| |
| |
| |
Over menschenkennis.
(Een voorlezing.)
Ik wensch eenige opmerkingen mede te deelen over een stof van zeer teederen aard en die ik niet zou aandurven, wanneer ik niet rekenen mocht op eenige toegevendheid. Ik wensch te handelen over Menschenkennis.
Deze stof is belangwekkend genoeg. Geen kennis heeft een inhoud, die ons van zoo nabij raakt, want de kennis van den mensch moet eenige, misschien vele geheimen omvatten, die altijd zouden sluimeren in onze borst, wanneer het oog van den menschenkenner ze niet ontdekte. Bovendien is geen kennis zoo nuttig. Van onze menschenkennis, van hare diepte en juistheid, kan niets minder afhangen dan geheel ons levensgeluk.
Maar niet minder belangwekkend is onze stof om de volgende reden; en dit is zelfs het punt, waarbij ik in de eerste plaats wensch stil te staan. Ik bedoel het raadselachtige, dat het ontstaan van menschenkennis aankleeft. Van elke andere kennis weten wij, hoe wij ertoe geraken; voor elke andere kennis weten wij, uit welke bronnen en op welke wijze uit deze bronnen moet worden geput. Het aantal dier bronnen kan toenemen; de wijze of methode is voor volmaking vatbaar, maar met den aard van bronnen en methode zijn wij bekend. Niet alzoo ten aanzien van menschenkennis. Men heeft ze of men ziet een ander in haar bezit, zonder te kunnen zeggen, wat men zelf of wat die ander heeft gedaan, om die onschatbare kennis te verkrijgen. Handboeken, op ieder veld van wetenschap zoo overvloedig en zoo uitstekend, schieten hier tekort. Onderwijs in menschenkennis is ondenkbaar. Het woord alleen doet ons glimlachen. Elke andere kennis kan opzettelijk worden medegedeeld en als overgegoten, maar deze niet. Wanneer men zelfs een Shakespeare kon vragen: licht mij in, wijs mij den weg, stort mij een kleine hoeveelheid in van uwe onmetelijke menschenkennis, voor al het goud der wereld zou hij niet aan ons verzoek kunnen voldoen; de beminnelijkste vrouwelonk zou hem niet kunnen vermurwen.
Ik moet u daarbij doen opmerken, dat het niet mededeelbare van menschenkennis niet ligt aan de zeldzaamheid der kennis. Men zou
| |
| |
kunnen zeggen: de schilder heeft een kennis van zekere kleurenmengeling, de stilist heeft een kennis van zekere woordvoeging, die hij evenmin opzettelijk kan overdoen. Vooreerst is deze kennis van meer artistieken aard: de kunstenaar is zelf zich de samenstellende deelen dier kennis niet bewust; geen wonder, dat hij haar niet kan onderwijzen. Maar er is iets anders, waarop ik vooral wilde komen: artistieke kennis is zeldzaam en zal altijd zeldzaam blijven; zij is, om zoo te spreken, het persoonlijk eigendom van enkelen, maar menschenkennis is bij ieder beschaafde te vinden. Plaats een beschaafd man voor een gebouw, voor een standbeeld, voor een schilderij; zelfs wanneer hij u zegt, of het kunstwerk hem aangenaam aandoet, zal hij zich toch altijd genoopt vinden erbij te voegen: van de kunst heb ik geen verstand. Geef daarentegen iemand een roman in handen, deel hem een opmerking mede, verhaal hem een anekdote, en ieder zegt terstond: hoe menschkundig! of het tegendeel. Hij spreekt niet alleen van een aangenamen roman, van een verrassende opmerking, van een vermakelijke anekdote; neen, roman, opmerking, anekdote beoordeelt ieder terstond uit het oogpunt der menschenkennis. Is dit niet zeer zonderling of liever zeer leerzaam? Ik bewonder niet uwe kennis van het Chineesch, want ik ken zelf geen Chineesch; ik bewonder niet uwe kennis van den perspektief, want gij kunt daarin groote vergissingen maken, zonder dat ik het zal bespeuren. Maar ik veroorloof mij wel en elk veroorlooft zich, iemands menschenkennis te bewonderen. Gij en ik en iedereen moet dus menschenkennis bezitten, anders ontbrak ons elke maatstaf en daarmede alle vrijmoedigheid tot bewonderen. - Treffend is ook de snelheid, waarmede het waarachtig menschkundige door elk herkend wordt. Laat in een talrijke vergadering de spreker een menschkundige opmerking maken: ieder ziet zijn buurman aan, knikt hem vriendelijk toe, ja, is met dien knik
liefst zijn buurman voor, want hij zou niet graag de laatste zijn geweest, om te bespeuren, dat de opmerking menschkundig was. Vandaar ook de eenstemmigheid van oordeel, de groote eenstemmigheid, die ten aanzien van het menschkundige heerscht. Elke kennis wordt betwist. Heb kennis van de natuur, van de taal, van wat men wil: naast hen, die u prijzen, zijn er altijd, die meenen, dat gij u òf niet boven het middelmatige verheft òf zelfs doorslaande blijken geeft van uwe onkunde. Maar één soort van kennis, menschenkennis, dwingt allen tot lof. Welk een menschenkennis, roept men uit, als om strijd. Deze kennis kan zelfs ongewoon diep gaan en toch geen miskenning behoeven te vreezen. De hoorders of lezers verzekeren dan met een eigenaardig samendrukken der lippen en een knippen der oogen: dat was een fijne menschkundige opmerking, en zij, die haar niet mochten gevat hebben, doen toch gaarne, alsof zij haar hadden gevat, want eigen onervarenheid belijdt men liever op ieder ander veld dan op menschkundig gebied.
