De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Caesar of Brutus?Weinige namen hebben een rechtvaardiger klank dan die van Brutus. Dat woord heeft zich vereenzelvigd met het denkbeeld: volksheld, beschermer der verdrukten, erfvijand der tirannie. Ongenoemde correspondenten van dagbladen, die tegen misbruiken opkomen, teekenen zich Brutus; d'un peuple de Brutus la gloire te fit roi,
zingt Lamartine den eersten Napoleon toe. Ongeëvenaard was de populariteit van dien naam onder de eerste Fransche republiek, die zich zelfs à la Brutus kapte. Toch zijn er aan dien klank ook min aangename herinneringen verbonden. Nog afgezien van den ouden, legendarischen Brutus, den Cromwell der Romeinsche republiek, den bloedrooden beul en vader, dien onze schoolmeester verklaarde wel te willen missen uit de Romeinsche en algemeene geschiedenissen, kan de koelheid, waarmee zijn jongere naamgenoot zijn vriend en weldoener offerde aan de schim van de halsstarrigste en ongenaakbaarste aller republieken, bij den mensch van het heden, weinig meer verwerven dan een succès d'estime. Zeker is het, dat zijn naam hem ten noodlot is geworden en dat hij niet de tirannendooder zou zijn geworden, waarvoor wij hem thans kennen, had hij niet den naam gedragen van den grondvester der republiek, wiens verwantschap met hem trouwens reeds in de oudheid betwijfeld werd. Al is het echter niet moeielijk, onder de beweegredenen, die Brutus dreven tot de daad, waaraan hij zijne plaats in de geschiedenis te danken heeft, eene zekere mate van kortzichtigheid en roemzucht aan te wijzen, zoo worden wij toch onzes ondanks gedwongen, den eerbied, dien zijne tijdgenooten voor hem voedden, te deelen, vooral wanneer wij zijne persoonlijkheid bezien met Shakespeare's oogen. Hij verdiende den naam, hem door Antonius in bittere ironie geschonken: hij was met al zijne tekortkomingen an honourable man. Bij zijn lijk herhaalt Antonius in vollen ernst den lof, dien hij in den gloed zijner verontwaardiging bij het uitspreken van Caesar's lijkrede zoo geheel anders had bedoeld: ‘Hij was de edelste Romein van allen:
De zamenzweerders allen, buiten hem,
| |
[pagina 386]
| |
Benijdden Caesar, toen zij hem versloegen;
Hij slechts begaf zich onder hen, op grond
Van 't eerbiedwekkend, edelmoedig denkbeeld,
Om mee te werken aan 't gemeene best.
Zijn leven was bemin'lijk; d'elementen
In hem harmonisch zaamgestrengeld; ja
Natuur kan, zich met trots verheffend, tot
De wereld zeggen: Zie dit was een man.’
Wanneer wij Shakespeare's Caesar bestudeeren, treft het ons, dat het besluit tot den moord Brutus zoo weinig strijd schijnt te kosten. Nadat Cassius hem met halve en dubbelzinnige woorden tot de samenzwering heeft aangezocht, antwoordt hij niet, maar verzoekt hem den volgenden dag terug te komen, en waar wij hem dan weder ontmoeten, den volgenden nacht, in zijn tuin, is Caesar's dood voor hem reeds eene uitgemaakte zaak. Toch ontbreekt de schildering van dien strijd niet, maar de groote tooneeldichter heeft dien niet op den voorgrond gebracht, gelijk een dichter van den tweeden rang zeker zou hebben gedaan. Een kunstenaar van het gehalte b.v. van Ovidius zou zeker de verzoeking niet hebben kunnen weerstaan, om Brutus in een uitvoerigen monoloog de redenen vóór en tegen den moord tegen elkaar te doen afwegen. Niet aldus Shakespeare. Hij vergenoegt zich met de aanduiding, dat Brutus reeds vóór het gesprek met Cassius in zichzelf gekeerd en weinig oplettend was tegenover zijne vrienden, waaruit hij, zich verontschuldigend, hen verzoekt geen ander besluit te trekken, dan dat Brutus ‘met zich zelf in oorlog
verzuimt te toonen hoe hij and'ren liefheeft.’
Vóórdat de saamgezworenen hem aan zijn huis bezoeken, verraadt Brutus den strijd in zijn binnenste met de woorden: ‘Sinds Cassius mij hitste tegen Caesar
Look nog geen slaap mijn oog.
Van af 't beramen eener gruweldaad
Tot aan 't volvoeren, lijkt de tusschentijd
Een zinsbegooch'ling of een nare droom;
Des menschen schutsgeest en het werktuig, dat
De daad volvoeren zal, zijn sterf'lijk deel
Zijn dan in raad bijeen en 's menschen staat
Gelijkt een koningrijkjen, eng begrensd,
Dat door den geest des oproers wordt verstoord.’
Maar het sterkst spreekt die strijd uit het tooneel, waarin Portia verlangt, dat Brutus haar zal openbaren, wat hem bezighoudt en verontrust: ‘Want gist'ren nog aan 't avondmaal
Verhieft g'u onverhoeds, liept heen en weer
| |
[pagina 387]
| |
In zuchtend peinzen, met gekruiste armen;
En toen ik vroeg wat of u scheelde, toen
Zaagt gij mij aan, met barschen, boozen blik;
Ik vroeg nog eens, toen krabdet gij u 't hoofd
En stamptet ongeduldig met den voet;
Nog bleef ik vragen, gij schonkt mij geen antwoord
Maar gaaft mij met een toornig handgebaar
Een teeken heen te gaan. Ik was gehoorzaam
Omdat ik vreesde uw ongeduld te voeden,
Dat nooit zoo hoog nog vlamde; 'k hoopte 't waar
De werking slechts der menging van uw bloed,
Die soms haar uur heeft met een elk van ons.
't Belemmert u den slaap, de spraak, het eten,
En kon het uw gestalte zóó verand'ren
Als 't uwer ziele staat gewijzigd heeft,
'k Zou u niet kennen, Brutus.’
Dat Brutus zich overigens geene illusies maakt omtrent den aard zijner daad, maar eenmaal daartoe besloten, haar aanvaardt met al hare gevolgen, blijkt uit de wijze, waarop hij zich de veinzerij, die er onvermijdelijk toe vereischt werd, getroost ter wille van den gehoopten uitslag. De saamgezworenen bezoeken hem in het midden van den nacht, maar toch met den hoed over de oogen getrokken en het gelaat met den mantel bedekt. Deze omstandigheid legt Brutus den uitroep op de lippen: ‘O, samenzwering!
Schaamt gij u reeds bij nacht uw vrees'lijk aanzicht,
Waar vindt bij dag g'een afgrond, diep genoeg,
U tot een masker voor uw monstertronie?
Neen, zoek geen zulk een afgrond, samenzwering,
Verberg u achter minzaamheid en lachjes,
Want, traadt gij op met uw natuurlijk wezen,
Der helle duister zelf waar nog niet donker
Genoeg, om voor ontdekking u te veil'gen.’
