| |
| |
| |
Om het spel heen.
Zie mij hier, geachte lezer! zoo maar zonder aan te kloppen uwe kamer binnentreden met het plan, eene kleine rede voor u uit te spreken. Mijn oogmerk is, om u eenige oogenblikken aangenaam bezig te houden, maar hebt gij, nadat het theegoed is weggeruimd, met vrouw en kinderen op eene andere wijze over uw avond beschikt, ga gerust uw gang; ik kan wachten en wil mijn spel niet bederven, door u mijne rede op te dringen. Kom ik u daarentegen gelegen, dan zal ik zoo vrij zijn een uurtje in uw huiselijken kring plaats te nemen en de speech afsteken, die ik in gereedheid heb. Mag ik later eens wederkomen, niets zal mij aangenamer zijn. Bij deze geheele aangelegenheid is de tusschenkomst van zeer geachte vrienden in het spel geweest, die, mijn voornemen kennende, zeiden: ga maar binnen! Natuurlijk was het mijn streven, mijne beste troef voor u uit te spelen, en geen wonder, dat ik in de dagen van voorbereiding, toen ik naar wat olie zocht voor de lantaarn van mijn verstand, opdat gij bij haar licht een uurtje zoudt kunnen zitten, gretig eene aanleiding aangreep, die mij kans gaf op slagen, in vredelievenden zin. Ik heb namelijk, als ik de eenigszins gezochte vergelijking van mijn verstand bij eene lantaarn nog een oogenblik mag voortzetten, een hooggeleerden heer als lantaarnopsteker gebruikt. Ik zag in de couranten vermeld, dat een zekere hoogleeraar met bijzonder goed gevolg over het spel had gesproken, en wat natuurlijker, dan dat ik trachtte dat na te doen. Vrees evenwel niet, dat ik met zijne lezing bij u aankom. Ik ken haar in het geheel niet; ik weet niet, wat erin staat; ik stel mij voor bij uitsluiting alleen dat van het spel te zeggen, hetwelk allerwaarschijnlijkst in die lezing niet is gezegd. En ziedaar, waarom ik met u begin te spreken over het Leentje buur spelen, vrij stellig verzekerd, dat daarvan de professor zweeg.
Meen in geenen deele, dat ik, u waarschuwende voor dit gevaarlijk spel, op het punt ben personeel te worden en de eene of andere juffrouw Leentje bedoel in uwe of mijne buurt. Ik heb geene reden, om iets dan goeds te denken van alle juffrouwen in onze buurt, en in het bijzonder tegen de Leentjes heb ik niets. Laat ik u in weinige woorden den aard van dit spel in herinnering brengen. Het wordt meestal
| |
| |
gespeeld tusschen nog jeugdige liefhebbers en bestaat in de kunst, om uit de zakken van een buurkameraadje geld te slaan. Gewoonlijk, anders wil dit spel zelden gelukken, heeft de speler een paar liefhebbende ouders, wien hij zelfs nog nooit tevergeefs verzocht heeft, zijne financieele bezwaartjes uit den weg te ruimen. Hij zoekt nu hulp niet bij hunne goedheid maar in zijne behendigheid. Waarom doet hij dat? Omdat een karakter, dat openheid en rondheid mist, zich tot dit spel voelt aangetrokken, waarbij eene aangeboren schuwheid voor de waarheid en een talent, om alles aan elkander te konkelen, als matadors dienst doen; wellicht ook eene enkele maal, omdat de ouders onverstandig genoeg geweest zijn, aan het kind vrees in te boezemen voor de gevolgen van oprechtheid. Gij kunt gemakkelijk nagaan, welk een gevaarlijk spel dit is; hoe met noodzakelijkheid volgt, dat het vertrouwen tusschen het kind en de ouders afbrokkelt, en wat vernederingen het karakter ondergaan moet, dat bij een kind enkel uit oprechtheid bestaat.