| |
| |
De nu gebleken algemeenheid der menschenkennis heeft ook dit bevreemdende: èn dat hare hoeveelheid tamelijk onveranderd blijft èn dat zij weinig vruchten afwerpt. Men kan zijne menschenkennis moeielijk opzettelijk vermeerderen. Men schijnt haar niet te kunnen oefenen. O, ik weet het: oefening kweekt kennis, ik ben er diep van doordrongen, maar de geachte Voorzitter van dat Genootschap zal mij waarschijnlijk niet tot de orde roepen, als ik staande houd, dat oefening geen menschenkennis kweekt. Kunt gij u voorstellen, dat iemand u tegenkomt en zegt: ik ga mij oefenen in menschenkennis. Ik heb toch eens een origineel gekend, die eenigen tijd aan een table d'hôte ging dineeren, om menschenkennis op te doen. De geschiedenis meldt niet, of hij erin geslaagd is. Het denkbeeld was toch inderdaad zoo vreemd niet. Gestadige omgang met hetgeen men wil leeren kennen, pleegt toch anders kennis te verzekeren. Hier niet. Men kan dagelijks tal van menschen ontmoeten, zonder in menschenkennis een schrede vooruit te doen. Wie heeft ooit gehoord van de bijzondere menschenkennis van een steward op een stoomboot of van een kommies-voyageur of zelfs van een geneesheer, de menschkundige geneesheeren niet te na gesproken?
Omgekeerd zijn de groote menschkundigen, zij, wier menschenkennis allen openbaar is, personen, van wie men òf niet weet, dat zij veel in de wereld hebben verkeerd, of weet, dat zij dit stellig niet hebben gedaan. Van Shakespeare weten wij te weinig; het weinige, dat ons van hem is overgeleverd, bevestigt het opgemerkte. Montaigne leefde stil; Molière was zeer ingetogen; La Fontaine was afgetrokken; Goethe bewoonde een kleine provinciestad; Dickens ging weinig uit. Veelvuldig verkeer met menschen schijnt dus volstrekt niet de onmisbare voorwaarde tot het verkrijgen van menschenkennis te zijn. En dit wordt nog aannemelijker, wanneer wij ons herinneren, dat de allergrootste menschkundigen niet de kinderen zijn van den nieuweren tijd, van onze ingewikkelde samenleving, waarin de stoom menschen uit alle oorden der wereld bijna dagelijks tot elkander brengt; waarin tentoonstellingen, kongressen en badplaatsen de promiscuïteit aller natiën bevorderen en elk met tallooze exemplaren van de menschensoort kennis doen maken, maar dat de groote menschkundigen de kinderen zijn van een afgezonderd volk en van overoude tijden. Niet Frankrijk, niet het centrale Duitschland, maar een eiland, het insulair Britannië, heeft den grootsten menschenkenner voortgebracht, den grootsten, wanneer men let op den omvang van zijn blik. Nog is Engeland het land van de karakterstudie; de geheele fransche romanliteratuur heeft geen boek aan te wijzen als den roman The Egoist van George Meredith. Men zou bijna zeggen, dat de geestelijke afzondering, waarin de Engelschman pleegt te leven, zijne weinige toeschietelijkheid en gemeenzaamheid gunstig op zijne menschenkennis werken. In de Oudheid zien wij het kleine Israël en het kleine volk der Grieken in
| |
| |
menschenkennis eerste proeven leveren, die terstond meesterwerken zijn. Waar heeft de Oudtestamentische schrijver de ervaring kunnen opdoen, om dat diep-tragisch karakter van een Saul te teekenen; wat visioen van de werkelijkheid had de blinde Homerus gehad, dat hij in zijn Achilles een wezen kon doen leven van vleesch en bloed en toch alleen het gewrocht van zijn dichterlijk genie? De menschenkennis van deze schrijvers is sedert niet overtroffen. Menschenkennis is dus geen progressieve wetenschap; nog eens: kennis wordt hier niet door oefening gekweekt.
