De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
Malmaison.La femme du premier Consul par Imbert de Saint Amand. Paris E. Dentu. Les derniers Bourbons par Charles Nauray. Paris Charavay Frères.Op den linkeroever der Seine, ongeveer tien kilometers van Parijs, ligt schilderachtig aan den voet van een amphitheater van groen het dorp Rueil en in het bescheiden kerkje van dat dorp bevinden zich, aan weerszijden van het altaar, tegenover elkander, twee grafmonumenten, die bij den bezoeker eene wereld van herinneringen doen oprijzen. Rechts voor een bidstoel geknield, ziet men het beeld van eene vrouw in plechtgewaad, maar ontdaan van vorstelijke praal, en daaronder de eenvoudige woorden: ‘Aan Joséphine. Eugène en Hortense, 1825’. Het beeld, uit Carrarisch marmer gehouwen, is het werk van Cartellier. In de holte van het voetstuk rusten de overblijfselen van haar, die Keizerin der Franschen en Koningin van Italië was. Daartegenover eene wit-marmeren groep, eene vrouw en een engel voorstellende. De vrouw ligt op de knieën; zij heeft den koninklijken diadeem op het hoofd en hare gestalte is verborgen onder een langen sluier. In biddende houding houdt zij de handen omlaag en het oog naar boven. Vóór haar liggen eene kroon, eene lier en een lauwerkrans, maar uit den weemoedigen blik der vrouw spreekt geringachting voor deze dingen, die in het aangezicht des doods niets meer beteekenen. Boven het beeld zweeft een engel, die met beschermend en vertroostend gebaar der arme koningin de hemelsche woning wijst. Op het voetstuk deze woorden: ‘Napolon III aan Koningin Hortense’. Het stoffelijk overschot der vorstin ligt onder het monument begraven in een gewelf, dat afgesloten is door eene bewerkte ijzeren deur. Korte, stevige kolommen schragen de bogen van dit gewelf, waarin de dag nooit doordringt, maar dat flauw beschenen wordt door het licht van eene graflamp en twee bronzen candelabres. In deze bewaarplaats bevindt zich de grootsche tombe, omgeven door den koninklijken mantel, uit steen gehouwen. Daarboven aan een gouden palmtak de wapens van Holland en van het Fransche Keizerrijk. Op de tombe leest men: ‘Hortense Eugénie de Beauharnais, Hertogin van Saint Leu, Koningin van Holland, geboren te Parijs den 10den April 1783, dochter uit het | |
[pagina 374]
| |
eerste huwelijk van Marie Rose Joséphine Tascher de la Pagerie, Keizerin der Franschen en den Burggraaf Alexandre de Beauharnais; stiefdochter en schoonzuster van Napoleon I, Keizer der Franschen, den 3den Januari 1802 te Parijs gehuwd met Lodewijk Napoleon, Koning van Holland, overleden te Arenenberg den 5den October 1837’. Moeder en dochter, die elkaar zoo innig liefhadden, zijn hier vereenigd in den dood, gelijk zij het waren in het leven, en de gedachten van Bossuet over het vergankelijke van aardsche grootheid bezielen u in dit heiligdom bij het beschouwen van zoo sprekende graven. Wel zijn zij op hare plaats in die kleine dorpskerk, welker klokgelui, naar het zeggen van Bourrienne, Napoleon's geheimschrijver, op den Keizer een diepen indruk maakte. Niet ver van Rueil ligt Malmaison. Wat Klein-Trianon eenmaal was voor Marie Antoinette, is Malmaison voor Joséphine geweest. Zij heeft er blijde dagen beleefd, zij heeft er de wanhoop gekend, zij heeft er den doodsstrijd gestreden. Eene breede laan van platanen voert naar den ingang van het kasteel. Van de voorplaats, als eertijds met groen en bloemen versierd, heeft men het gezicht op den gevel, op de beide verdiepingen, de twee vleugels en het