Uit dit alles spreekt echter meer de afschuw van een rechtschapen man van bedrog en moord dan het leedwezen, ja, de wanhoop, die iemand moet bezielen, die tot de ontdekking komt, dat vaderlandsliefde hem dwingt, zijn besten vriend het leven te benemen. Wel zijn er nog andere uitingen van Brutus, die van medelijden getuigen met het lot, dat Caesar treffen zal, maar zij zijn veel gematigder, dan men zou verwachten, eer uitingen van weemoed dan van vertwijfeling: vooreerst het ter zijde, voordat hij Caesar op zijn laatsten tocht vergezelt: ‘Dat alle schijn geen werklijkheid is, Caesar,
Het hart van Brutus bloedt bij die gedachte.’
Waar hij zich tegen het dooden van Antonius te gelijk met Caesar verzet: | |
[pagina 388]
| |
‘'t Is Caesars geest, waartegen we allen opstaan
En in den geest der menschen is geen bloed.
Ach! konden wij tot Caesars geest geraken
En toch zijn lichaam sparen. Maar, helaas!
Moet Caesar bloeden.’
En na den moord tot Antonius: ‘Gij ziet slechts onze handen
En hier het bloedig werk door hen verricht,
Ons hart aanschouwt gij niet: 't is vol meedoogen,
En mededoogen met het lot van Rome
('t Welk dat met Caesar bluschte, als vuur het vuur)
Deed deze daad aan Caesar.’
Niet onmogelijk echter is het, dat 's dichters intuïtie in dit opzicht het antieke karakter beter doorzien heeft, dan onze hedendaagsche gevoeligheid, die vrucht der beschaving, die wij ons evenmin behoeven te schamen, als wij er ons op behooren te verheffen, dat vermag. De ouden hebben in veel sterkere mate dan wij het gevoel gehad van een onderdeel te vormen van een grooter of kleiner maatschappelijk of staatkundig geheel, tot bevordering van welks welzijn elk, die ertoe behoort, verplicht is alle zijne persoonlijke belangen op te offeren. Met hen vergeleken is de grootste voorstander van land, gewest of stad onder ons een cosmopoliet. Hoezeer dus de vriendschap der ouden aan innigheid moet hebben gewonnen, wat aan de verhouding tusschen de beide geslachten in dit opzicht placht te ontbreken, laat zich toch uit de sterkte van hun gevoel van verplichting tegenover het gemeene best het gemis van gemoedsbezwaren bij een man als Brutus, tegen eene daad als die van Brutus, gereedelijk verklaren. Minder gemakkelijk valt het ons, ons neer te leggen bij de redeneering, waardoor Brutus zijne daad voor zichzelven rechtvaardigt. Wij stellen hem ons gaarne voor als den model-republikein, die het denkbeeld der alleenheerschappij niet kan verdragen en liever zijn vriend vernietigt, dan hem de vrijheid te zien vernietigen. Wordt ook het herstel der vrijheid als doeleinde der samenzwering in het stuk niet ongenoemdGa naar voetnoot(*) gelaten, dit denkbeeld treedt, vooral bij Brutus zelf, minder op den voorgrond, dan wij zouden verwachten. Niet hetgeen Caesar is, maar hetgeen hij wellicht zou kunnen worden, doet hem grijpen naar den dolk des sluipmoordenaars. Persoonlijke grieven tegen hem heeft hij niet: ‘Het moet zijn door zijn dood’,
(zoo peinst hij) ‘wat mij betreft,
Een grief, die mjj zijn vijand maken zou,
Bestaat er niet, waar 't niet om 't algemeen.’
| |
[pagina 389]
| |
En hij voegt aan deze bekentenis de getuigenis toe: ‘'k Zag nimmer Caesar door zijn hartstocht meer
Beheerscht dan door de rede.’
Maar werd hij tot koning gekroond, dan zou dit zijn karakter kunnen veranderen, hem wapenen met een angel, waarmee hij kwaad zou kunnen doen; hij zou zelfverwijt scheiden kunnen van macht en zijne eerzucht zou de ladder der nederigheid, die haar zoo hoog had doen stijgen, den rug kunnen toekeeren, als hij de bovenste sport had bereikt. ‘Daar onze grieven
Niet spreken kunnen van hetgeen hij is,
Zoo geef haar dezen vorm - hetgeen hij is,
Vermeerderd, voert hem licht tot uitersten.
Beschouw hem daarom als een slangenei,
Dat, uitgebroed, als elke slang, zou schaden,
En dood hem in de schaal.’
Brutus meent op grond eener redeneering tot Caesar's dood te zijn besloten; hij is wijsgeer en heeft een onbepaald geloof in de macht der logica. Steeds heeft hij den mond vol van redenen. Antonius verlangt te weten, waarom den saamgezworenen Caesar's dood onvermijdelijk schijnt. Brutus antwoordt: ‘Die reed'nen rusten op zoo vasten grond,
Dat waart, Antonius, ge ook Caesar's zoon,
Gij die gegrondheid gaarn erkennen zoudt.’
En vooraf reeds: ‘Heb slechts geduld tot wij het volk bedaren,
Dan zal ik u de redenen ontvouwen,
Die mij, die Caesar liefhad, toen mijn dolk
In 't hart hem trof, tot deze daad bewogen.’
Cassius maakt met grond bezwaar tegen het aan Antonius gegeven verlof tot het houden eener lijkrede op Caesar. ‘B.
Met uw verlof, ik zelf beklim vooraf
Het spreekgestoelt en toon de reden aan,
Waarom wij Caesar doodden.’
En nog eens tot het volk zelf, dat den moord gerechtvaardigd zien wil: ‘Zoo volgt mij, vrienden, dan en leent mij 't oor:
Gij, Cassius, ga naar d'and're straat, daar ginds,
Verdeel de menigt'. Wie mij hooren wil,
Hij blijve hier, wie Cassius, ga met hem.
W' ontvouwen u de redenen van staat
Die Caesar deden sterven.’
| |
[pagina 390]
| |
Een oogenblik later en Brutus' redenen en redeneering splinteren onder de slagen van Antonius' hartstochtelijke taal. In geen anderen trek spreekt wellicht zoo duidelijk de ongeschiktheid van Brutus, om volksleider te zijn en den heerschersstaf, Caesar's stervende hand ontvallen, op te nemen, dan in dit naïeve geloof in de werking van de nuchtere redeneering op de massa; geen andere trek doet ons zoo goed begrijpen, hoe een man als hij het werktuig kon worden van een eerzuchtigen en afgunstigen diplomaat als Cassius. Brutus meent, zeiden wij, dat slechts zijne opvatting van het gemeene best hem in de armen der samenzweerders drijft, maar ook hem gluurt de roemzucht door den wijsgeersmantel. De tweede Brutus te heeten, die de tirannie uit Rome verdreef, is hem een lokkend vooruitzicht. Bij hem zoowel als bij Cassius spreekt duidelijk het bewustzijn, dat zij acteurs zijn op het tooneel der geschiedenis. Na den moord, als zij handen en dolken verven met het bloed des verslagenen, spreekt Cassius: ‘Hoe vele eeuwen zal
Het grootsch tooneel, thans door ons opgevoerd,
Ons worden nagespeeld in staten, die
De schoot der toekomst nog verbergt; in talen
Nog door geen menschenmond gesproken.
Brutus:
Hoe dikwerf nog zal Caesar bloên in schijn,
Die thans hier voor Pompeius voetstuk ligt,
Een hoop van waard'loos stof.
Cassius:
Zoo dikwerf dat gebeurt,
Zoo dikwerf spreekt men van ons eedverbond
Als van hen, die hun land de vrijheid gaven.’