Een veel aardiger spel is het woordenspel, waarover ik nu wat wil zeggen. Welk spel is er aardiger dan een woordenspel? Men zou een boek vol woordspelingen kunnen schrijven. Ieder heeft er in zijn geheugen, die door koddigheid, scherpte en vernuft uitmunten. Maar toch, het is ermede als met het zout, men moet er niet te veel van gebruiken. En vooral moet men niet door eene woordspeling trachten te bewijzen. Eene aardigheid, een bon mot, een jeu de mots moge de lachers aan onze zijde brengen, maar daar is het de waarheid niet om te doen. Pascal gaf reeds het spreekwoord: diseurs de bons mots mauvais caractères! Spaarzaam aangebracht, kunnen zij flonkeren als diamanten; goed gezet, kan zelfs grove steenkool dienst doen. Ik reken het geene gelukkige woordspeling, waarmede een onzer humoristen onze taal verrijkt heeft, toen hij zeide gade te slaan het gade slaan, daarmede voor onze oogen willende brengen het zeer onverkwikkelijke schouwspel, dat de man de vrouw slaat of de vrouw den man, maar ik heb mij dikwijls vermaakt met eene woordspeling, die ik hier wil inlasschen:
‘De klokken luiden! Van heinde en veer
Gaan vrome dochters naar 't huis van den Heer;
Die vrome dochters.... Zij zoeken veel meer
Een heer des huizes in 't huis van den Heer.’
Er zijn er aardiger en beter, frisscher en juister, want ach! candidaat-heeren des huizes zijn er niet veel meer te vinden in de huizen des Heeren. Maar toch, zoolang men zelf niet het voorwerp is van den spot en de bitterheid, waarin soms haar angel gedoopt is, zijn woordspelingen heel aardig. Maar onaardig en onwaardig is het spelen met woorden, een verfoeilijk spel, dat op twee verschillende wijzen
| |
| |
gespeeld wordt. Men kan het vooreerst doen, door in plaats van gedachten woorden te geven. In Göthe's Faust vinden wij deze zijde van dit spel zoo juist aangeduid, dat ik u de woorden niet onthouden wil. Faust, die in Mephistopheles den duivel op bezoek heeft, wordt in zijn onderhoud met hem gestoord door een student, die bij zijne komst op de academie met hem wenscht kennis te maken. Een grapje! zegt nu Mephistopheles; laat mij den student ontvangen, dan zal ik tegenover hem uwe rol spelen. De student komt en spreekt Mephistopheles, die de toga van Faust heeft omgehangen, natuurlijk voor dezen aan. Gij weet, dat het aan Göthe was toevertrouwd, het gesprek tusschen deze twee tot geest en leven te maken. De student zal eene faculteit kiezen en op zijn verzoek geeft Mephistopheles van iedere faculteit een schetsje. Ik wil niet beproeven, de als uit marmer gehakte verzen in rijm en maat over te brengen. Arme medicijnen, rechten en philosophie! Doch vooral, arme theologie! Mijn jeugdige vriend, zoo zegt Mephistopheles, ik zal u openhartig mijne meening zeggen. Het is al heel moeielijk, om, wanneer men aan theologie doet, op den rechten weg te blijven. In theologie ligt zooveel vergift, dat men het ternauwernood kan onderscheiden van haar voedend deel. Weet gij, wat het beste is? Luister naar één en zweer bij het woord van den meester! Maar, antwoordt de student, bij het woord moet toch ook eene gedachte zijn? Och, neen! hervat Mephistopheles, gij begrijpt er niets van. Het is juist, waar het begrip ontbreekt, dat het woord te pas komt. Wat is het niet gemakkelijk, met woorden te strijden; hoe prettig laat zich uit woorden een systeemtje opbouwen; hoe zeker is men, als men in woorden gelooft, want dit staat vast: van het woord laat zich geene letter afdoen. Maar kom eens met eene gedachte!
Passeert de gelederen, gij holle klanken! als clericalisme, arbeidersquaestie, emancipatie, woorden, enkel woorden slechts! in het wilde daar heengeworpen, juist om de armoede aan gedachten te verbergen. Er wordt met een deftig gezicht veel als wijsheid verkocht, wat enkel spelen met woorden is.
De andere woordspelers, die ik op het oog had, zijn de huichelaars en veinzaards, die met de woorden van godsdienst, liefde en heiligheid op de lippen verraad in het hart hebben; de woordbrekers, de valschaards, wien het niets kost, de onschuld te misleiden; de geloovigen in het woord van Talleyrand, dat den mensch de spraak is gegeven, om zijne gedachten te verbergen. Mij dunkt, gij maakt een afwijzend gebaar en zegt: ga verder!