leien dak. Alles als in 1800. De ruime vestibule is met zwart en wit bevloerd, de zolder door vier stevige kolommen geschraagd; vanhier uit ziet men het park. Links van de vestibule bevinden zich de eetzaal, de raadzaal en de bibliotheek. Rechts de biljart-kamer en het salon en boudoir van Joséphine. De eetzaal is van zes ramen voorzien; tusschen dit vertrek en de vestibule bevond zich eertijds eene groote ruit, waardoor Joséphine de dorpskinderen kon zien aankomen, die zij tot zich riep, om hun lekkers en speelgoed te geven. In de eetzaal duidt eene groote roos in den vloer van mozaïek hare plaats aan tafel aan. Dan volgt de raadzaal, waar zoovele belangrijke beraadslagingen plaats hadden, en vervolgens de bibliotheek, op welker deur twee helmen geschilderd zijn en de woorden: ‘Grec, chevaleresque’. Boeken vindt men er niet meer, maar wel zijn de medaillons nog aanwezig, die de portretten der groote mannen van Plutarchus omvatten. Dáár was Bonaparte gewoon te lezen, te peinzen of geographische kaarten te bestudeeren; van de bibliotheek komt men over eene kleine brug over de slotgracht in den tuin. In 1800 zag deze brug eruit als eene tent en vormde de werkplaats van Bonaparte. ‘In de lucht’, zeide hij, ‘nemen mijne denkbeelden eene hoogere vlucht. Ik begrijp niet, hoe er lieden gevonden worden, die met vrucht bij eene kachel kunnen werken.’ In de biljartzaal, die van lichtgroene lambrizeeringen voorzien is, bevindt zich nog een biljart of liever een geraamte ervan, want in 1870 hebben de Pruisen het van laken en koperwerk ontdaan. Het boudoir en het salon van Joséphine zijn eveneens geheel onttakeld. In dit laatste vertrek ontving zij bezoek, o.a. weinige dagen vóór haar | |
[pagina 375]
| |
dood dat van Keizer Alexander. Daarnaast bevindt zich de galerij, waar muziek werd gemaakt. Dáár liet Garat zich hooren en begeleidde Hortense, die zelve accompagneerde, haar zang met de harp. Al de schilderijen en voorwerpen van kunst, die eertijds deze galerij versierden, zijn thans verdwenen. Boven bevindt zich het slaapvertrek van Napoleon en Joséphine, eene zitkamer, eene badkamer en nog een vertrekje, te zamen hunne bijzondere appartementen vormende. Aan het andere uiteinde van het kasteel zijn de kamers, die Hortense na haar huwelijk bewoonde. Op de eerste verdieping eene lange gang, die door acht vensters verlicht wordt en uitziet op het plein. Op die gang kwamen de vertrekken uit, die eertijds dienden voor aides de camp of gasten. Van de rez-de-chaussée komt men door de vestibule over eene kleine brug, versierd met twee obelisken van rood graniet, herinneringen uit den veldtocht in Egypte, in den tuin. Men vindt daar het ruime grasveld, waarop in 1800 bij mooi weer het middagmaal gehouden werd. Hier en daar komen op dit veld boomgroepen voor, terwijl het door stroomend water doorsneden wordt. In 1800 was Malmaison het rustoord, het geliefkoosd verblijf van den eersten Consul. Dáár onttrok hij zich aan de zorgen van het gezag, dáár bracht hij in de lente zijne vacantie door. In den zomer, na zijn terugkeer uit Italië, sleet hij verscheidene dagen der week op Malmaison, waar Joséphine haar vast verblijf gevestigd had. Napoleon was destijds een welwillend en beminnelijk gastheer, die aan allen, welke onder zijn dak vereenigd waren, volle vrijheid liet. Op Malmaison ging men nog niet gebukt onder de kleingeestige etiquette van het Keizerrijk. De maaltijden waren eenvoudig; men bleef op zijn best een half uur aan tafel en wanneer het weder dit toeliet en