Shakespeare laat Brutus geen afscheid nemen van het leven met de troostelooze woorden, die de geschiedenis hem, als de sombere conclusie uit de praemissen zijner lotgevallen, in den mond legt: o Ideaal, gij waart dus een ijdel droombeeld! maar doet hem getroost den dood te gemoet treden in het bewustzijn, dat roem zijn deel zal zijn bij het nageslacht: ‘Deez' nederlaag zal mij meer roem verwerven
Dan mijnen vijanden hun vuige zege.’
Bedriegen wij ons niet, dan ligt de sleutel tot Brutus' karakter, zooals het door Shakespeare werd opgevat, in de consequentie, waarmede hij een denkbeeld, dat hem, na rijp overleg, juist en rechtmatig is toegeschenen, in zijne daden belichaamt, en den onbuigzamen wil, waarmee hij elk zachter gevoel onderdrukt, dat hem daarbij zou kunnen belemmeren. Geen bezorgd woord ontsnapt hem bij het vernemen van de verwonding, die Portia zich vrijwillig heeft toegebracht, en dezelfde kalmte, waarmee hij, na eenmaal gestreden zielestrijd, zijn vriend den verraderlijken stoot toebrengt, verlaat hem nimmer tot op het einde zijner loopbaan. Alleen in den twist met Cassius | |
[pagina 391]
| |
legt niet enkel de verontwaardiging over diens tekortkomingen, maar vooral de wrevel over Portia's dood, die zijn krijgsmakkers nog onbekend was, hem snerpende schimpwoorden en bitteren spot op de lippen. Maar dat is voorbijgaande; ook deze zware slag breekt zijne geestkracht niet; kalm blijft hij tegenover de verschijning van Caesar's geest, kalm op het slagveld, kalm tegenover het zwaard, dat hijzelf op zijne borst richtte. Maar het is de kalmte der resignatie, der vastberadenheid, die eene zaak, die zijzelve verloren acht, tot het uiterste verdedigt; niet die van den man, die, zich bewust de goede zaak voor te staan, onbekommerd om den uitslag, blijmoedig aanstreeft op zijn doel. De Nemesis vervolgt hem, die, anders dan Mephistopheles, het goede had gewild, maar het kwade had gewrocht; die de fout had begaan, het goede te willen door het kwade. Het denkbeeld, waaraan hij zijn leven ten offer had gebracht, bleek meer en meer een droombeeld te zijn. De moord, die eene heldendaad had geschenen, bleek eene baldadigheid. Juist Brutus' deugden brengen hemzelven en zijne medesaamgezworenen, die in zijn naam en roep een steun hadden gezocht, ten val. Bij slot van rekening deugt Brutus niet voor samenzweerder, met hoeveel goeden wil en objectiviteit hij zich ook in die rol verplaatst. Hij begaat uit eerlijkheid en beginselvastheid fout op fout: doodt Caesar, maar spaart Antonius, dien hij niet hooger schat dan Caesar's hand, maar die, zoo al zelf geen Caesar, dan toch
worse than Caesar
blijkt te zijn; hij laat denzelfden Antonius toe, eene lijkrede op Caesar te houden, waardoor deze het volk tot razens toe opwindt, in de ijdele verwachting, dat zijne eigene logica vooraf den mogelijk schadelijken invloed van Antonius' woorden zal te niet doen. Hij is op het punt, zich de doodelijke vijandschap van Cassius op den hals te halen, door dezen te onpas een zijner minst schoone karaktertrekken, geldgierigheid, op schamperen toon te verwijten; rechtvaardig maar onhandig, straft hij, te midden van den burgeroorlog, met onverbiddelijke gestrengheid, de kleine oneerlijkheden van ondergeschikte personen. Hij eindigt met een plan de campagne door te drijven, dat den ouderen en als soldaat meer ervaren Cassius bedenkelijk toeschijnt en beiden overwinning en leven kost. Cassius is van dit alles tegen beter weten in het slachtoffer; hij is de practische samenzweerder, maar tevens de in den krijg vergrijsde veldheer en de ervaren diplomaat; gelijk hij Brutus in de samenzwering heeft gesleept, volgt hij dezen, eenmaal gewonnen, uit bewondering voor zijn karakter, ook waar hij gevoelt, dat het ongelijk aan Brutus' zijde is. Trouwens, hoewel geen van beiden een spoor van wroeging toont, missen zij toch den opgeruimden moed, die hunne onderneming tot een goed einde moet brengen. Het is, of zij het leven moe zijn zij haasten naar het einde en verhaasten het onnoodig. Reeds vóór den slag zijn zij tot zelfmoord in geval van nederlaag besloten, schoon | |
[pagina 392]
| |
dit in volkomen strijd is met de stoïsche wijsbegeerte van Brutus en hij hetzelfde in Cato had afgekeurd. Thans poogt hij door geene redeneering de inconsequentie van zijn gedrag te bemantelen; de natuur gaat boven de leer; de gevangene te worden van Octavianus en Antonius, den gemelijken schoolknaap en den maskeradeheld (de uitdrukkingen zijn van Cassius), is hem eene onverdraaglijke gedachte. Wanneer Cassius een deel van den slag heeft verloren, zegt hij dadelijk, reeds vóórdat hij nog den uitslag van Brutus' aanval kent: ‘Deez' dag was d'eerste dat ik adem haalde;
De kring des tijds is vol; waar ik begon
Daar zal ik enden; mijne levensbaan
Heb ik geloopen’,
en stort zich in zijn zwaard, hetzelfde zwaard, waarmee hij Caesar trof. Ook zijne volgers zijn onder den indruk, dat alles gedaan is. Zijn trouwe schildknaap Titinius doodt zich op zijn lijk, na, aandoenlijk schoone historische bijzonderheid, eerst zijn dooden meester gesierd te hebben met den lauwerkrans, dien hem de boodschappers van Brutus' overwinning hadden gebracht. ‘De zon van Rome zonk. Ten einde liep
De dag die d'onze was, en wolken, dauw,
Gevaar genaakt. Gedaan zijn onze daden.’
Brutus toont dezelfde levensmoeheid. Nadat zijne nederlaag beslist is, rust hij met de overblijfsels zijner volgelingen op eene rots. Clitus zegt van Statilius, die op kondschap is uitgezonden: ‘Hij keert niet weer: gevangen of verslagen.’
Brutus antwoordt met somberen humor: ‘Ga zitten, Clitus. Doodslaan is het wachtwoord.
Dat werk is in de mode.’
Die woorden dienen tot inleiding, om achtereenvolgens verschillenden zijner krijgsmakkers voor te stellen, ook hem te verslaan. Hij weet, dat zijn uur gekomen is, wijl de geest van Caesar hem voor de tweede maal is verschenen. Bijna blijmoedig zegt hij het leven vaarwel, de dood is hem een engel der ruste: ‘Landgenooten’,
zoo luidt zijn afscheidswoord, ‘Mijn hart verblijdt zich, dat geheel mijn leven
Niet één ik aantrof, die mij ontrouw was;
Deez' nederlaag zal mij meer roem verwerven,
Dan mijnen vijanden hun vuige zege.