Gelijk door het onveranderlijke van hare hoeveelheid pleegt menschenkennis zich te kenmerken door hare onvruchtbaarheid. Elk, gelijk wij zagen, heeft menschenkennis, weet even nauwkeurig als snel, wat al dan niet menschkundig is, maar wie maakt van deze zijne kennis gebruik? De onderlinge omgang der menschen zou niet, als thans te dikwerf, een bron van lijden, van zielskwelling zijn, wanneer de mensch toonde te weten, hoe hij met zijn evenmensch heeft om te gaan. Hij verkeert gewoonlijk dienaangaande in volslagen onkunde. Het schijnt, dat wij allen een soort van latente menschenkennis bezitten, die onmiddellijk vrij wordt, zoodra wij iets menschkundigs hooren of lezen, maar die latent en hopeloos latent blijft, zoodra wij haar in liet praktische leven hebben aan te wenden. Dan zijn onze handelingen vaak een reeks van onhandigheden. Men ziet menschen dieren temmen en opvoeden tot allerlei bedrijf. Welk een kennis en dus welk een bestudeering van het dier is er noodig geweest, om deze macht, deze almacht, zou men zeggen, over het dier te oefenen. Waar is iets van die macht te bespeuren, wanneer het erop aankomt, onze medemenschen te apprivoiseeren en op te voeden? Men doet gewoonlijk juist het tegenovergestelde van hetgeen de meest elementaire menschenkennis voorschrijft. De omgang der menschen met elkander schijnt dikwerf één voortgezette proefneming, om te zien, in hoever het mogelijk mag heeten, vliegen te vangen met azijn; een proefneming, die zelden gelukt, maar niettemin onvermoeid wordt herhaald. Zelf weet men zeer goed, wat azijn is, maar men verbeeldt zich altijd, dat een ander onzen azijn voor honig zal proeven. Larochefoucauld heeft gezegd: ‘Il y a de bons mariages, il n'y en a pas de délicieux.’ Indien hij gelijk heeft, - wat ik om de jongelui niet te ontmoedigen, in het midden laat - dan ligt het daaraan, dat de beminnelijke huisvrouw haar heer en meester of dat deze zijne wederhelft pleegt te
bejegenen als: wat zal ik zeggen? de beelden verdringen zich: Houd uw boek omgekeerd voor u, wil uw huis in met een verkeerden sleutel, steek uw rechterhand in uw linkerhandschoen, en gij hebt ongeveer evenveel succes. Getrouwde mannen en vrouwen: och, of oefening altijd kennis kweekte, want aan oefening in de bejegening van elkander kan het niet haperen, maar aan de wederzijdsche kennis van elkander ontbreekt veel. De kennismaking gaat nog wel eens
| |
| |
aan het huwelijk vooraf, maar wil er zelden op volgen. Komiek-tragische misverstanden bezaaien dan het huwelijkspad. Mevrouw houdt haar man voor een wreedaard en ziet niet, dat hij zich enkel het air van barschheid geeft en tot niets meer in staat is dan tot deze kinderachtige bevrediging zijner ijdelheid. De man houdt de vrouw voor hoofdig en bespeurt niet, hoe gaarne zij het lieve hoofd in den schoot zou leggen, indien een kiesch streelende hand dat hoofd slechts een weinig tot zich trok.
Even in het oogloopende onvruchtbaarheid van menschenkennis, om niet meer te zeggen, placht, vooral in vroeger tijd, te bestaan in de betrekking van ouders en kinderen. Sommige ouders hadden een ware virtuositeit erin bereikt, hunne kinderen juist andersom te behandelen, dan zij behandeld moesten worden. Ter verontschuldiging van averechtsche opvoeding had men zelfs een tamelijk dwaas spreekwoord uitgedacht: de beste stuurlieden staan aan wal, ofschoon ieder onzer de beste stuurlui zeker altijd op het water heeft ontmoet. Het is voldoende, de romans van Fielding, van Richardson of den Émile van Rousseau te lezen, om er ons van te overtuigen hoe weinig de opvoeding zich om menschenkennis bekreunde. Men kan niet aannemen, dat ouders in vroeger dagen hunne kinderen minder liefhadden dan wij de onze; indien zij niettemin met hunne kinderen deden, wat wij thans eenvoudig noemen plagen, ja, kwellen, dan moet dit toch wel voornamelijk aan gebrekkige menschenkennis hebben gelegen. Op dit gebied heerschten allerlei van te voren vaststaande, willekeurig gevormde begrippen, die men ter goeder trouw voor heilzaam en onmisbaar hield. Dat kleine menschen ook menschen waren, menschen in het klein; dat het de moeite loonde, hun aard te bestudeeren, met dien aard, zelfs met hunne eigenaardigheden rekening te houden; dat, om bij het gebezigde beeld te blijven, vliegen nu eens niet gesteld kunnen heeten op azijn: dat eenvoudige werd als zooveel, dat eenvoudig is, niet bedacht. Men hield kinderen nagenoeg voor een stof, waarin iedere schaar het patroon kan snijden, dat men verkiest, of wil men een edeler beeld: men hield ze voor was of leem, te kneden naar welgevallen.