Bonaparte goed gehumeurd was, ging hij voor bij een of ander spel in de open lucht. Daarna wandelde men in het park en genoot van den heerlijken avond. Onder die hooge boomen, als maan en sterren in stille pracht schitterden aan het uitspansel, waren de in het wit gekleede vrouwen bekoorlijke verschijningen. Napoleon hield veel van een wit gewaad; vandaar, dat Joséphine bijna uitsluitend witte japonnen van Indisch mousseline droeg. Na de wandeling trok men zich terug in de vertrekken van de rez-de-chaussée, waar de eerste Consul dan zijne onvergelijkelijke gave van vertellen ten toon spreidde. De revolutie, de wijsbegeerte, het Oosten waren zijne geliefkoosde onderwerpen. Door zijne duidelijke voordracht, zijne beeldrijke taal en oorspronkelijke denkbeelden wist hij iedereen te boeien. Joséphine was geene vrouw van groote ontwikkeling, maar als gastvrouw kon niemand haar evenaren. Op Malmaison genoot zij volop; nog niet gekweld door het schrikbeeld der echtscheiding, had zij voor haar gemaal de teederste zorgen, gevoelde zij zich gelukkig en niets ging bij haar boven het verblijf op dit landhuis. De zomer van 1801 en de lente van 1802 | |
[pagina 376]
| |
vormden het glanspunt in de geschiedenis van Malmaison; Saint-Cloud stond toen nog leeg. Staatslieden en legerhoofden kwamen er hunne opwachting maken bij den eersten Consul en de stallen en aanhoorigheden moesten vergroot worden. De gansche vlakte, die het park van Rueil scheidde, werd geannexeerd en de bezitting kreeg tot grenzen de Côte d'or, eene heuvelenreeks in het westen en het bosch van Saint-Cucufa in het zuidoosten. In het meest pittoreske gedeelte van het park bevond zich een meer, omringd door platanen en populieren; aan dit meer ontvloeide de beek, die tusschen eene dubbele rij van eeuwenoude kastanjes naar den tuin stroomde en daar frischheid bracht. Joséphine hield niet van de Fransche tuinen in den stijl van Le Nôtre. Die reusachtige beplantingen in den vorm van schaakborden, die parallelogrammen van groen, die staak vormig geschoeide taxusboomen konden haar niet bekoren; wel de Engelsche trant van aanleg, zooals men dat ziet op Bel-Oeil van den Prins De Ligne, op Strawberry-Hill van Morhee Walpole, op Roissy van den Markies De Caraman. In het voorjaar van 1802 werd op Malmaison eene kleine schouwburgzaal aangebracht, die, door den architect Fontaine ontworpen, in dertig dagen voor dertigduizend franken werd voltooid. Deze zaal, die noch aanspraak maakte op buitengewone stevigheid noch op weelderigheid van inrichting, kon gemakkelijk tweehonderd menschen bergen; zij kon tevens dienst doen als balzaal en werd den 12den Mei ingewijd. Van de liefhebbers, die men den troep van den eersten Consul zou kunnen noemen, zegt de Hertogin D'Abrantès (Madame Junot) het volgende: ‘Melle De Beauharnais (Hortense) had bij Madame Campan tijdens de opvoering van Ester en andere stukken te veel succes gehad, om op Malmaison geene goede figuur te maken. Eugène, haar broeder, speelde voortreffelijk, Junot en Divelot niet minder; zelve kweet ik mij vrij goed en Generaal Lauriston was een uitmuntende Almaviva. De beste van den troep intusschen was Bourrienne.’ Napoleon, die zijne administratieve kennis zoowel op groote als op kleine zaken toepaste, wijdde dezelfde zorgen aan het theater van Malmaison als aan zijne troepen-Staten. Op het gebied der tooneel-literatuur behoorde hij tot de fijne proevers. Uit de Fransche treurspelen, vooral uit die van Corneille, kon hij heele stukken opzeggen. In 1795, toen niemand nog aan hem dacht, ontving hij van Talma vrij-biljetten voor het Théâtre Français. Hij stelde belang in nieuwe tooneelwerken, ontleedde ze en had evenveel smaak voor het theater als Richelieu en Lodewijk XIV. Als hoofd van den Staat geleek hij in meer dan één opzicht op een tooneel-directeur. In beide hoedanigheden rekende hij met eerste sujetten, met figuranten, met een parterre, eene claque, eene pers en een publiek, dat toejuicht of fluit. Hij behoefde, onder toezicht van Talma, de houdingen niet te bestudeeren, die op de volksverbeelding werken. Hij kende de macht van het effect en overwinnaar of overwonnene was hij er altijd op uit, de belangrijke momenten in zijn leven | |
[pagina 377]
| |
te doen gelijken op de plotselinge ontknooping van een kolossaal drama. Niemand kon beter dan hij voor daden, die hij wist, dat historisch zouden worden, een tooneel kiezen en aankleeden. Met een organiseerend talent, als Napoleon bezat, moesten de vertooningen op Malmaison wel slagen. Eerst was het repertoire vrij beperkt, doch later waagde men zich aan groote stukken. Hortense schitterde als eene ster van de eerste grootte; als Rosine, in den Barbier de Séville, behaalde zij geen minderen triomf dan Marie Antoinette op 19 Augustus 1785 in dezelfde rol op Klein-Trianon. De Graaf van Artois, later Karel X, trad destijds op als Figaro. Na de voorstelling werd er nog een concert gegeven of een bal op kleine schaal en omstreeks middernacht keerde men dan naar Parijs terug. Over het geheel werd de herinnering aan Marie Antoinette levendig gehouden. De landelijke feesten van Klein-Trianon, de herdersspelen en zangen, de Zwitsersche huisjes, de witte gewaden, met bloemen versierd, de tuinen, naar Engelschen trant aangelegd, dat alles werd op Malmaison herboren. Evenals Marie Antoinette was Joséphine verzot op bloemen en op gazons met madelieven en viooltjes. Men kan, ver van Parijs, lang zoeken naar eene plek gronds, die dit landschap evenaart, dat overal den schilder uitnoodigt, naar palet en penseel te grijpen. Hetzij men rondwiegelt op den vijver van Saint-Cucufa, hetzij men wandelt naar het terras van Saint-Germain of de schreden richt naar de waterleiding van Marly, slag op slag wordt men herinnerd aan de schoonste landschappen, die ooit door de eerste meesters in het genre op het doek zijn getooverd. Geen wonder, dat Joséphine aan Malmaison boven elk verblijf de voorkeur gaf. De Tuilerieën schenen haar eene gevangenis; zij was er gekluisterd aan de gulden ketenen der etiquette en het prestige van Napoleon was in zijn bescheiden verblijf niet minder groot dan op Saint-Cloud, Fontainebleau of Compiègne. Op Malmaison had hij nog iets overgehouden van dien republikeinschen eenvoud, die zoo goed strookte met den oorsprong en den aard van zijn roem. Op Malmaison hoorde hij nog de waarheid; op Saint-Cloud zou niemand haar meer durven verkondigen. In het eerste verblijf bezat hij vrienden, in het tweede hovelingen. Het was, of Joséphine van dat alles een voorgevoel had; zij had Malmaison gekozen, gekocht en gereedgemaakt, om er haar uit Egypte terugkeerenden gemaal te ontvangen; het was hare schepping en haar ideaal. Als Bonaparte naar haar had willen luisteren, zou hij nooit Saint-Cloud hebben betrokken, maar door grenzenlooze eerzucht verteerd, meende hij, dat een verblijf, hetwelk eertijds door eenvoudige particulieren bewoond werd, niet langer voegde aan zijn hoogen rang. Hij moest eene hofhouding hebben, een militair en een civiel huis, strenge etiquette, grootsche praal. Aan het verblijf buiten Parijs voegde iets vorstelijks, een staat, gelijk aan dien van | |