Zoo vaart dan allen wel! Want Brutus tong
Heeft haast geëindigd het verhaal zijns levens.
| |
[pagina 393]
| |
Nacht legt zich op mijn oog. Mijn beenderen
Verlangen rust, die slechts gearbeid hebben
Om tot dit uur te komen.’
Caesar is de laatste gedachte, zoo van Brutus als van Cassius; beiden sterven met den naam van hun slachtoffer op de lippen: ‘Cassius:
Gij zijt gewroken Caesar,
Hetzelfde zwaard geeft mij, als u den dood.
Brutus:
Vaarwel, mijn Strato; geest van Caesar, stil!
U doodde ik niet met half zoo goed een wil.’
De Julius Caesar heeft aanleiding gegeven tot veel critiek. ‘Wo die Meister schaffen, da haben die Kerle zu thun.’ ‘Hoe?’ heeft men gezegd, ‘the tragedy of Julius Caesar? Caesar komt in het stuk ternauwernood voor, zijne rol is eene der kleinste en vult geene 3 pagina's en waar hij dan nog optreedt, geschiedt dat allerminst op eene wijze, die ons den indruk geeft, dat wij een buitengewoon man voor ons zien. Hij is weinig meer dan eene caricatuur, of op zijn best een figurant in een optocht, een groot, deftig stappend stuk papier-maché, a grand strutting piece of puff paste. Waar hij spreekt, gelijkt zijn stijl veel op dien van den eersten den besten praler of pochhans, vol gemaakte grootheid en tooneeldonder; terwijl niets verder van de waarheid kan zijn dan deze voorstelling, waar het een man geldt, die zelfs in zijne fouten zoo hard en saamgedrongen was als diamant en te gelijk zoo buigzaam als het fijnste goud. In elk geval,’ zoo gaat men voort, ‘is de inrichting van het stuk gebrekkig; het draagt Caesar's naam, maar zou veeleer Brutus moeten heeten, want op diens karakter valt het volle licht; de ontknooping valt aan het einde van het 3de bedrijf; de laatste twee bedrijven vormen eene soort van aanhangsel zonder veel handeling.’ Zij, die wat minder bij de oppervlakte blijven staan, beklagen zich, dat het tragische in het stuk verdeeld en daardoor verzwakt is; tragisch toch, zeggen zij, is Caesar's val op het toppunt zijner macht, te midden van het zegenrijkste gedeelte zijner werkzaamheid, door wat men te recht een reusachtigen kwajongensstreek heeft genoemd, maar tragischer nog is Brutus' lot, die den boozen geest, dien hijzelf opriep, geen meester kon blijven; die Rome en de wereld meende te verlossen van een tiran, maar beide overleverde aan de jammeren van een 13jarigen burgeroorlog, om ten slotte, moe gestreden, de prooi te worden van een man, in karakter en bekwaamheden oneindig bij Caesar achterstaande. Deze aanmerkingen wortelen grootendeels in eene schoolsche opvatting der tragedie, waarvan juist Shakespeare ons had behooren te verlossen, en behoeven ons niet te beletten, in den Caesar een der meest harmonische en voor ons gemakkelijkst te begrijpen en te bewonderen voortbrengselen van Shakespeare's muze te zien. Er is betrekkelijk veel eenheid in de handeling, iets, wat het best uitkomt, wanneer men | |
[pagina 394]
| |
het stuk vergelijkt met Antony and Cleopatra, dat uit eene bonte aaneenrijging van tooneelen bestaat en waarin de eenheid alleen door de karakters wordt gedragen. De taal is, vergeleken met die van vele andere stukken, eenvoudig, nagenoeg geheel vrij van de ‘puns’, die in ons oog menig schoon tooneel ontsieren, en van de stoute, al te stoute? metaphoren, die ons de taal van zoovele van Shakespeare's helden zoo dikwijls buitensporig doen schijnen. Er heerscht in het stuk niet die bonte afwisseling van den diepsten ernst en den grootsten hartstocht met de dolste vroolijkheid, die den meest in het oog loopenden trek vormt van 's dichters letterkundig karakter, maar eene classieke rust en hoogheid. Waar wij zien, dat de dichter, die anders zoo vrij te werk ging met zijne bronnen, hier tot in kleine bijzonderheden den tekst van PlutarchusGa naar voetnoot(*) gevolgd heeft, daar bewonderen wij de buigzaamheid van het genie, dat sober wist te zijn, waar soberheid de hoogste kunst was. De geschiedenis van Caesar's val is in het eenvoudige, bijna naïeve geschiedverhaal bij uitnemendheid dramatisch; handeling, personen, karakters en mise-en-scène waren hier in hoofdlijnen gegeven: Clio had een groot deel van den arbeid voor Melpomene verricht. De dichter had de gebeurtenissen slechts in een te schuiven en het gegeven raam in te vullen: zonder dat dit slechts iets behoeft weg te nemen van onze bewondering voor de wijze, waarop hij het deed. Wat de bezwaren tegen de titelrol aangaat, het is niet te ontkennen, dat deze zeer klein is: Caesar trekt met zijn gevolg over het tooneel, om de Lupercalia te gaan bijwonen, en keert op dezelfde wijze terug; zijn derde optreden vindt plaats bij gelegenheid van de beraadslaging, of hij al dan niet zal toegeven aan de bijgeloovige vrees van Calpurnia, eindigend met zijn besluit, om den Senaat bij te wonen. Daarop volgt zijn gang naar den Zuilengang van Pompeius en zijne vermoording, kort na de opening der zitting. Waar staat echter geschreven, dat in een drama de hoofdpersoon ook de meest sprekende persoon moet zijn? al gaat men niet zoover als Aeschylus, van wien Euripides bij Aristophanes spot, dat hij zijne hoofdpersonen vóór op het tooneel plaatste, met verhuld gelaat en in diep stilzwijgen verzonken, om ongeveer het midden van het drama twaalf woorden zoo groot als ossen te spreken. Immers, ook in het leven zijn de woordenrijkste personen niet altijd tevens de meest invloedrijke. De hoofdpersoon zij de meest handelende, d.i. degene, die op den gang van het drama den meesten invloed oefent. Aan dien maatstaf getoetst, is Caesar ongetwijfeld de hoofdpersoon. In den bitteren haat en den nijd van Cassius, in de met eerbied gemengde vrees voor zijne macht, die Brutus tot een moord drijft, bovenal in de gloeiende bewondering van Antonius, in de piëteit van dien overigens beginselloozen en lichtzinnigen man | |
[pagina 395]
| |