Zijn de tijden, waarvan wij spreken, geheel voorbij? Er zijn twee woorden uit de Oudheid ons bewaard, het eene uit de Romeinsche, het andere uit de Kristelijke Oudheid, woorden, die overal, waar kinderen worden grootgebracht en opgevoed, als zinspreuken der hoogste wijsheid ouders en leerlingen voor den geest moesten staan. Maxima puero debetur reverentia, is het woord uit de latijnsche Oudheid: den hoogsten eerbied is men het kind verschuldigd. Ja, eerbied is in waarheid het gevoel, dat ten aanzien van het kind door menschenkennis wordt voorgeschreven; eerbied voor het heilig mysterie der kindsheid! Een mysterie, die sluimerende geest, dat ontluikende leven. De teederste hand, bestuurd door het meest kiesche gevoel, is hier onmisbaar. En het andere woord, uit de Kristelijke Oudheid, is dat onvergetelijk
| |
| |
en onvergelijkelijk: Laat de kinderen tot mij komen. Laat ze komen tot u, tot een persoon, tot een menschelijk kloppend hart, niet tot een boek, een wet, een stelsel of tot een verzameling van kundigheden, maar tot u; laat hun hart het uwe vinden. Van den aanvang van haar bestaan is de groote dorst der ziel, een andere ziel te vinden, die haar verstaat. Er ligt zoozeer iets geheimzinnigs in elke menschelijke ziel, reeds bij haar eerste ontwaken, dat er voor haar geen uitgelezener voorrecht is, dan begrepen te worden, en geen dieper leed, dan ons in den bekenden aandoenlijken engelschen roman Misunderstood (verkeerd begrepen) wordt geschilderd.
Dat onze menschenkennis, die wij, ik herhaal het, ontwijfelbaar bezitten, tegenover kinderen zoo latent, zoo onvruchtbaar kan blijven, ligt het meest aan onze toch zoo ongezonde meening, dat elke andere kennis over onze menschenkennis mag zegevieren. Wat onze menschenkennis ten aanzien van kinderen en niet ten aanzien van hen alleen pleegt te belemmeren, soms in hare werking te vernietigen, is niet onkunde, maar een andere kennis, samengevat in een theorie of zoogenaamd principe. Het is ongeloofelijk, hoeveel menschenoffers gevraagd worden door theorieën of principes. Moloch zelf heeft er minder op zijn geweten. Een opvoeder zou wel op een bepaalde wijze willen handelen met het kind, en die wijze, waarop hij zou willen handelen, is inderdaad uitnemend, maar, zegt hij, ik moet anders handelen, want dat is nu eens mijn principe. Uw principe! Uw hart zou het anders ingeven; uw gezond verstand, de eisch van het oogenblik zou het anders voorschrijven, maar het principe. Vivent les principes et périsse le monde. Indien ik hier met eenige geringschatting van theorieën en principes spreek, begrijpt gij, dat ik alleen spreek van hetgeen men dikwerf voor theorieën en principes pleegt uit te geven. Het zijn inderdaad eenige vooropgezette meeningen, aan geen of aan gebrekkige ervaring ontleend, niet aanhoudend aan ervaring getoetst, volgehouden krachtens die noodlottige afgoderij, die de mensch met vooropgezette meeningen zoo gaarne en zoo gewoonlijk pleegt. Voor een opvoedkundige leer, voor een opvoedkundig beginsel heb ik allen eerbied, maar hoe weinigen zijn in het bezit ervan of zijn zelfs in staat te achten, zulk een leer of beginsel te vinden. En het onheil begint, zoodra men nu, bij gebrek van een leer of beginsel, zich met het surrogaat, de willekeurig vooropgezette meening, tevredenstelt. Laten wij veel minder vertrouwen hebben in zulk een meening en veel grooter vertrouwen in onze natuurlijke menschenkennis, die het in den regel, ook
tegenover kinderen, tamelijk ver zal brengen, wanneer zij aan zichzelf wordt overgelaten. Nog eens: principes mogen geen menschenoffers vragen in den vorm van kinderen.