[pagina 378]
| |
de Koningen en Keizers, die voortaan met hem te rekenen zouden hebben. Op Saint-Cloud werd Duroc gouverneur van het paleis; vier generaals: Lannes, Bessières, Soult en Davoust, bevelhebbers der consulaire garde, vormden met zeven kolonels het militaire en vier prefecten met evenveel dames het civiele huis van Bonaparte, in 1802 tot Consul voor het leven benoemd. Op Palmzondag van het jaar 1804 deelt Joséphine, na het bijwonen van de mis in de Tuilerieën, aan Mevrouw De Rémusat mede, dat het hof de stille week vóór Paschen op Malmaison zal doorbrengen, en reeds eenige uren later zijn de rijtuigen onder weg. In een daarvan bevindt zich Bonaparte, in een ander Joséphine met Mevrouw De Rémusat. De eerste vertelt aan de tweede, na belofte van geheimhouding, dat Bonaparte Caulaincourt naar de grenzen had gezonden, om den Hertog Van Enghien gevangen te nemen. ‘Ik heb alles gedaan, wat ik kon,’ voegt zij erbij, ‘om te verkrijgen, dat den jongen man het leven gespaard wordt, maar ik vrees, dat zijn lot beslist is.’ De twee vrouwen bereiken geheel ontdaan Malmaison, maar zijn genoopt haar angst te verbergen. Op Dinsdag 20 Maart komt de Hertog Van Enghien, behoorlijk geëscorteerd, omstreeks elf uur van Straatsburg te Parijs aan. Hij wordt in zijn rijtuig aan eene der barrières gedurende eenigen tijd opgehouden en omstreeks vier uur naar Vincennes gevoerd. Bonaparte veinst op Malmaison eene kalmte, die hem niet bezielt. Na den maaltijd gaat hij eerst met het zoontje van zijn broeder Lodewijk, den kleinen Napoleon, wat spelen en noodigt vervolgens Mevrouw De Rémusat uit, eene partij met hem te schaken. Onder het spel zegt hij de volgende versregels van Voltaire op: ‘Des dieux que nous servons, connais la différence;
Les tiens t'ont commandé le meurtre et la vengeance,
Et le mien, quand ton bras vient de m'assassiner,
M'ordonne de te plaindre et de te pardonner.’
Maar de deernis zou niet zegevieren. De eerste Consul had de noodige bevelen laten opstellen en geteekend. Vervolgens ontbood hij Savary in zijn kabinet en stelde hem een verzegelden brief ter hand voor Murat, gouverneur van Parijs. Savary, die volstrekt niet wist, wat de brief inhield, wilde van het hotel van Murat reeds weder naar Malmaison terugkeeren, toen hij bevel ontving, dienzelfden avond met eenige gendarmes en eene brigade infanterie naar Vincennes te vertrekken. Te middernacht werd de ongelukkige Prins ondervraagd en twee uur later verscheen hij voor de militaire commissie, die hem moest vonnissen. Zij bestond uit Generaal Hulin, bevelhebber van de grenadiers der consulaire garde, als voorzitter; vijf kolonels van het garnizoen van Parijs als rechters, en een majoor der gendarmerie als rapporteur. Het publiek bestond uit een aide-de-camp van Murat en | |
[pagina 379]
| |
eenige officieren en soldaten. Met kalmte en waardigheid antwoordde de beschuldigde, die geen verdediger had, op de gestelde vragen. Hij bekende tegen Frankrijk gediend te hebben en verklaarde voornemens te zijn den krijg te hervatten, doch loochende elke medeplichtigheid met Pichegru; vervolgens gaf hij zijne begeerte te kennen, den eersten Consul te zien. Maar de bevelen, die Savary ontvangen had, waren duidelijk. Ingeval van veroordeeling moest het vonnis terstond worden voltrokken. Eenparig werd hij door zijne rechters schuldig verklaard en terwijl dezen over zijn lot beraadslaagden, keerde