Trek uw woord het kleed van uw gebaar aan en maak uw gebaar van pas aan uw woord, zorgende nergens de maat der natuur te overschrijden, - dat is de les, die Shakespere in zijn Hamlet aan elken tooneelspeler geeft. Snijd niet de lucht te veel met de hand, zegt hij, want zelfs in den storm van den hartstocht moet gij de zelfbeheersching
| |
| |
bewaren, waarmede de natuur polijst. Het is bekend, dat Van der Palm als redenaar geenerlei gebaren bezigde en dat Borger als eenige gesticulatie slechts van tijd tot tijd den wijsvinger uitstak. Hoe dikwijls zondigt de wansmaak in dit opzicht en ontaardt het gebarenspel in onzinnigheid en medelij verwekkende kunstenarij. Zij het al, dat Burke ons voor een oogenblik electriseert, als hij, plotseling een dolk op de borst zettend, eene hartstochtelijke rede met den uitroep besluit: liever dan dit den dolk in het hart, wij meesmuilen een oogenblik later om dien dolk, wanneer wij bedenken, dat hij met kalm overleg dien bij zich stak, om straks dezen theater-coup te vertoonen. Wij schudden het hoofd, wanneer wij, medegesleept door de welsprekendheid van een onzer grootste kanselredenaars, van een naast ons staand hoorder, die meermalen van deze welsprekendheid genoot, de waarschuwing hooren: pas nu op, straks valt hij flauw, als wij maar al te nauwkeurig de profetie bevestigd zien en het gebarenspel tot een gekunsteld comedievertoon zien verlaagd. Doch het zijn niet alleen tooneelkunstenaars en redenaars op balie, stoel of katheder, aan wie dit spel te pas komt. Wie onzer kent het niet en gebruikt het niet! De glimlach der moeder, het fronsen van 's vaders voorhoofd, we kennen het allen! We weten het, hoe een gelaat weerspiegelen kan van hemelschen vrede en hoe alle aandoeningen van het menschelijk hart, de diepste, de fijnste, de innigste, kunnen teruggegeven worden, beter dan door het woord, door een blik, door eene beweging.
Weder van geheel anderen aard is een onder ons menschen nog al geliefd spel, het spelen van de eerste viool. Viool is een bij uitstek moeielijk instrument en er is dus nog wel eerzucht onder de menschen, dat zij zelfs gaarne de eerste viool willen spelen. Als ze het goed verstaan, moeten zij daarbij de menschen naar hunne pijpen weten te laten dansen; het is dan wel een vroolijk spel, maar ik mag het toch niet gaarne zien. Wat zou rust en vrede meer aller deel zijn zonder die viool spelende tirannetjes! En toch, ieder doet het zoo gaarne, al heeft hij ook volstrekt geen muzikaal gehoor. Het gebied is ook bij uitstek deelbaar; ieder heeft zijne eigen melodie, maar toch is politiek en godsdienst bij voorkeur het thema, waarop deze kunstenaars varieeren. Toch ook in het dagelijksch leven hoort men vaak deze muziek. De eerzucht, om nuttig te zijn, wordt verward met den lust, om uit te blinken; zelfs voldoet het reeds aan sommigen, in eigen hart de bewustheid te genieten, dat zij de raddraaiers zijn, die het spel in handen hebben, ook al noemt het gerucht niet hun naam. Maar de echt heerschzuchtigen, mannen en vrouwen, die veelal met een rieten zwaard van ingebeelde kennis, macht en invloed hunne omgeving beheerschen willen, welke teleurstellingen bereiden zij zichzelf, ook bij hunne schitterendste triomfen, daar zij van eer moeten leven, terwijl een ander zich voedt met liefde en achting!
Ook waarschuw ik u, lieve lezer en lezeres! bij deze gelegenheid
| |
| |
voor het tegenovergestelde spel, voor het spelen als buurmansgek. Dit spel is al een bijzonder onvoordeelig spel. Men verliest bijna altijd den inzet, het eigen karakter, de zelfstandigheid. Oorspronkelijk de uiting van een welwillenden, vriendelijken aard, loopt het vaak op karakterloosheid uit. Wij mogen veel over ons henen laten gaan, maar toch voor onszelven moeten wij zuiver de grens stellen, opdat wij die door anderen doen eerbiedigen. Nooit moeten wij een laffen vrede koopen, want wij bereiden ons daarin slavernij. Ongelukkig de man, die geen neen! kan zeggen. In eigen oog schijnt dit gebrek somwijl een deugd en krijgt goedheid dit op hare rekening, maar de vruchten doen den boom kennen. Vóór alle dingen moeten wij zorgen, dat onze daden de onze zijn en dat wij, om een ander te believen, onszelven en vooral de onzen niet grieven. Niets is ertegen, om zich voor anderen beschikbaar te stellen; die niet kan weldoen, die niet voor anderen kan leven en werken, die kent het leven niet. Maar iedereen te willen dienen, gaat niet aan. Onze krachten zijn beperkt en ons in de eerste plaats gegeven voor eigen behoud. Verleidelijk zij het ons, met iedereen wel te zijn; het streele een tijdlang onze eigenliefde, wanneer wij ons hooren prijzen als goed en hulpvaardig, maar wanneer wij verkwistend omgaan met de schoone eigenschap, die ons zulke fraaie titels deed verwerven, zullen we zelf spoedig bedelaars worden en ook zal het goede, dat wij beoogen, zijn geur en zijne heerlijkheid verliezen, omdat het geen geschenk meer is, dat wij doen, maar is omgezet in een recht, dat anderen op ons uitoefenen.
