerkbezoek heeft des Zondagvoormiddags in de kleine naburige dorpsgemeente plaats (Kirchrode). Het verblijf der asyliste is op 2 jaren vastgesteld; zij wordt voor den dienstbodenstand opgeleid en door het asyl aan een dienst geholpen. Bij haar vertrek krijgt zij een uitzet ter waarde van minstens fl. 54. Evenals te Berlijn staat dit asyl in de beste verstandhouding met de politie en geniet het de ondersteuning der bevoegde autoriteit. Beide instellingen behandelen voornamelijk gereglementeerde vrouwen en hebben niet bemerkt, dat de reglementeering schadelijk werkt. De inkomsten van dit asyl bedragen ca. fl. 9586,80, waarvan fl. 4123,80 uit de opbrengst van den eigen arbeid. Uit de kostgelden werden fl. 1800 verkregen. Voor den eigen arbeid zijn 5 dagen der week gereserveerd, terwijl 1 dag voor de instandhouding van het gesticht, de wasch, enz. der inrichting voldoende geacht wordt. De uitgaven beliepen zich op fl. 10607,40, zoodat tot nog toe steeds een klein deficit gedekt moest worden. De tuinarbeid wordt door een bejaarden tuingaardenier met de asylisten bezorgd en indien de asylisten dien niet willen verrichten, is het voorbeeld van eene zuster voldoende, om haar tot bezinning te brengen. Het asyl te Brandenburg is in handen van het Kaiserswerther diakonessenhuis en wordt door 20-24 gevallenen bewoond, die met de waschinrichting grootendeels in eigen onderhoud voorzien, terwijl het gebouw vrij is. De inkomsten bedroegen fl. 5205,60, de uitgaven fl. 4971. De arbeid der asylisten bracht op fl. 3874,80, terwijl de kostgelden fl. 542,40 uitmaakten. Van 1868 tot 1883 hadden meer dan 300 personen in dit asyl een onderkomen gevonden. Het asyl ‘Bethesda’ te Boppard verdiende met 14 gevallenen door eigen arbeid fl. 1440, het asyl te Kaiserswerth bijna de helft der uitgaven en de meeste andere asylen in Duitschland hebben dezelfde ondervinding opgedaan. Zijn de verdiensten niet voldoende, om in alle behoeften te voorzien, en maakt de uitbreiding van het reddingswerk steeds nieuwe uitgaven | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
noodzakelijk, dan blijkt toch, dat het streven, om door eigen hulp zich te helpen, goede vruchten draagt. Hoe meer dit streven op den voorgrond treedt, hoe beter voor de reddingszaak en de vooruitgang van deze instellingen ligt hierin, dat zij meer sociale beteekenis verkrijgen. Zij moeten de school worden, waarin de tucht gekweekt, de liefde beoefend, het practisch onderwijs gesteund wordt en door en met den economischen arbeid het leven in de oogen der gevallenen weder waarde verkrijgt. Het asyl vervult niet de taak, ideale karakters te vormen, maar wel om uit het sociale deficit wederom nuttige en bruikbare leden der maatschappij te kneden, die zich later zelf weten te helpen. Dat doel wordt bevorderd, indien het asyl op het gebied van den economischen arbeid eene plaats van beteekenis inneemt. Getuigende en bedelende verliest de instelling gaandeweg haar recht van bestaan. De asylisten hebben niet alleen te leeren, wat arbeid is; zij moeten tevens zien, dat de maatschappij dien arbeid begeert, daarvoor de economische waarde vergoedt. Tegen de ontaarding der inrichting in eene geldzaak biedt het diakonessenhuis waarborgen genoeg. Maar is tuinarbeid, deze afwisseling van den alledaagschen arbeid, deze gezonde en veelal leerrijke beweging, niet goed genoeg voor Duitschers en niet te goed voor het rijke en voorname Nederland? Heeft niet Heldring, die toch van Duitsche afkomst was en steeds op zijn stuk stond, tevergeefs getracht, de Nederlandsche asylisten daarvoor