De onvruchtbaarheid onzer menschenkennis blijkt nog altijd sterk in 's menschen omgang met zijn naaste in de gewone samenleving. Ik zou in de eerste plaats kunnen wijzen op een menschensoort,
| |
| |
waarover het voor mij veiliger is te zwijgen: - ik bedoel het achtbaar gild der sprekers. Menschenkennis alleen kan den spreker doen beseffen, welke onderwerpen hij in welken kring behandelen kan en hoe hij ze te behandelen heeft. Het geheim van goed en nuttig spreken is misschien uitsluitend gelegen in menschenkennis. Zijn er sprekers, die in dezen falen? Zijn er sprekers, die te hoog of te laag vliegen? Zijn er sprekers, die hun gehoor vermoeien, ongeduldig maken? Zijn er, gelijk men wel eens beweert, vervelende sprekers, en behoort er een altijd toenemende mate van onverschrokkenheid toe, om naar iemand te gaan luisteren, die zich vermeet als spreker op te treden? Ik heb het niet te onderzoeken; maar wel geloof ik, dat iedere fout, op het spreekgestoelte begaan, voortvloeit uit het op een of ander punt te kort schieten der menschenkennis. Eigen fouten heb ik er althans aan geweten. Guizot, den grooten redenaar, heeft zulk een tekortkoming in menschenkennis eens zijne portefeuille gekost. Hij had een schitterende en overtuigende rede gehouden in de kamer der Afgevaardigden, een rede, die hem voor de zooveelste maal verdedigen moest tegenover altijd even heftige als partijdige afkeuring van zijne staatkunde. Toen zijn helder en afdoend betoog ten einde spoedde, besefte vriend en vijand, dat hij ook ditmaal zijn pleit gewonnen, de oppositie ontwapend had. Maar er is vaak een groote afstand tusschen den beker en de lippen. Geheel aan het slot van zijne rede bedierf hij alles, door zijn klemmend betoog te eindigen met de vraag: ‘Est-ce clair?’ gelijk wij zouden zeggen: ‘Hebt gij het nu eindelijk begrepen?’ De hooghartige vraag ontstemde zijn gehoor. Het was, alsof hij zeide: ‘Wie dit niet vat, munt waarlijk niet uit door groote snuggerheid.’ Met meer menschenkennis zou Guizot hebben geweten, dat wij, menschen, gaarne een bijzonder helder betoog hooren, maar niet gaarne vernemen, dat ons verstand, in de schatting
van den spreker, aan die bijzondere helderheid van betoog zoo sterke behoefte heeft.
Ik heb bij de onvruchtbaarheid onzer menschenkennis niet langer stil te staan, te minder, daar ik aan deze opmerking een andere wilde vastknoopen en wel een omtrent de gedeeltelijke onbruikbaarheid onzer menschenkennis. Op dit gebied schijnt nu eens alles recht bevreemdend te moeten zijn. Wij komen dikwerf in omstandigheden, waarin wij menschenkennis moesten ten toon spreiden en het niet doen. Maar, omgekeerd, komen wij evenzeer in omstandigheden, waarin wij de menschenkennis, die wij bezitten, niet mogen of althans niet willen te pas brengen. Op menschkundig gebied moeten wij menigmaal kennen als degenen, die niet kennen. Op elk ander veld kunnen wij moeielijk te veel kennis bezitten of toepassen; op elk ander veld is onkunde volstrekt en zonder voorbehoud te bejammeren en nadeelig. Op menschkundig gebied is er in menig opzicht een begeerlijke onkunde en mogen wij in elk geval niet alles zeggen, wat wij weten. Een hoogere wet der liefde verbiedt het ons, en niet
| |
| |
alleen een wet der liefde, maar ook een zekere kieschheid, een zeker natuurlijk schaamtegevoel. Er zijn in den mensch, indien ik zoo spreken mag, geestelijke naaktheden, waarvan het bestaan ons bekend is, maar die wij bedekken, ja, nog liever ignoreeren. Er zijn antwoorden, er zijn daden, getuigende van onmiskenbare en toch niet benijdbare menschenkennis, waaraan wij geneigd zijn den naam te geven van cynisme. Er ligt in alle ware menschenkennis iets artistieks, dat niet alles op den voorgrond plaatst, velerlei in de schaduw laat en zeer goed weet met halve tinten en met nog minder te werken. Het valt niet altijd licht, dit artistieke met de behoefte aan oprechtheid en openhartigheid te vereenigen. Vrouwen plegen daarin een takt te bezitten, waarvan getuigenis wordt afgelegd door inderdaad verrukkelijke woorden. Ik denk aan de moeder, die op den huwelijksdag harer dochter van haar schoonzoon de belofte ontving: ‘Ik zal haar volmaakt gelukkig maken.’ De moeder hernam met een traan in het oog: ‘Zorg maar, dat gij haar niet ongelukkig maakt.’ Dat was beminnelijke, wegschuilende menschenkennis, die wel weet, dat de eerste geestdrift der liefde kan verflauwen, dat de eerste liefde zichzelf niet kent, dat menige trouwbelofte door ontrouw of verkoeling werd gevolgd; die weet in één woord, dat de mensch zwak is en nauwelijks meester van zijn hart. Een man zou deze schakeering niet licht hebben gevonden; wij gebruiken onze menschenkennis zoo licht tot het onbarmhartig verdrijven van illusiën, tot het ontnuchteren van die zalige dronkenschap, die men de jeugd noemt. Ook misbruiken wij licht onze menschenkennis tot het koesteren van een achterdocht, van een wantrouwen, dat meer pleit voor onze scherpzinnigheid dan voor ons hart. Menschenkennis, wij zijn al te geneigd het te vergeten, is nog iets anders dan slimheid, geslepenheid, diplomatie. Er is meer dan één staatsman geweest, die, met deze
onbescheiden soort van menschenkennis tevreden, doorslaande blijken heeft gegeven, dat de mensch voor hem toch eigenlijk een gesloten boek was. Zij hadden juist zooveel kennis van menschen, als noodig was, om menschen een wijle te regeeren, maar niet genoeg, om blijvenden invloed op hen te oefenen. Al hun doorzicht richtte zich op 's menschen lagere hartstochten. Waar dezen ophouden, om voor iets edelers plaats te maken, zag men ook de grenzen van hunne macht over hunne medemenschen, want het verkeerde in den mensch valt veel lichter te kennen, dan een oog te hebben voor het edele in zijne natuur en persoonlijkheid.