voor den grooten doode, in zijn vurigen haat tegen diens moordenaars, in de wijze eindelijk, waarop Caesar's geest zijne vijanden omzweeft en ten verderve voert, waarvan de eigenlijke geestverschijning slechts de dramatische belichaming is, - in dat alles spiegelt zich Caesar's grootheid beter af dan in den uitvoerigsten dialoog of de langste alleenspraak. Shakespeare heeft niet getracht, het onmogelijke te bereiken. Groote persoonlijkheden, die legendarisch geworden zijn, die in de verbeelding der nakomelingschap een reusachtigen omvang met onbestemde omtrekken hebben aangenomen, mannen als Caesar, Alexander, Napoleon, Shakespeare of Goethe, vallen op het tooneel onveranderlijk tegen. Zoo viel ook hunne persoonlijke kennismaking aan hen, door wie ze tot dusverre uit de verte bewonderd waren, gewoonlijk tegen; - men denke aan de ontmoeting van Heine met Goethe; - onbewust stelt het ons teleur, dat zij toch après tout menschen zijn van gelijke bewegingen als wij. Het onmogelijke voor den tragicus in dezen is dus, om wanneer hij zulke persoonlijkheden ten tooneele voert, hen den overweldigenden indruk te doen maken, dien hunne verschijning bij hun leven, eene lange reeks van schitterende daden en de aureool, dien de tijd om hun hoofd heeft geweven, den toeschouwer recht geven te verwachten. Hij handelt dus voorzichtig, door hen niet te veel op den voorgrond te doen treden. Het is trouwens voor hem niet noodig, om hunne grootheid dramatisch te motiveeren; dit is een postulaat, dat met het bewustzijn des toeschouwers gegeven is, mits hij hen slechts niet laat spreken of handelen in strijd met de opvatting van hunne persoonlijkheid, die bij zijn publiek bestaat. Daarbij komt, dat Caesar's persoonlijkheid, in onzen tijd zoo bekend door het standbeeld, dat Mommsen hem in zijne Römische Geschichte oprichtte, ook bij Shakespeare's tijdgenooten zeer geliefd schijnt geweest te zijn. Caesar's val althans was eene zeer populaire stof; niet minder dan vier schrijvers te gelijk hielden zich met de bewerking van dit onderwerp bezig voor het tooneelgezelschap van den directeur Henslowe, een concurrent van Shakespeare, en er werd in 1604 een drama van denzelfden inhoud, vervaardigd door den Schotschen dichter Lord Stirling, gedrukt. Dat het stuk ook bij Shakespeare's leven gezocht is geweest, schijnt te blijken uit de omstandigheid, dat er nimmer eene afzonderlijke uitgave van verscheen, maar dat het stuk voor het eerst voorkomt in de folio-uitgave, na 's dichters dood uitgegeven. Bij gebrek aan eene wet op den letterkundigen eigendom kon op deze wijze de troep, die in het bezit van het manuscript was, zich het gemakkelijkst de uitsluitende opvoering verzekeren. De ingenomenheid van den dichter zelven met het in den Caesar uitgewerkte thema verraadt zich door verschillende toespelingen in andere stukken. Niet ten onrechte heeft men overeenkomst gevonden tusschen het karakter van Brutus en dat van Horatio, van wien Hamlet getuigt: | |
[pagina 396]
| |
‘for thou hast been
As one in suffering all, that suffers nothing’.
De bekende woorden van Hamlet aangaande zijn vader, gemakkelijker aan te halen dan te verklaren: ‘He was a man, take him for all in all’,
schijnen een weerklank van den lof, door Antonius aan Brutus geschonken. Horatius herinnert, bij het verschijnen van den geest, aan de wonderteekens, die werden waargenomen: ‘In the most high and palmy state of Rome
A little ere the mightiest Julius fell’.
In den Henry IV, second part, gewaagt Lord Bardolph van den slag bij Shrewsbury in deze woorden: ‘O! such a day,
So fought, so followed and so fairly won
Came not till now to dignify the times,
Since Caesars fortunes.’
En in Henry VI, third part (eerste bewerking), komen de woorden voor: ‘Et tu Brute! wilt thou stab Caesar too?’
Ten slotte behoort hierbij de kostelijke ironie in den Hamlet, wanneer Polonius verhaalt, dat hij in zijne jeugd aan de Universiteit ook wel comedie heeft gespeeld en als een goed acteur beschouwd werd. ‘En welke rol speeldet ge?’ vraagt Hamlet. ‘Die van Julius Caesar; ik werd gedood op het Capitool. Brutus doodde mij.’ Waarop Hamlet antwoordt met de woordspeling: ‘Dat was brutaal van hem gehandeld, om zulk een kapitaal kalf daar te dooden.’ Dit alles ten bewijze, dat waar een karakter zoo algemeen bekend was, het zich licht laat verontschuldigen, wanneer een tooneeldichter het slechts in hoofdlijnen schetst, vooral, terwijl de aanvulling van de schets de zwarigheden aanbood, waarop ik straks wees. Wat verder de pralende taal betreft, die Caesar wordt verweten, zoo klinken inderdaad enkele zijner woorden eenigszins hoogdravend en pralend: iets, dat op rekening moet gesteld worden van de buitensporigheid in spreken en handelen, aan Shakespeare's personen en aan zijn tijd in het algemeen eigen. Het frissche, jeugdige, van levenslust overvloeiende geslacht zijner dagen uitte zich natuurlijk gansch anders dan onze oordeelende, ontledende en dus zooveel mattere periode. Het | |
[pagina 397]
| |
is voor ons ook ver van gemakkelijk, om tegenover die taal rechtvaardig te zijn of ze zelfs te begrijpenGa naar voetnoot(*). Hier mogen enkele van Caesar's meest kenmerkende uitingen eene plaats vinden, deels verhevene en schoone gedachten, deels de zoodanige, die het verwijt van buitensporige zelfverheffing schijnen te rechtvaardigen. Tot Antonius aangaande Cassius: ‘'k vrees hem niet
Maar als mijn naam voor vrees toegank'lijk was,
Dan kende ik geen, dien ik zoo gaarn vermeed
Als gindschen mag'ren Cassius’;
en iets verder: ‘Ik zeg u eerder wat te vreezen staat,
Dan 't geen ik vrees, want ik blijf immer Caesar.’
Als Calpurnia hem tracht terug te houden: ‘Caesar zal gaan; al wat mij ooit bedreigde
Aanschouwde slechts mijn rug, zoodra het Caesar
In 't aanzicht zag, was 't reeds in 't niet verdwenen.’
Calpurnia somt de slechte voorteekenen op: ‘Wat kan hij vermijden
Wiens eind ligt in den raad der macht'ge goden?
Maar toch zal Caesar gaan: deez' teekens gelden
Geheel de wereld even goed als Caesar.’
De schoone woorden: ‘Reeds vóór zijn dood sterft menigwerf de lafaard,
De dapp're zal den dood slechts éénmaal smaken.
Van al het vreemde, dat ik ooit vernam,
Schijnt mij het vreemdste, dat een man zou vreezen,
Daar toch de dood, het onvermijd'lijk eind,
Kan komen als hij wil.’
Een dienaar bericht, dat het geslachte offerdier het hart miste: ‘De goden willen zóó flauwhartigheid
Beschamen; Caesar waar' een hart'loos beest,
| |
[pagina 398]
| |
Zoo hij van daag uit vrees te huis bleef toeven;
Neen, Caesar wil niet; het gevaar weet wel,
Dat Caesar meer gevaarlijk is dan hijGa naar voetnoot(*).
Wij zijn twee leeuwen op één dag geteeld,
Maar ik de oud're en schrikwekkendste.’
Caesar geeft eindelijk toe aan Calpurnia's vrees: Decius Brutus zal het den Senaat meedeelen: ‘Hun zeggen, dat ik heden niet wil komen,
Niet kan, waar leugen en niet durf nog meer.
Calp.
Zeg, dat hij ziek is.
Caes.
Zal dan Caesar liegen?
Heeft mijn verov'rende arm zoo ver gereikt,
Dat ik thans vreezen zou de zuiv're waarheid
Dien graauwbaards moe te deelen. Decius ga
En zeg den raadsleên: Caesar wil niet komen.’