Erger nog dan het spelen voor buurmansgek is het spelen voor hansworst. Het eerste is oorspronkelijk de uiting eener goede eigenschap en zou ons bij voorbeeld in den hemel geen kwaad doen, omdat men er daar geen misbruik van maken zou, maar het laatste, het spelen voor hansworst, is de minst aanbevelingswaardige weg, om onze eigenliefde te streelen. Wij zoeken dan eene kroon in eene zotskap en het is maar al te waar, dat de ernst niet meer spreken wil uit den mond van een pias. Op allerlei wijze bedriegt de hansworst zichzelven. Zoo houdt hij zijne grappen voor geestigheden, maar geen beschaafd man laat zich zulke knollen voor citroenen verkoopen. Zoo rekent hij den glimlach, dien hij afperst, een eerbetoon; het is er een van verachting. En, in dit geval, niet misplaatst. Aan ieder mag de eisch gesteld worden, dat hij zichzelven achte. Dat kan niet gepaard gaan met den toeleg, om zichzelven steeds ten beste te geven. Want het kenmerkend onderscheid tusschen den man van geest en den hansworst is dit, dat deze om zich laat lachen en gene zich daarvoor wel hoeden zal. Wie het laatste lacht, lacht het best, is een spreekwoord, dat niet onze volle sympathie heeft, want wij mogen niet oordeelen naar de uitkomst en toch is het spreekwoord gegrond op dien regel. Doch wij durven wel voorspellen, dat waar te oordeelen valt tusschen den
| |
| |
man van ernst en den komiek, de aanleiding tot vroolijkheid langer gevonden zal worden bij den eerste dan bij den laatste.
Welk eene afdwaling hebben de spelers op de eerste viool ons laten maken! Nemen wij revanche en komen we door hen ook weder tot ons onderwerp terug, door van de kattedarmen, waaruit de vioolsnaren bestaan, te springen op het vermakelijke katjesspel, ook niet onbekend en onbeoefend.
Wanneer ik zeg, niet onbekend en onbeoefend, dan zonder ik u, lezer en lezeres! natuurlijk uit. Zooals ik u in mijne verbeelding voor mij zie, gelukkig in uwe onderlinge liefde en sterk slechts door elkander, zag ik u met belangstelling den naam hooren van het laatstgenoemde spel als u geheel vreemd en nieuw, en mogelijk wel geschikt, om in de komende winteravonden eens ter hand te worden genomen. Doe dat niet; moge uwe kennismaking met dit spel zich altijd bepalen tot wat ik er nu van zeggen ga. Het ligt voor de hand, dat het katjesspel in verband staat met katjes, waaruit ik de opmerking maak, dat het tusschen heel lieve diertjes gespeeld wordt met fluweelzachte pootjes, maar waarin scherpe nageltjes verborgen zitten. Eene kat behoort onder de fraaiste dieren. Hare schoon geteekende huid, glanzig en zacht, hare sierlijke bewegingen, hare vogelvlugheid geven haar recht op dien eersten rang. Het kleine gezichtje met zijn dunnen baard en het platte neusje geeft iets onschuldigs aan het uitzicht. Gaarne wordt zij geaaid en het prettig snorren, de als eene zee golvende rug en de zich kronkelende en dansende staart geven te kennen, hoezeer haar dat vermaakt. Gij kunt gerust verder spelen. Gij sart haar met den vinger, en alleraardigst weet zij met haar pootje uw vinger terug te zetten... och! het is zoo'n lief dier! Plotseling schieten de nagels uit de kokertjes en gij zegt: wat eene valsche kat! - uwe hand bloedt.