Op de eigenaardige raadselen, die met de menschenkennis gegeven zijn, meen ik thans in voldoende mate uwe aandacht te hebben gevestigd. Wellicht vergunt gij mij nog eenige oogenblikken, waarin ik beproeven moge het een en ander aan te voeren, dat eenig licht over die raadselen verspreiden kan.
Dat wij in den regel niet in staat zijn den oorsprong der menschenkennis na te gaan en zij daarom dan ook niet mededeelbaar is, niet
| |
| |
vatbaar, om onderwezen te worden, vindt, naar ik meen, zijne natuurlijke verklaring in het volgende. De oorzaak daarvan ligt in de volgens mij onbetwistbare waarheid, dat al onze menschenkennis ten slotte zelfkennis is. Ik ken en begrijp mijn evenmensch in zoover en zóó, als ik mijzelf ken en begrijp. Het is ongerijmd, aan te nemen, dat een ander mij leeren kan mijzelf te kennen, maar dan moet het even ongerijmd zijn, aan te nemen, dat iemand ons onderwijs zou kunnen geven in menschenkennis. Uit die volkomen gelijkstelling van zelfkennis en menschenkennis vloeit tevens voort, dat veelvuldig verkeer met anderen op zichzelf ons in menschenkennis geen schrede vooruitbrengt en de groote menschkundigen dus zeer wel in een staat van betrekkelijke afzondering hebben kunnen leven of in tijden, waarin de volken nog weinig met elkander in aanraking kwamen. Het is slechts de vraag, niet of zij met anderen, maar of zij met zichzelf hebben omgegaan, of zij geen vreemdelingen zijn geweest in eigen boezem.
Het loont de moeite de bron der zelfkennis, die de bron der menschenkennis, ja, hiermede één is, van naderbij te beschouwen. Zelfkennis en menschenkennis kunnen natuurlijk alleen dan één zijn, wanneer onszelf te kennen niet is onszelf te kennen in hetgeen ons bijzonders aankleeft, maar in hetgeen er algemeen menschelijks in ons leeft. Zichzelf in den weg staan, is een populaire, maar verwonderlijk juiste uitdrukking. Men kan zichzelf ook in den weg staan, als het ons om zelfkennis te doen is. In elk onzer zijn twee menschen: de bijzondere en de algemeene. Met andere woorden: wij hebben geheel individueele karaktertrekken en wij hebben de trekken van het algemeen menschelijk karakter. Wij staan onszelf in den weg, zoolang wij door al onze aandacht te vestigen op dat bijzondere in ons, het algemeene in ons niet zien. In deze fout vervalt men licht. Wij komen er onwillekeurig toe, de beteekenis van onze eigenaardigheden, van hetgeen ons persoonlijk kenmerkt, te overdrijven: een natuurlijk gevolg van 's menschen aangeboren ijdelheid, die zich zoo gaarne inbeeldt, dat met ons een uitzondering is gegeven op de menschelijke natuur. Ik weet het: niets zou ongerijmder zijn, dan het bestaan van onze persoonlijke karaktertrekken te loochenen of er de waarde van te verkleinen, maar ik houd mij overtuigd, dat wij het louter persoonlijke in ons niet anders met juistheid kunnen beoordeelen, dan wanneer wij het zien in het licht van het algemeen-menschelijke en opvatten als een bijzondere wijziging van dat algemeen-menschelijke. Dan eerst wordt het louter persoonlijke in ons naar en in zijne ware evenredigheden door ons gekend. In één woord: de juiste en vruchtbare schatting van het bijzondere in ons begint eerst, wanneer wij uitgaan van de onderstelling, niet dat wij iets bijzonders zijn, maar een der tallooze exemplaren van de algemeene menschensoort.