Decius verlangt eene reden, om den Senaat tevreden te stellen; Caesar: ‘Die reden is mijn wil, ik wil niet komen;
Dat moet voldoende zijn voor den Senaat.’
Decius Brutus heeft Caesar weten te overreden, om op zijn besluit terug te komen. Op weg naar den Senaat doen een waarzegger en Artemidorus vergeefsche pogingen, om hem te redden: den eerste, die hem vroeger voor de Idus van Maart heeft gewaarschuwd, voegt Caesar in het voorbijgaan toe: ‘De Maartsche Idus is verschenen.’
Hij antwoordt: ‘Ja, Caesar, maar nog niet verdwenen.’
Artemidorus reikt hem een geschrift over, dat, schijnbaar een verzoekschrift, eene waarschuwing bevat tegen de samenzweerders. Te gelijk ontvangt Caesar eene petitie van Trebonius, waaraan hij den voorrang toekent boven die van Artemidorus: ‘Geldt het mij zelf? het wachte tot het laatst.’
Caesar opent de Senaatszitting: ‘Is elk gereed? Wat's uit zijn voegen dan
't geen Caesar met zijn raad herstellen kan?’
Metellus Cimber vraagt knielend de terugroeping van zijn verbannen broeder: ‘Caesar.
Verneem vooraf, o Cimber,
Dit kruipen, dit ter aarde buigen, mag
Gewonen menschen 't bloed verhitten, mag
| |
[pagina 399]
| |
Verkeeren 't geen vooraf verordend was,
Als waar 't een wet van kind'ren, mits gij maar
Niet Caesar van zijn bloed zoo weinig meester
Acht, dat het van de waarheid weg zou smelten
Door 't geen den dwaas vermurwt, 'k meen zoete woorden,
Gekromde ruggen, hondsch en likkend beed'len.
Uw broeder is verbannen bij besluit,
Wanneer gij voor hem buigt en bidt en bedelt,
Schop ik u uit den weg gelijk een hond.
Weet, Caesar doet geen onrecht, evenmin
Schenkt hij vergiff'nis, zonder oorzaak.’
Brutus en Cassius ondersteunen het verzoek: ‘Caesar.
'k Liet mij bewegen, zoo ik was als gij,
Kon 'k and'ren bidden, 'k liet mij zelf verbidden.
Maar 'k ben standvastig als de Noordstar, die
In onverwrikbre vastheid en in rust
Geen weerga heeft aan 't gansche firmament.
Het luchtruim is met vonk aan vonk beschilderd,
't Is alles vuur en allen stralen licht,
Maar één van allen slechts bewaart zijn plaats:
Dus in de wereld - wel bevolkt met mannen,
Dat is met vleesch en bloed, met zin begaafd,
Doch in dat aantal ken ik slechts één man,
Die onaantastbaar houdt zijn plaats bezet,
Voor geen beweging deinst: die man ben ik.
Gun mij, dat ik dat toone. Waar 't slechts hierin,
Dat ik na rijp beraad uw broeder bande
En even vast beraân hem balling laat.
Cinna.
o Caesar!
Caesar.
Weg! wilt gij d'Olympus schokken?
Decius.
o groote Caesar!
Caesar.
Knielt niet Brutus vrucht'loos?
Casca.
Weest, handen, gij mijn voorspraak!
Caesar.
Et tu Brute! Zoo val dan, Caesar!’
Wij gewaagden van Caesar's grootheid, zooals die sprak uit den mond zijner vijanden. Ten bewijze mogen de woorden strekken, door Brutus tot Caesar gericht: ‘Gedenk aan Maart! Gedenk de Maartsche Idus!
Viel ook niet Julius voor de zaak van 't recht?
Wat schelm raakte aan zijn lichaam, die zijn dolk
Niet voor het recht gewet had? Zal van ons,
Die d'eersten man der wereld vallen deden,
Omdat hij zijn bescherming schonk aan roovers,
Van ons een thans zijn hand besmetten met
Het vuige goud, waarvoor zijn gunst men kocht?’
Wij beweerden zoo straks, dat Caesar's grootheid, zij het ook niet onmiddellijk, dan toch duidelijk aangegeven was in de bewondering en de droefheid van Antonius en in diens haat tegen Caesar's haters. Niemand, die op welsprekender wijze het bewijs voor deze bewering | |
[pagina 400]
| |
kan leveren dan deze loszinnige en joviale Romein, - anders waarlijk geene Romeinsche eigenschappen - zelf de Murat der Caesarische monarchie. Door de samenzweerders op zijn verzoek tot eene samenkomst ontvangen, vergeet hij geheel hunne tegenwoordigheid, om zich tot Caesar's lijk te wenden: ‘O groote Caesar! Ligt gij daar zóó laag!
Is al uw zege, roem, triomf en buit
Ineengeschrompeld tot zoo klein een omvang?
Vaarwel! Uw plannen, Heeren, ken ik niet,
Wien gij nog verder aderlaten wilt;
Ben ik het zelf? geen uur is zoo gepast
Als Caesar's doodsuur, en geen werktuig ooit
Maar half zoo kostbaar als uw zwaarden, rijk
Door 't edelst bloed, dat thans hun lemmet verwt.
Ik smeek u, zoo ge aan mij uw haat wilt koelen,
Thans, nu uw purp'ren handen rookend dampen,
Volvoert uw werk! Leefd' ik ook duizend jaar
Nooit vind ik mijzelf weer zóó bereid ter dood.
Geen plaats behaagt mij zoo, noch stervenswijze
Als hier, naast Caesar en door uwe hand,
De keur- en meestergeesten van deez' eeuw.’
Brutus verzekert Antonius, dat hem van hunne zijde geen gevaar dreigt, en verklaart zich bereid, hem de redenen zijner daad bloot te leggen. Antonius antwoordt: ‘'k Betwijfel niet uw wijsheid.
Laat elk van u de bloed'ge hand mij reiken,
Eerst, Marcus Brutus, druk ik u de hand,
Dan Gaius Cassius u. Ook u, Metellus,
U Decius Brutus, u mijn dapp're Casca,
U, Cinna, nog en eind'lijk u, Trebonius,
Het laatst, schoon niet de laatste naar het hart.
Gij, Heeren, ach! helaas wat zal ik zeggen?
Mijn' eer treedt thans langs zulk een gladde baan,
Dat van twee schelmen, gij mij een moet achten,
Mij of een vleier of een lafaard schelden.
Dat ik u liefhad, Caesar, waarheid is 't,
Als dan uw geest thans op ons nederziet,
Zal 't u niet grieven sterker dan de dood
Als gij Antonius vrede maken ziet,
De bloed'ge handen uwer moorders drukken,
O eed'le vriend! naast uw mishandeld lijk.
Had 'k zooveel oogen als gij wonden telt,
Die tranen stortten, zooals zij uw bloed
Bij stroomen deden vloeien: 't waar mij beter
Dan dat ik vriendschap met uw haters sloot.
Vergeving, Julius! Hier hield gij stand
En boodt, een edelhert, uw jagers 't hoofd.
Hier vielt gij; dáár staan zij nog immer met
Uw buit getooid, gepurperd door uw bloed.