Neem het aan het dier niet kwalijk. Het werd gedaan zonder bedoeling. Het is kattennatuur. Maar nog eens, wacht u voor het spel, dat aan dit dier zijn naam ontleent. Het wordt het vaakst gespeeld tusschen man en vrouw; het is dus een huwelijksspelletje. De spelers weten van elkander iets, dat maar genoemd behoeft te worden, om zeer te doen als een kattennagel. Dat is geen zeldzaam geval; ieder van ons heeft zijn gevoelig plekje, bekend, overbekend, maar toch het nauwkeurigst aan nauwe bloedverwanten of gemeenzame vrienden. Dit plekje moet worden ontzien; men moet het met liefde eerbiedigen; men moet er nooit mede spelen. Het is zoo'n kleinigheid. En toch, het wordt soms zoo moeielijk, het is onmogelijk op den duur, tenzij alles, wat erop lijkt, vermeden wordt. Bij dit spel wordt volkomen de weg gevolgd, door de kat aangewezen. De liefkoozende preliminairen gaan vooraf, scherts, stoeien en grappen. Een woord wordt verkeerd verstaan; de toon wordt luider; de bedoeling is nog niet eens zoo kwaad; men speelt, ach! men speelt nog, maar het woord zweeft
| |
| |
ons reeds op de tong. Plotseling, daar ontvalt het ons en wij slaan de nagels in de ziel, ja! in de eigen ziel! Het katjesspel is zeer gevaarlijk!
En nu iets van het spelen als de kat met de muis. Ik gloei van verontwaardiging, wanneer ik ook dit een menschelijk spel moet noemen. Maar wanneer wij de hartstochten vrij spel over ons laten, laten wij het nooit vergeten! dan zijn wij, om Schiller's woorden te gebruiken, verschrikkelijker dan getergde tijgers en gesarde leeuwen. Het is de zelfbeheersching, vrucht der beschaving; het is de weldadige invloed van het maatschappelijk leven, het is het ontwaakt gevoel van verwantschap aan hoogere orde, dat ons de snijtanden uit den mond breekt en valschheid en wreedheid rukt uit de ziel. Vergeten wij het nimmer, dat het koesteren van hartstochten het spelen met vuur is. Vrede in de ziel is niets anders dan beheersching onzer krachten en hare toewijding aan een beminnelijk doel. Hoever zijn wij daarvan afgeweken, waanneer wij als de kat onze prooi beloeren, met een kattenoog ons slachtoffer bedwelmen en met wellust den doodsangst genieten, dien wij brengen, spelende met den ongelukkige als de kat met de muis. Zie, ik kan het haast niet gelooven, dat het in de dierenwereld plaats vindt, maar onder de menschen, helaas! zijn er verleidende slangen, die zich met wellust kronkelen om haar slachtoffer, hebzuchtige spinnen, die een feest maken van het spartelen van haar slachtoffer in het sluw geweven web.
Laten we trachten, onze verontwaardiging af te leiden door een onderzoek van geheel anderen aard, al gaat het ook ‘om het spel heen’. Wat mag de zin zijn van het zoo gebruikelijk zeggen: ongelukkig in het spel, gelukkig in de liefde. Het is mij zelden gebeurd, wanneer het ongeluk mij bij het kaartspel vervolgde en ik wel kaarten maar geene spellen kreeg, wel fiches gaf maar geene ontving, dat men mij den troost onthield: ongelukkig in het spel, gelukkig in de liefde. Hoe is men er toch toe gekomen, om zich een verband te denken tusschen spel en liefde, en waarom acht men niet, gelijk naar mij voorkomt, natuurlijker zou zijn, dat de bij het spel door het geluk gezegende ook de lieveling zal zijn der schikgodinnen, wier tengere vingeren den hechten band des huwelijks knoopen. Ik heb er dikwijls over nagedacht, maar de oplossingen, die ik vond, voldeden mij niet. Toch geef ik ze u voor beter. Men kan het beschouwen als de fooi bij het betalen eener rekening, als de condoleantie bij een verlies, als een troost, die werktuiglijk gegeven wordt, en zoo opgevat pleit het zelfs, bloot als beleefdheidsvorm, voor het goede hart van den mensch. Maar dat laat geheel onverklaard, waarom men juist in dit geval aan een huwelijk denkt. Men zou aldus kunnen redeneeren: wie ongelukkig is in het spel, en wij denken ons daarbij niemand als een knorrig, onaangenaam speler, maar stellen ons voor, dat ieder blijmoedig zijn verlies weet te dragen, wie ongelukkig is in het spel, die
| |
| |
geeft in de juiste waardeering van die nukjes der fortuin, aan elk spel verbonden, den besten waarborg, dat hij ook in het dagelijksch leven dezelfde verstandige man zal zijn en de wolkjes in den maar hoogst zelden effen huwelijkshemel zal voorbijzien, omdat trots die wolkjes de zon toch altijd schijnt. Men kan er eene tegenstelling in zien en, daar het huwelijk wel eens eene loterij wordt genoemd, uit het ongeluk in het eene spel besluiten tot het geluk in het andere. Men zou eindelijk ook dit nog kunnen zeggen: wie nimmer solo in de kaart krijgt of sans prendre, mist de beste spellen en is daardoor ongelukkig in het spel. Maar daarentegen is in de liefde gelukkig, wie niet sans prendre speelt, maar een vrouwtje neemt, want wat geluk kan iemand in de liefde hebben, die altijd, of ook maar van tijd tot tijd, solo speelt?