Zoodra wij dit inzien, wordt elk van ons de spiegel der menschheid, een ware mikrokosmus, een wereld in het klein. Dan hebben wij
| |
| |
niet meer noodig anderen te raadplegen, om te weten, wat in hun binnenste omgaat; niemand behoeft het ons mede te deelen, want, gelijk het in het Evangelie heet, wij weten zelf zeer wel, wat in den mensch is. En dat het inderdaad zoo hiermede gelegen is, kan ieder nagaan. Wanneer het anders ware, wanneer zelfkennis niet in de eerste plaats kennis ware van het algemeene in ons, hoe zouden dan mannen ooit in staat zijn geweest, het innerlijke leven der vrouw te kennen en te teekenen, gelijk toch van de vroegste tijden af aan is geschied. Homerus heeft Andromache, Genesis heeft Eva, Sofokles Antigone, Shakespeare zijne talrijke vrouwentypen, Goethe zijn Gretchen gelijk zijne Ifigenia geschapen; vrouwen, in wie, naar ik meen, geen vrouw moeite heeft of bezwaar maakt zich te herkennen, daarmede toegevende, waar het ons hier om te doen is, dat de groote menschkundigen geput hebben uit een bron, de bron van dat algemeen menschelijke, waarin zelfs het schijnbaar zoo wezenlijk verschil van man en vrouw verdwijnt. Omgekeerd kan men niet beweren, dat vrouwelijke auteurs met even groot meesterschap mannen-karakters hebben geteekend, ofschoon het in het afgetrokkene niet moeielijker kan zijn voor een vrouw een man, dan voor een man een vrouw te begrijpen.
Maar vrouwelijke auteurs schieten veelal te kort, juist omdat zij niet even gemakkelijk het algemeene in het oog kunnen vatten en meer geneigd zijn, zich aan het bijzondere te hechten. De billijkheid eischt evenwel te erkennen, dat menige bladzijde van George Eliot en van George Sand deze bewering logenstraft.
Het algemeen menschelijke in onszelf te vinden en daarmede in onze zelfkennis den sleutel tot menschenkennis, is niet mogelijk, tenzij wij bereid zijn het gemeenschapsgevoel in ons te kweeken; een bereidwilligheid, die te zelden in ons aanwezig is. Gelijk wij geneigd zijn onszelf, zoo zijn wij evenzeer geneigd hen, die wij ontmoeten, voor uitzonderingen aan te zien, waarover wij het recht hebben ons te verbazen. Men acht zichzelf zoo licht, gelijk de gewone uitdrukking heet, ‘heel anders als een ander’. Dat particularisme strekken sommigen uit tot hunne familie of hun geslacht. De zoo en zoo - men vulle zijn eigen familienaam hier in - doen dit of dat niet: het pleegt gezegd te worden met een zekere zelfvoldoening. De oude aristokratische geest werkt nog voort, al is het op eenigszins bescheidener wijs. Iemand van hoogen adel onder het oude régime in Frankrijk keerde eens terug van een preek over het laatste oordeel en zeide met de hand op zijn degen: ‘Dieu me regardera deux fois avant de me damner.’ - Niemand zal het hem thans nazeggen, maar het gevoel, dat die woorden ingaf, is het geheel uitgestorven? Wij trekken zoo gaarne een kring om onszelf; wij achten ons zoo spoedig buiten staat tot hetgeen wij anderen zien doen. Zoo sluiten wij ons af van onze medemenschen, in plaats van dat gemeenschapsgevoel te kweeken, dat
| |
| |
alleen ons in staat stelt het algemeen menschelijke in onszelf te ontdekken.
Ook anderen zijn wij, gelijk ik reeds zeide, al te zeer geneigd voor uitzonderingen te houden. ‘Er zijn toch wonderlijke menschen op de wereld’ is een uitroep, dien men dikwerf kan vernemen, en dat uit den mond van hen, die op hunne beurt weder door anderen zeer wonderlijk worden genoemd. Het zonderlingst van alles is toch zeker, dat twee personen elkander wederkeerig zonderling zouden achten. Niets noodlottiger voor onze menschenkennis dan de gemakkelijkheid, waarmede wij ons over menschen verwonderen. Ik zou ertoe kunnen komen, om elk zich bevreemden van dien aard te ontraden. Laten wij althans beginnen met van hetgeen ons als wonderlijk treft, aan te nemen, dat het inderdaad niet zoo wonderlijk is, en niet rusten, eer wij voor dat vermeende wonderlijks de verklaring hebben gevonden in onszelf, of voor het minst in zekere analogieën, die wij daarvoor bij onszelf kunnen aanwijzen.