O wereld, gij waart aan dit hart ten woud
En dit, voorwaar, o wereld, is uw hart.
| |
[pagina 401]
| |
Gelijk het wild, verslagen door een jachtstoet
Van vorsten, ligt gij hier.
Cassius.
Antonius!
Antonius.
Vergeving, Gaius Cassius.
Deez' eer brengt straks aan Caesar zelfs zijn vijand,
Dus in een vriend is 't nog slechts koele lof.’
Straks, als Antonius met Caesar's lijk alleen is, barst hij in de volgende onheilspellende woorden los: ‘Vergeving, bloedig stof, wanneer Antonius
Zoo zacht en vriend'lijk spreekt met deze slachters.
Gij zijt de bouwval van den eêlsten man
Die immer leefde in den stroom der tijden.
Verwenscht, hij die dit kostlijk bloed vergoot!
Uw wonden openen als stomme monden
Hun roode lippen, om mijn tong om hulp
Te smeeken. Over hen spel ik de toekomst:
Een vloek zal dalen over 's menschen kroost,
Verwanten-veete, bloed'ge burgerstrijd
Zal alle streken van Italie verwoesten.
Bloed en vernieling worden daag'lijksch werk,
En 't vrees'lijke wordt elkeen zóó gemeenzaam,
Dat moeders lachen zullen, als zij zien
Hun kind'ren door den krijg gevierendeeld.
Elk meêlij wordt verstikt door de gewoonte,
Om wreedheên zelf te doen en t'ondergaan.
En Caesar's geest, om wrake gierend, zal
Met Ate, heet van uit het diepst der hel,
Aan zijne zijde, met de stem eens konings,
“Te wapen” roepen, en des oorlogs honden
Loslaten over onze velden, dat
Deez' vuile daad zal stinken boven d'aarde,
Door lijken kermend om begrafenis.’
Antonius' lijkrede: ‘Romeinen, vrienden, landgenooten, hoort,
Niet Caesar's lof, zijn uitvaart brengt mij hier.
Het booze dat wij doen leeft na ons eind,
Maar 't goede daalt vaak met onze asch in 't graf.
Zoo mag 't ook zijn met Caesar. D'eed'le Brutus
Heeft u gezegd, dat Caesar eerzucht voedde.
Is 't waar, zoo rust op hem een zware schuld
En zwaar heeft Caesar deze schuld geboet.
Thans met verlof van Brutus en de rest,
Want Brutus is een eerbiedwaardig man,
En eerbiedwaardig is een elk van hen,
Kom ik en voer bij Caesar's uitvaart 't woord.
Hij was m'een vriend, een trouw, rechtvaardig vriend,
Maar Brutus zegt dat hij eerzuchtig was
En Brutus is een eerbiedwaardig man,
Gevang'nen bracht hij, veel in aantal, ons,
Wier losgeld en rantsoen de schatkist vulden,
Bleek hieruit wellicht Caesar's eerzucht?
Als d'armoe kreet, dan stortte Caesar tranen,
| |
[pagina 402]
| |
Is eerzucht niet uit harder stof gesmeed?
Maar Brutus zegt, dat hij eerzuchtig was,
En Brutus is een eerbiedwaardig man.
Mijn doel is niet om Brutus te weerleggen,
'k Ben hier slechts om te zeggen, wat ik weet.
Eens had ge hem allen lief en dat met reden,
Wat dan weerhoudt u thans om hem te rouwen?
Verstand en oordeel vlood naar 't stomme dier,
De mensch verloor zijn rede! 'k Bid vergeving,
Mijn hart is in de lijkkist daar bij Caesar
En ik moet wachten tot het wederkeert.’
Na de stilte, die op deze prachtige wending moet volgen, gaat Antonius voort: ‘Nog gister hield een woord uit Caesar's mond
De wereld in bedwang; thans ligt hij hier
En geen zoo klein, die hem nog eerbied toont.
O, mannen, wilde ik in uw hart en geest
Aanblazen 't vuur van razernij en woede,
'k Deed Cassius onrecht, ik deed Brutus onrecht,
Die, allen weet ge 't, waard'ge mannen zijn.
Niet hen wil ik verongelijken, liever
Den dooden Caesar en mij zelf en u
Dan onrecht plegen aan zoo waard'ge mannen.
Hier is een perkament, met Caesar's zegel,
't Werd door mij in zijn kabinet gevonden,
Het is zijn laatste wil; wanneer den burgers
Dit testament werd voorgelezen - 't geen
- Schenkt mij vergeving - mijn plan geenszins is -
Zij zouden gaan en Caesar's wonden kussen,
Hun zakdoek doopen in zijn heilig bloed,
Ja, ter herinnering zelfs een haar van hem
Bewaren en het als een kostbaar erfstuk
Bij laatsten wil hun kinderen vermaken.’
De burgers verlangen Caesar's testament te hooren: ‘Geduld mijn lieve vrienden, 'k mag 't niet lezen
Gij moogt niet weten, hoe u Caesar liefhad,
Gij zijt geen hout of steen, maar menschen immers,
En zijt gij menschen, dan zal u, wanneer
Gij Caesar's wil hoort lezen, 't hart tot wraak
En woede ontvlammen, zult gij razend worden.
't Is beter dus, dat gij niet weet, dat gij
Zijn erfgenamen zijt; want als gij 't wist,
Wat vrees'lijk onheil zou die kennis baren!’
Men blijft aandringen: ‘Weest toch geduldig, wilt een weinig wachten.
Ik schoot mijn doel voorbij, toen ik 't u zeide.
Ik vrees, 'k verongelijk de waard'ge mannen,
Wier dolken Caesar troffen, 'k vrees het werkelijk.’
| |
[pagina 403]
| |
Het volk blijft roepen om het testament: ‘Gij dwingt mij dus het testament te lezen,
Vormt dan een kring rondom het lijk van Caesar
En laat me u eerst hem toonen, die het schreef.
Zal 'k naar beneden dalen? keurt gij 't goed?’
Antonius daalt van het spreekgestoelte en toont der menigte Caesar's mantel: ‘Hebt gij nog tranen, weest bereid ze nu
Te storten; allen kent gij dezen mantel,
'k Herinner mij den eersten keer, dat Caesar
Dien droeg, het was een zomeravond, in
Zijn tent, dien dag sloeg hij de Nerviërs.
Ziet, door deez' scheur liep Cassius ponjaard heen,
Ziet, welk een spleet de nijd'ge Casca maakte,
En hier stak Brutus door, zijn welbeminde,
En, toen hij weer 't vervloekte staal terugtrok,
Ziet hoe het bloed van Caesar volgde, alsof
't Naar buiten snellen wou, om kondschap of
Het Brutus was, die zoo onvriend'lijk klopte.
Want Brutus, naar gij weet, was Caesar's engel.
Merkt, goden, op hoe teer hem Caesar liefhad.
Zijn dolksteek was de giftigste van allen,
Want toen hem d'eed'le Caesar toe zag stooten,
Heeft zulke ondankbaarheid hem overmand,
Meer dan de scherpe waap'nen der verraders.
Toen brak zijn machtig hart, en in deez' mantel
't Gelaat verhullend, vlak voor 't voetstuk van
Pompeius standbeeld, waarlangs al dien tijd
Het bloed bij stroomen vloot, viel Caesar neder.
Ach, welk een val was dat, mijn landgenooten!
Ik zelf en gij, wij allen vielen toen.