Het beursspel is een der meest gezochte spelen van onzen tijd. Er is niet veel aardigheid aan. Ik ken het niet goed, maar toch acht ik mij daardoor niet verantwoord, om er niets van te zeggen. Ik zie er zelfs geen de minste zwarigheid in, om zonder kennis van zaken over dit spel te spreken, want de meeste deelnemers in dit spel hebben er geene kennis van. Men kan natuurlijk in de noodzakelijkheid komen van geld over te houden en voor hen, die niet in zaken zijn, beveelt zich het koopen van effecten als geldbelegging gereedelijk aan. Maar ook alleen als geldbelegging, niet als spel. Heeft men naar beste weten zijne keuze bepaald, zijn inzet verdeeld en de les opgevolgd, die Shakespere in zijn Koopman van Venetië geeft, wanneer hij zijn koopman zeggen laat:
‘Ik heb mijn geld niet op één kaart gezet,
Of op een plaats, noch hangt mijn gansch fortuin
Aan wat een enkel jaar mij geven zal’,
heeft men dat gedaan, welnu! dan heeft men alles gedaan, wat men doen kon. Ongelukkig, zoo de hartstocht ons bekruipt, uit percentenwinst kapitaal te slaan; als men gaat koopen of verkoopen, om te verdienen, en, door een klein gelukje verleid of medegesleept door den waanzin van het spel, met geleend geld speculeeren gaat. Toch paaien zich velen met de hoop, dat hun dieper inzicht, hunne fijne berekening, vooral hunne volharding de voordeelige kansen bij dit spel ten hunnen voordeele dwingen zullen. Ik kan een man van inzicht, berekening en volharding noemen, volgens wien deze hoop onredelijk is. De groote La Place laat zich over dit spel ongeveer aldus uit: de speculant speelt een hazardspel met een publiek, waarvan het vermogen bijna onbegrensd is. Wanneer een man, die honderd gulden bezit, een hazardspel met gelijke kansen speelt met een millionnair, dan is het bijna zeker, dat hij na een jaar geruïneerd is. Er valt toch bijna niet aan te twijfelen, dat hij in een van de 365 dagen zoo ongelukkig zal spelen, dat hij niets meer heeft, om in te zetten. Hij moet dus zijn spel eindigen en zoo loopt de millionnair met zijne honderd gulden weg.
| |
| |
Maar al drijft men de zaak niet eens zoover, al blijven wij slechts partij bij de slingeringen van de beurs, die groote, groene tafel, hoe bederven wij onze dagen, ja! onze nachten soms. Moedeloos nemen wij 's ochtends een nieuwsblad: er is volkomen stilstand. Gisteren schenen wij eene neiging tot rijzing op te merken, die ons in gedachten reeds rijk maakte, maar heden is alles weer op den ouden taks, die maar niet overschreden schijnt te kunnen worden. Plotseling, wat is dat? In een of ander afgelegen hoek van de wereld heeft een misdadiger met een niet uit te spreken naam de vaan des oproers ontplooid; de gebeurtenissen verwikkelen zich, lager en lager zinken de koersen, de vrees slaat ons om het hart en verlies is ons saldo. En nemen wij den gelukkigen speculant. In zijn dagelijksch werk vervolgd door hersenschimmige voorstellingen van gevaren, die niet komen, rijst plotseling zijn effect en verdubbelt zich zijn kapitaal. Of dat zoo prettig is verdiend? Ten wiens koste is dat voordeel verkregen? En zoo gewonnen, zoo geronnen, geldt nergens meer dan hier. Men heeft meestal schatten verdiend in speculatie. Wat ik vooral haat in het speculeeren, is de ondermijning der zedelijkheid. Een oorlogje zou men niet kwaad achten; eene ramp moet ons redding brengen; wat wij voor onrecht houden, begeeren wij. En toch moet, naar ik wel gehoord heb, dat speculeeren in effecten de groote bezigheid zijn van het Nederlandsche volk. Dat doen de zonen van de koning-kooplieden van het oude Nederland. Met bloed en tranen heeft de ondervinding reeds geleerd, dat de speculatie den mensch bederft en dat, afgescheiden van dit zedelijk kwaad, in den regel de effecten, die men op rijzing koopt, naar de maan reizen en dat zij die moeten zakken, naar den kelder gaan!