Alles drijft ons derhalve tot het gemeenschapsgevoel als de groote voorwaarde van menschen- en zelfkennis. Ik wijs U ten slotte op hetgeen aan het gemeenschapsgevoel in dezen zulk een rang verzekert.
De reden ligt hierin. Het gemeenschapsgevoel zelf en het kweeken daarvan onderstelt een rijke en innige liefde tot de menschelijke natuur, de verloochening dus der eigenliefde, en ik wensch dan ook de reeks dezer opmerkingen te besluiten met het uitspreken van hetgeen voor wie op menschenkennis prijsstellen, de hoofdzaak is, misschien het een en al. Menschenkennis - ik heb het zoo even aangeroerd - is een artistieke kennis en artistieke kennis is op geen enkel gebied mogelijk zonder liefde voor het voorwerp dier kennis Om de menschelijke natuur te leeren kennen, moeten wij die natuur liefhebben, gelijk de schilder dat deel der werkelijkheid liefheeft, dat zijn penseel heeft uitgekozen. Wij hebben in onze menschenkennis de menschelijke natuur weer te geven, zooals de schilder zijn model. Hoe een protestantsche kerk er uitziet, vraag ik aan Bosboom, niet aan den koster. Wat Scheveningen is, zegt mij Mesdag of Israëls, niet een visscher. Iemands gelaat doet de goede portretschilder mij zien, niet de photograaf. De kunst is overal de tolk, de openbaring van de zoogenaamde werkelijkheid, die haar wezen niet ontsluit dan voor de aanschouwing der artistieke liefde. Geen werkelijkheid, die voor artistieke liefde vatbaar is, wordt anders gekend dan op den berg der Verheerlijking. Transfiguratie is de groote macht van het artistieke in ons, en die macht een plicht, zoodra wij ons op eenig veld van kennis bewegen, dat niet het veld is der exacte wetenschappen. De ware mensch is de door onze artistieke liefde getransfigureerde mensch. Hij is de eigenlijke Zoon des Menschen, onwederstaanbaar voorwerp van aller liefdevolle vereering. Hij woont in ons midden, neen, in ons, en de ware menschenkennis is, in elken mensch dien mensch te zien, gelijk
| |
| |
wij thans in elk halfdonker een schilderij van Rembrandt meenen te ontdekken of geen andere voorstelling ons kunnen vormen van het vrouwelijk schoon, dan die aan de Afrodite van den griekschen beeldhouwer is ontleend.
Men wane toch niet, dat deze artistieke liefde jegens de menschelijke natuur gelijk zou staan met hetgeen men gewoon is idealiseeren van menschen te noemen, een der gevaarlijkste of kinderachtigste bezigheden, waaraan men zich kan overgeven. Zoeke men geïdaliseerde vrouwen in een keepsake, Rembrandt's oude vrouwen in ons Rijksmuseum zal niemand geïdealiseerd noemen. Wie idealiseert, wrijft de rimpels glad; de kunstenaar zou voor geen goud de rimpels wegstrijken. Wie idealiseert, duldt geen schaduw, heeft geen plaats voor het op zichzelf leelijke; de kunstenaar vindt het bruin even onmisbaar als het licht. De mensch, die het voorwerp is onzer artistieke liefde en artistieke kennis, is niet de op aarde onbestaanbare godentelg in de ongeschonden vormen van het goddelijk naakt en onttrokken aan de gewone voorwaarden van het leven: een jongeling als Apollo of Hermes in vlekkeloos marmer. Hooger, voller is het menschentype, dat wij eeren en overal terugvinden. Het is de mensch der nieuwe geschiedenis, de mensch van vleesch en bloed, schoon door de schoonheid van zijn zielenadel, in alles verzocht, worstelend met demonische machten, de schuld en het lijden zijner broederen torsend, in voortdurenden tweestrijd met de natuur, die zich aan hem onderwerpen moet, vol van eerbied voor het kleine, van troost voor de armen, van mededoogen en hoop voor de gevallenen. Hij denkt gedachten vol verheffing; reinheid is zijn levensadem, aan zijn borst rust de vermoeide. Geen tegenstelling, geen wanklank kan voor altijd zijn vertrouwen breken. Hij is opstanding; hij is leven; hij ziet al het kwaad in de aarde nederschieten als een bliksemstraal en daar voor altijd gedoofd. Geen drinkbeker van lijden weigert hij, al is elk stoïcisme hem vreemd, dat hem verhinderen zou den alsem te proeven. Hij is koning met een kroon van doornen, gevlochten door de vulgariteit. Ziedaar den mensch. En dezen mensch in onszelven en in anderen te vermoeden, aan te nemen, terug te
vinden, het geheim en het loon van menschenkennis.
a. pierson.
|
|