te winnen? Hiertoe is slechts één ding noodig, nl. het eigen voorbeeld, de volhardende wilskracht, de daad. In dit opzicht is de democratische gedachte de onontbeerlijke olie, om de machine aan den gang te houden; op dit gebied heeft zij een recht van bestaan, want hoog en laag, groot en klein, rijken en armen zijn in de eerste plaats menschen, die alleen dan iets kunnen bereiken, indien zij op het juiste oogenblik een persoonlijk offer weten te brengen en niet door het woord, door holle klanken, maar door de handeling, door het voorbeeld werken. Vrouwen van hoogen adel, behoorende tot de aristocratie des geestes, achten zich niet te hoog of te voornaam, om als kloosterzuster, als diakones, als leerares des volks den geringsten arbeid te verrichten en te toonen, dat zij met den adel des bloeds, met de aristocratie des geestes den waren adel in zich wisten op te nemen, nl. de gave zichzelf te beheerschen en te overwinnen. En zulke personen hebben in den waren zin des woords den geest van Christus gevat en trachten, afstand doende van de tale Canaäns, het rijk Gods te naderen. Een man Gods was J.F. Oberlin, die, tot herder van eene gemeente van verwaarloosden geroepen, uit die gemeente het rijk gezegende Steinthal bij Straatsburg wist te maken. Hoe vatte deze eenvoudige en deemoedige voorganger zijne taak op? De landbouw was verwaarloosd; zelfs de aardappel werd niet als voedingsmiddel beschouwd en wat door één man gedurende den geheelen | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
morgen gemaaid werd, was ternauwernood voldoende, om den boezelaar van één vrouw te vullen. De bevolking bewoonde de erbarmelijkste hutten van stroo en was in lompen gehuld. Van beschaving, van neiging, om te leeren, van zin voor den arbeid, van eerbied voor goede zeden, van matiging der kwade hartstochten en booze lusten was bij niemand sprake. Men leefde als het vee. Oberlin vatte deze gemeente krachtig aan; ‘hij weidt mijne schapen met een ijzeren staf’, zeide zijn ambtsvoorganger Stuber. Maar hij behandelde zichzelf op dezelfde wijze. Aanvankelijk gaf hij goeden raad ter verbetering van het land. Men lachte hem uit. Daarop sloeg hijzelf de hand aan den ploeg. Hij liet de beste soorten aardappelen komen, schafte zich goed zaad van broodvruchten aan, kocht gezonde exemplaren van ooftboomen, bereidde compost en verzamelde allen afval. Eens zoover gekomen, groef hij met één enkelen ouden knecht groote kuilen, plantte vruchtboomen, bewerkte den grond, zaaide, pootte en volbracht onvermoeid zijne taak. De gemeente spotte, maar Oberlin wachtte geduldig den tijd af, om op grond der vruchten van zijn arbeid zijn slag te slaan. Zegen rustte op dien arbeid en toen hij geoogst had, liet hij een deel der producten onder zijne gemeenteleden verdeelen, toonde hij hun, wat hij voor het overige aan muntstukken opgestoken had. En toen de feiten op de gemoederen begonnen te werken, stelde hij alles ter beschikking der aan zijne herderlijke leiding toevertrouwden, opende hij allen nieuwe bronnen van bestaan en als een liefhebbend vader onderwees hij zijne kinderen, totdat zij in deze practische school genoeg geleerd hadden, om op eigen voeten te kunnen staan. En wat hij voor hun materieel welzijn deed, dat deed hij ook voor hun verstandelijk en geestelijk heil. Onverschrokken tuchtigde hij, waar tuchtiging noodig was, maar van niemand verlangde hij, wat hij niet zelf deed, en wat aan spijs en drank goed genoeg voor zijne gemeente was, dat was ook goed genoeg voor hem. En langs dezen weg ontworstelde hij de gemeente aan den