Mijn onderwerp deit zich onder de behandeling, geachte lezer! zoozeer uit, dat ik vrees, dat de tijd tusschen u en mij een spelbreker zal worden en ik mij haasten moet, mijn afscheid voor te bereiden. Vooreerst toch nog een paar woorden over den spelbreker, aan wiens bestaan ik mijzelf daareven herinnerde. Gij kent hem wel. Kom! ik wil geen spelbreker zijn, hooren wij vaak zeggen, waar iemand zich onder den schijn van opoffering aansluit bij het spel van anderen. Kom! wees nu geen spelbreker, wordt vaak iemand toegevoegd, die een gezelligen kring vroeger dan anderen verlaten wil. Maar dat zijn slechts spelbrekers bij toeval, men heeft geboren spelbrekers, een bepaald soort van menschen, dat enkel door zijne karakterfout een boozen invloed uitoefent. Hij is, zoo stel ik mij hem voor, een ontevreden en knorrig man, een bediller, een verkeerde, een verstoorder van gezelligheid. Hij staat ons altijd in het licht. Waar hij komt, valt eene schaduw. Ieder is bang voor hem. Ook zijn stilzwijgen is vol aanmerkingen. Ik wil ten zijnen behoeve het lieve versje uit de Camera Obscura omzetten, dat Beets in zijne ‘Familie Stastok’ inlascht en waarin hij den zegenenden indruk schetst, door
| |
| |
het binnenbrengen van een lief, klein kind op een gezelschap gemaakt.
‘Als spelbreker verschijnt verdwijnt elks blijde zin.
Men haalt hem met geen lachje of zoete woordjes in.
Het duister van zijn oog deelt aan elks oog zich mede,
En 't vroolijkst voorhoofd (ook het zuiverste wellicht)
Betrekt voor d' aanblik van het somber aangezicht,
Met niemand ooit in vrede!’
Zoo heb ik, om het spel heendraaiende, tamelijk wel aangetoond, dat er onder ons menschen vrij wat gespeeld wordt en dat de bezigheid, die wij spelen noemen, een belangrijk deel van 's menschen doen en laten omvat. Ik zou mijzelf echter eene poets spelen, wanneer ik niet wilde toegeven, dat ik door den vorm, dien ik voor mijn stuk koos, de eenheid ervan niet eenigszins op het spel heb gezet. Evenals de vlieg naar de kaars wordt hij, die om het spel heen zich beweegt, tot het spel getrokken. Ik val ook voor de verzoeking, maar niet om u voor het spel te waarschuwen. Ik ben niet blind voor zijne gevaren. Wie zelfbeheersching mist, wie niet kan verliezen, zonder dat hij boos, dat is slecht wordt; wie in het spelen eene uitkomst ziet, om zijn fortuin te herstellen; wiens geest behoefte heeft gekregen aan de slingeringen van het spel als de dronkaard aan zijn glas jenever, die moet niet spelen en had nimmer moeten spelen. Vooral voor jonge menschen is het spel een gevaarlijk ding. Zij hebben eene beperkte maar scherpe eerzucht; zij winnen gaarne en dat deugt niet. Het moet spel blijven en geen oogenblik mag de wil, om te winnen, ons overmeesteren. Doch overigens, ik ben een voorstander van het spel. Ik kaart gaarne. Wat maakt het niet vlug van begrip! Wat dwingt het ons niet, om op alle kansen te letten; wat houdt het op zijne beurt niet van veel kwaad af, want wat wil wel eens gebeuren op een avondje, dat wij aan gezellig genoegen wenschen te wijden: dit, dat kwaadsprekendheid er een feestje van maakt. Ik mag het kaartspel in al zijne vormen, een jasje, een lantertje, een hombre, een quadrille, het droge whist, ja, zelfs een gezellig commersje. Ik mag het dominospel en het biljartspel, het damspel en het koninklijke schaakspel, door Bilderdijk aldus bezongen in zijn Buitenleven:
‘Wat verder, statig, stil, in aandacht opgetogen,
Geleidt een ernstig paar, aan 't mijm'rend spel verpacht,
Dat Palamedes 't eerst op 't Trooische strand bedacht,
Op 't bonte ruitenveld zijn zwarte en witte benden
Ten oorlog zonder bloed, met kunst en geestrijk wenden.
