plechtigheid voorbereidende woorden niet had gevolgd; niet had gezien, wat er om haar heen gebeurde, toen zij voor den ambtenaar van den burgerlijken stand stond, voor het groote boek, dat opengeslagen lag op de bladzijde van haar verder levenslot.
Toen eerst hoorde zij de stem van den ambtenaar, die zich tot Daniël wendde met de vraag:
‘Daniël Octave Marie de Nogaret, neemt gij hier tot uwe wettige vrouw’, enz. enz.
Eensklaps werd zij door vreeselijken angst, als door den bliksem getroffen. Er was eene rilling gegaan door al de aanwezigen. Hoe? Wat was er? Wat gebeurde er? - Daniël had niet geantwoord.
Toen ontstond er onder de aanwezigen eene ontsteltenis, eene verontwaardiging, een opstand, door geene woorden te beschrijven.
De ambtenaar stond als aan de plek vastgenageld en liet zijne armen zinken, terwijl mevrouw De St. Prix op Jeanne toeschoot, die in onmacht viel.
Mevrouw De Nogaret snikte. Daniël, bleek als een lijk, maakte zich gereed, om heen te gaan; hij stikte van ontroering, beet in zijn handschoen en was op het punt, om uit te barsten...
Om die allen heen klonk het gemompel:
‘Dàt is ongehoord! Zoo iets heeft men nooit beleefd. Hij is krankzinnig.’
Neen! Daniël was niet krankzinnig. Hij had slechts zijne eerste liefde niet uit zijn hart kunnen rukken. Hij was eerlijk; hij wilde Jeanne niet bedriegen; hij werd in het beslissende oogenblik door de kracht van zijn hartstocht overweldigd.
Dat was het.
Het was eene afschuwelijke beleediging, die een groot schandaal maakte.
De beide moeders, die het wangedrag van Daniël al even diep gekwetst had, leden onder den smaad en, waarlijk, mevrouw De Nogaret niet het minst.
Dat lijden werd elken dag verzwaard, omdat de gezondheid van de mishandelde Jeanne ten eenen male verwoest scheen door den slag, dien Daniël haar had toegebracht. Die slag was te hevig geweest. Jeanne leed aan eene kwaal, waarop de geneeskundige faculteit geen vat heeft, waarvoor haar raad te kort schiet.
Indien Jeanne nog aan Daniël dacht, kon het slechts zijn, om hem te verachten, te verwenschen.
Mevrouw De St. Prix omringde hare dochter met de teederste zorgen en sprak haar troost in.
‘De smaad door Daniël u aangedaan, mijn kind, was onverdiend; hij blijft niet aan u kleven, maar is reeds bij u neergegleden in het oogenblik zelf, waarop hij u trof. Wees sterk, mijn kind, verhef er u boven!’
Doch alles wat Jeanne antwoordde, was:
‘Ik bid u, spreek niet meer over mijn verdriet, over mijne schande. Laat mij die alléén dragen, in stilte lijden.’
Mevrouw De Nogaret, die wel gevoelde, dat zijzelve de groote aanleiding had gegeven tot het gedrag van haar zoon, door er te sterk, te voorbarig bij Daniël op aan te dringen, dat hij aanzoek om de hand van Jeanne zou doen, kwam dagelijks bij het ziekbed van het geliefde meisje en liet er hare tranen rijkelijk, schoon in stilte, vloeien. Wat zij slechts bedenken kon,