toestand van nood en ellende; op deze wijze werd zij naar lichaam en geest gezond, tevreden met het haar van Hooger hand toebedeelde lot. Dit voorbeeld is geene uitzondering. De Kaiserswerther diakonessen verrichten niet alleen gelijk alle andere zusters, die zich met het verzachten der wonden van maatschappelijken en zielkundigen aard bezighouden, het ruwste huiswerk, het trappen schuren als anderszins, maar zij namen ook buitendien nog tot vóór weinige jaren deel aan het aardappelen rooien. Dat werd zelfs langen tijd als een feest beschouwd. Wat echter ongetwijfeld nog zwaarder is, is de arbeid in het ziekenhuis voor syphilis te Berlijn. Op verzoek van den Pruisischen Koning Friedrich Wilhelm IV aanvaardde Kaiserswerth deze moeilijke taak en sedert zijn zusters der liefde ter verpleging van 150 tot 200 syphilitische vrouwen werkzaam. Wie kennis draagt van de ondervinding, daar opgedaan; wie de beelden ontsluieren ziet, die zich daar aan | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
het oog vertoonen, en de maatschappelijke en menschelijke ellende in de walgelijkste vormen in zulk eene omgeving leert kennen, zal geene illusies meer koesteren omtrent het ware wezen der menschelijke natuur. Maar juist bij hen kan men opmerken, dat de behoefte, om te helpen en te redden, al is de kans van slagen nog zoo gering, toenemende blijft. Zulke ingewijden in de geheimen van het zedenbederf verlangen echter met klem, dat het reddingswerk, gelijk het viooltje, in het verborgene bloeit. Zij ondersteunen, wie het timmeren aan den weg, in zake de prostitutie-quaestie, onvoorwaardelijk afkeuren. Te recht zeide de zoon des beroemden Fliedner te Kaiserswerth eens in eene vergadering ter openbare bespreking der reddingszaak: ‘Hoor ik van eene vrouw, die in alle bescheidenheid en stilte ter redding van eene gevallen zuster werkzaam is, dan neem ik eerbiedig mijn hoed af; verneem ik echter in eene publieke vergadering, in tegenwoordigheid der vrouw of in gemengd gezelschap, beschouwingen over de geslachtsverhoudingen, de geslachtsziekten, de reglementeering, dan zet ik mijn hoed op en vertrek.’ Het voorbeeld is aanstekelijk; wordt het gegeven, door te werken en al werkende een paedagogisch doel te bereiken, dan zal de zaak in quaestie een stap nader ter oplossing komen; wordt het daarentegen in den vorm der opzweeping van het volk aangeboden, dan zal de zaak in quaestie bedorven worden. De volksmeeting oefent dezelfde werking uit als pikante lectuur. De dosis vergif verschilt een weinig; het vergif is echter bij beide voorhanden. Het is een eigenaardig verschijnsel, dat de radicale en de confessioneele partijen in gelijke mate prijs stellen op de bewerking des volks door het woord; bij beiden wordt in het uitwendig effect het middel bij uitnemendheid gezien, om het geweten wakker te schudden. Bij beiden heerscht dezelfde overschatting der prediking. Op het gebied der redding is daarmede niets te beginnen. Aan dat euvel ging in Duitschland het asyl te Gernsbach te gronde en door dezelfde overdrijving mislukte de poging, om in Cassel vasten voet te vatten. De asylisten liepen eenvoudig weg. Zij verlangen eene menschkundige behandeling; zij zijn niet tegen den godsdienst, maar zij voelen, dat, zal godsdienst haar eigen goed worden, daarvoor eigen arbeid, eigen ondervinding en het voorbeeld van hen noodig is, die haar willen redden en daartoe evenals zij moeten werken, zonder zelf onder den invloed der weelde en der overdaad van de beschaving der bezittende klasse te staan.
Wordt vervolgd. A.J. Domela Nieuwenhuis. |