Lang houdt der strijd'ren macht elkaar in evenwicht:
In 't eind verschijnt nogthans 't noodlottig tijdsgewricht
En 's overwinnaars stem roept juichende in den zegen
't Verpletterende schaakmat aan d'overwonnen tegen.’
| |
| |
Ik mag het spel, maar bij het spel moet er iets kinderlijks in ons hart zijn. Met wat voornaamheid spreken wij soms van kinderspel en wat toch is er onschuldiger, wat meer overeenkomstig aan de natuur dan het spelen der kinderen? Wij kunnen dit verjongend schouwspel, ook al hebben wijzelf geene kinderen aan huis, als we willen altijd genieten. We doen het niet altijd en dat tot eigen schade. De bezigheden, de moeielijkheden van iederen dag nemen zoo geheel onze aandacht in, dat wij soms het gespeel en gejoel der kleinen hinderlijk vinden. Toch, als wij willen weten, hoe wij spelen moeten, dan kunnen wij dat van de kinderen leeren. Het is bij hen natuur, krachtsoefening, de wekker van blijdschap en goedheid: wij zouden er nog wat om willen geven, zoo wij nog spelen konden als in den gouden kindertijd. Doch ofschoon dit voorrecht ons met de jaren is ontvallen, wij blijven toch ook nog onze spelen aanhouden. De trek voor het spel is den gezonden mensch ingeschapen en gelijk al onze behoeften vindt ook deze gemakkelijk en ruim voldoening.
Eene leerschool is het menschelijk leven! Voorzeker! maar wij hebben ook vrij wat speeltijd. Wij missen het vermogen, om zonder uit te rusten onze krachten voortdurend aan den arbeid te wijden. Wij gevoelen bovendien ons recht, om, door zooveel schoons en goeds omgeven, daarvan te genieten. Het vroolijke, het ontspannende in het leven wordt eerst gewaardeerd, waar wij onze hand van den arbeid aftrekken, om de bloemen te plukken, die het genot ons aanbiedt. En welk een ruiker kunnen wij niet plukken, al beperken wij ons tot de meest gewone middelen van uitspanning. Het is spel, wanneer wij na een dag vol arbeid den zegen genieten van de huiselijke liefde. Het is spel, wanneer wij ons verdiepen in de gewrochten der verbeelding van een schrijver en onzen geest alomtegenwoordig maken! Het is spel, wanneer wij in de natuur hare schoonheid bespieden en in heerlijke zomernachten of in prachtige winterdagen onze blikken van de wereld van eigenbelang afwenden, om die te laten rusten op de schoone decoratiën dezer aarde. Het is spel, wanneer wij onze gewone wereld voor eene poos verlaten en op reis nieuwen levenslust verzamelen of bij goede vrienden uitrusten of onze stille kamer tot een tempel maken van gezellig genot. Ja! wat meer is! ons werken is spel! onze arbeid is niet eene opgelegde slaventaak, zooals luiaards en lasteraars dat wel willen; de arbeid is een spel, waarin wij den tegenstand van bezwaren, eigen traagheid, werking van toeval te overwinnen hebben, eene overwinning, genoeglijker dan de schitterendste vole in het kaartspel. Ja! ook ons lijden is spel, eene verheven tragedie, waarvan wij de helden zijn, als de wonden, die het lot ons slaat, tot eereteekenen zijn geheeld.
En waarom nog niet eene schrede verder gegaan! Ja! het leven is spel! Het leven in zijne wonderbare mengeling van vreugde en droefheid; wijzelf, in onze hoogten van geluk, in onze diepten van lijden;
| |
| |
de verbazende rijkdom van elk menschenleven, verbonden en geschakeld aan alles, wat wij kennen van het heelal, het zijn de bladen uit één heerlijk epos, waarin ieder van ons optreedt als held. Treffende gedachte! Maar niet nieuw. Zong niet reeds Vondel:
‘De wereld is een schouwtooneel,
Elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel.’
En wat zong Augustus, de stervende Keizer? Mochten wij eenmaal hem dat kunnen nazeggen. Het is het slotwoord van mijne lange rede; het is de echo, die ik hoop, dat blijft klinken, wanneer ik gezwegen heb.
De groote keizer lag te sterven. Om zijne sponde stond de treurende schaar zijner naaste betrekkingen. Heb ik, vroeg de stervende, mijne rol goed gespeeld? Eene eerbiedige toestemming volgde, waarop Keizer Augustus, met verheffing van stem, de woorden hooren liet:
Juicht mij dan toe met vroolijk handgeklap!
T.N. van der Stok.
|
|