Toen zegepraalde over ons 't verraad.
Thans stort gij tranen; ik bemerk 't, gij voelt
De kracht van 't meelij; deze drupp'len doen
U eer, ach, goede harten, weent gij reeds,
Nu gij de wonden pas van Caesar's kleed
Aanschouwt? Ziet hier hem zelf, zooals
Hij door verraders is misvormd.’
De menigte, opgewonden door het zien van Caesar's lijk, wil den moordenaars te lijf. Antonius: ‘Mijn vrienden, lieve vrienden, laat mij niet
U plotsling tot een vlaag van oproer drijven.
Zij, die deez' daad verrichtten, zijn eerwaardig;
Ik ken, helaas, niet de bizond're grieven,
Waarom zij 't deden; zij zijn wjjs en waardig,
En kunnen zeker zich met grond rechtvaard'gen.
Ik kom niet, vrienden, om uw hart te stelen,
Ik ben geen redenaar als Brutus is,
Maar een eenvoudig en rondborstig man,
Die zijnen vriend beminde; zjj die mij
| |
[pagina 404]
| |
Verlof tot spreken gaven, wisten dit:
Want ik heb noch vernuft, noch woord, noch waarde,
Welsprekendheid, noch voordracht, 'k mis de gave
Der taal, om 't bloed der menschen aan te stoken.
Ik zeg, wat m'op de tong ligt, ik verhaal u,
Hetgeen gij zelf zoo goed weet, als ik 't weet.
Ik toon u Caesar's wonden, stomme monden,
Zij voeren voor mij 't woord, maar ware ik Brutus
En Brutus was Antonius, een Antonius
Stond op dit spreekgestoelt', die u het harte
Tot wraak zou hitsen en een tong zou leggen
In elke wond van Caesar, tot de steenen
Van Rome ik tot geweld en muiten bracht.’
Het oproer vangt aan, het volk wil weg van de markt: ‘Nu, vrienden, gaat gij, zonder zelf te weten
Wat gij gaat doen! Waarmee heeft Caesar toch
Uw liefde zóó verdiend. Helaas, gij weet
Het niet; dan moet Antonius 't u zeggen.
Vergat gij nu reeds Caesar's testament?
Hier is het stuk, met Caesar's zegelmerk.
Hij legateert aan elk van Rome's burgers,
Aan ieder, man voor man, driehonderd nummi.
Daarbij vermaakt hij u zijn lustwaranden,
Zijn eigen tuinen, pas geplante gaarden,
Aan deze zij des Tibers; aan u zelf
En aan uw kind'ren voor altoos, opdat
Gij, daarin wandelend, u moogt vermaken.
Ach, welk een man was Caesar! wanneer keert
Er iemand hem gelijk, ach wanneer, wanneer?’
Is het ons niet mislukt aan te toonen, dat het stuk te recht Caesar's naam draagt, omdat hij, zij het ook langs een omweg, den meesten invloed op den gang der handeling uitoefent, zoo zijn daarmee ook tevens degenen beantwoord, wier grief zich richt tegen het te sterk op den voorgrond treden van het karakter van Brutus. Doordat de hoofdpersoon, als het ware, meer boven het tooneel zweeft, dan dat hij het betreedt, en waar hij aan de handeling deelneemt, uit den aard der zaak meer lijdelijk dan handelend optreedt, moest de eerste plaats in den dialoog wel aan Brutus ten deel vallen. Wat de verdeeling van het tragische element van het stuk over Caesar en Brutus betreft, ware het beter te zeggen, dat Brutus daarvan de voornaamste drager is. Immers, is ook Caesar's val onder de boven aangeduide omstandigheden tragisch, zoo zinkt zijn einde in dit opzicht in het niet bij het lot en het uiteinde van Brutus. Caesar's dood werd het dramatisch einde eener schitterende loopbaan; hij maakte de kroon der macht en van het genie, die hem sierde, tot eene driedubbele, door er die van het martelaarschap aan toe te voegen; de bebloede, met dolksteken doorboorde toga heeft menige vlek in zijn karakter en leven als met den mantel der liefde bedekt. Maar het lot van Brutus, dien zijne vaderlandsliefde en wijsbegeerte tot een moordenaar maakten, | |
[pagina 405]
| |
tot den speelbal en het werktuig van lagere naturen dan de zijne, de wereld verlatend, overstroomd door het bloedbad, waartoe zijn dolksteek het sein had gegeven, en vlammend in den brand, ontstoken door de fakkel, waarin hij een baken ter redding had gezien, wekt in veel sterker mate ons eerbiedig medelijden. Het ware een uitnemend genot, den Caesar op het tooneel te zien, opgevoerd door acteurs, die de even eenvoudige en doelmatige als moeielijk op te volgen voorschriften van Hamlet in toepassing brachten; die ‘midden in den bergstroom, storm en wervelwind van den hartstocht, eene gematigdheid zich eigen maakten en vertoonden, die daaraan alle oneffenheden ontnam’; die ‘natuur een spiegel voorhielden’ en ‘aan den tijd de beeldtenis zijner eigene gestalte’. Intusschen eischt dit stuk niet zooals Macbeth, King Lear of Hamlet één tooneelspeler van buitengewone gaven. Evenmin behoeft het of wint het zelfs bij de keurige en uitvoerige mise-en-scène, waarmee de Meiningers het ons indertijd te zien gaven, die, wat het spel betreft, te zeer de oude leus huldigden: Middelmaat
Veilig gaat,
eene leus, uitnemend op velerlei gebied, doch in de kunst misplaatst. Ons althans is van die voorstelling wel de vereeniging van zon- en maanlicht in het tooneel in Brutus' tuin, de prachtige groepeering van het op de markt verzamelde volk, de slag bij Philippi bij ondergaande zon bijgebleven, maar van het spel niets anders dan de toespraak van Antonius, die uitstekend werd gezegd. Het stuk is bij uitnemendheid bühnenfähig, gelijk ook Gervinus getuigt, waar hij zegt: ‘In onzen tijd, in ons land hebben wij het zelden goed, maar steeds met bijval zien opvoeren. Enkele tooneelen, zooals dat tusschen Casca en Cassius gedurende den storm, hebben op het tooneel eene uitwerking, die men bij het lezen niet vermoedt; de redevoering van Antonius, door alle kunstgrepen der overreding, door voortreffelijk aangebrachte pauzen en plaatsen, waar de spreker zichzelf in de rede valt, ondersteund, sleept, ook middelmatig uitgesproken, de toeschouwers even zeer mee als het op het tooneel voorgestelde volk; de twist tusschen Brutus en Cassius is een proefstuk voor groote tooneelspelers en zelfs het laatste bedrijf, waarop men dikwijls zooveel aan te merken heeft, is boeiend, wanneer het behendig geordend en vlug gespeeld wordt.’ Hopen wij dan, dat wanneer het talent van onzen Burgersdijk ons een Hollandschen Caesar zal hebben geschonken, ook Nederland zal gaan behooren tot de ‘nog ongeboren staten’ en onze taal tot ‘de spraken nog door geen menschenmond gesproken’, waarvan Brutus en Cassius gewaagden en waarin ‘het grootsch tooneel’, door hen opgevoerd, zal worden ‘nagespeeld’. Haarlem, Nov. 1885. J. v.d. Vliet. |
|