de Hertog naar zijne kamer terug en viel in diepen slaap. Door Harrel, den gouverneur van Vincennes, gewekt, ging deze met eene lantaren in de hand hem vóór de trap af, die naar de droge slotgracht voerde, waar hij zou gefusilleerd worden. Hij wist toen nog niet eens, wat er met hem gebeuren zou, maar op de noodlottige plaats gekomen, waar het executie-peloton gereedstond, werd hem alles duidelijk. Hij vroeg eene schaar, sneed eene haarlok af, deed die in een papier met een gouden ring en een brief en verzocht den Luitenant Noirot, bevelhebber van het peloton, een en ander ter hand te stellen aan zijne gemalin, de Prinses Charlotte de Rohan-RochefortGa naar voetnoot(*). Als een waardig afstammeling van den grooten Condé, den held van Rocroy, weigerde de Hertog den zakdoek, waarmede men hem wilde blinddoeken. Na zijne landgenooten verzocht te hebben, goed te mikken, viel hij een oogenblik later, van kogels doorboord. Hoe somber was het op Malmaison in die eerste lenteweek! De anders zoo opgeruimde Joséphine wist nu niet, of zij spreken of zwijgen moest. Toen Bourrienne haar op Donderdag 22 Maart bezocht, was zij alleen met Hortense en Mevrouw De Rémusat. ‘Bourrienne’, riep zij uit, ‘welk eene ramp! Maar men zal niet kunnen zeggen, dat het mijne schuld is geweest, want ik heb nog hier alles beproefd, om hem dit snoode opzet uit het hoofd te praten. Hoe ruw heeft hij mijn smeeken afgewezen; ik heb mij aan hem vastgeklemd, ben voor hem op de knieën gevallen, maar op woedenden toon heeft hij mij gelast, mij met mijne eigene zaken te bemoeien.’ Lamartine zegt: ‘Men heeft hem een praalgraf opgericht onder de gewelven, door Lodewijk XIV voor de Invaliden gebouwd, op de plaats, waar de voorstellingen van twaalf overwinningen, uit één stuk graniet gehouwen, één geheel vormende met de pijlers, die den tempel schragen, de wacht der eeuwen schijnen te betrekken bij de urn van porfier, die zijn gebeente omsluit. Maar bij zijn graf zit eene schim, een beeld, dat den glans van al de anderen verduistert, het beeld van een jongen man, die, door nachtelijke moordenaars aan de armen van | |
[pagina 380]
| |
de vrouw, die hij liefheeft, ontscheurd, werd weggevoerd van een onschendbaar gebied en ter dood gebracht bij het schemerlicht van eene lantaren. Met koude nieuwsgierigheid worden de slagvelden van Marengo, van Austerlitz, van Wagram, van Leipzig, van Waterloo aanschouwd. Met droge oogen doorkruist de bezoeker ze in alle richtingen en daarna wijst men hem bij het kasteel van Vincennes, aan het eind van een muur in de droge slotgracht, eene plek, met malva en brandnetels begroeid. “Dáár is het!” roept men hem toe en in zijn gevoel van deernis voor het slachtoffer en van afgrijzen voor den moordenaar ligt de wraak over het gebeurde.’ Negen jaren zijn voorbijgegaan sedert het betrekken van Malmaison. Nadat op Vrijdag 15 December 1809 des avonds om negen uur in het paleis der Tuilerieën de echtscheiding tusschen Napoleon en Joséphine was uitgesproken, begeeft zich de laatste den volgenden dag, tegen het vallen van den avond, naar het lustoord van weleer. Het weder was in overeenstemming met den rampzaligen toestand van de zwaar beproefde vrouw. De koude regen viel bij stroomen neer op de dorre blaren, die den grond bezaaiden. ‘In diepe smart verzonken,’ verhaalt de kamenier van Joséphine, Mej. Airillon, ‘bracht Hare Majesteit den nacht slapeloos door. Geen hard woord kwam over hare lippen en zij sprak over den Keizer met denzelfden eerbied als vroeger.’ De sombere dag, die aanbrak, was weinig in staat haar op te wekken; de regen hield steeds aan en de bezoeken, die Joséphine ontving, verlevendigden slechts hare smart. Den 18den December kwam Napoleon haar zien; beiden deden, wat zij konden, om hunne ontroering te verbergen. Joséphine had moeite, om niet in snikken uit te barsten. Bij het afscheid drukte de Keizer haar hartelijk de hand, maar geen woord was gewisseld zonder getuigen. Op 24 December bracht Napoleon opnieuw een bezoek op Malmaison, even stijf en gedwongen als het vorige. Door twee officieren vergezeld, kwam hij per rijtuig; Joséphine ontving hem op de stoep en gaf hem de hand. Zij gingen in het park wandelen, maar de Keizer zorgde steeds in het gezicht van het kasteel te blijven. Bij het vertrek deed zij hem uitgeleide. Toch maakte dat bezoek van 24 December Joséphine gelukkig, daar Napoleon haar uitnoodigde, op den eersten Kerstdag op Trianon te komen dineeren. Opgetogen over de ontvangst, haar te beurt gevallen, kwam zij op Malmaison terug. Maar het was de laatste maaltijd, dien zij samen gehouden hadden. Er werden nog wel bezoeken gebracht en brieven gewisseld, maar van den echtgenoot van vroeger was slechts een vriend overgebleven. Toch moet men Napoleon recht doen wedervaren en erkennen, dat hij Joséphine met gunst- en eerbewijzen overlaadde; hetzelfde verlangde hij van de leden zijner hofhouding. Eentonig ging haar leven voorbij; 's morgens om tien uur verscheen zij in de benedenvertrekken en een half uur later werd het déjeuner | |
[pagina 381]
| |
aangekondigd. Gewoonlijk zaten eenige personen, uit Parijs gekomen, mede aan; Eugène de Beauharnais had zijne plaats tegenover zijne moeder. Vervolgens ging men, als het weer dit toeliet, in het park wandelen en de serres bezoeken. Daarna werden visites afgewacht. Na het diner hield de Keizerin zich met tapisserie-werk bezig of liet zich voorlezen. Een gesprek vlotte slecht in deze treurige omgeving; in het verblijf der stille smart was voor luidruchtige vroolijkheid geene plaats. Na de thee gaf Joséphine het sein tot vertrek en den volgenden dag werd hetzelfde eentonig bestaan op dezelfde wijze voortgezet. Op 12 April 1814, den dag, volgende op den nacht, waarin Napoleon gepoogd had een nutteloozen zelfmoord te plegen, had de Graaf van Artois, als voorlooper van zijn broeder Lodewijk XVIII, de Tuilerieën betrokken, en voor het eerst sedert den val van Lodewijk XVI klonk onder de gewelven van Notre-Dame het: ‘Domine fac salvum regem Ludovicum’. Op 23 April hadden Keizerin Maria Louise en de Koning van Rome Rambouillet verlaten, om zich naar Weenen te begeven. Den 20sten April van Fontainebleau vertrokken, kwam Napoleon den 3den Mei op Elba aan, denzelfden dag, waarop Lodewijk XVIII zijn plechtigen intocht binnen Parijs deed. Wat Joséphine betreft, vóór het einde van April had zij haar verblijf te Navarre voor Malmaison verwisseld. De eerste, die haar kwam bezoeken, was Keizer Alexander van Rusland. Hij wist, hoe deze vrouw door alle partijen geliefd en geëerbiedigd werd, en stelde er eene eer in, haar ridderlijk te behandelen. Bij het tractaat van 11 April had hij gezorgd, dat haar een jaarlijksch inkomen van een millioen franken gewaarborgd werd, terwijl zij tevens de vrije beschikking hield over al hare roerende en onroerende goederen. Joséphine van haar kant ontving den Czaar op hoogst hoffelijke wijze, maar zij kon niet vergeten, dat hij de voornaamste bewerker was geweest van den val van Napoleon. Beter dan iemand begreep zij, hoe smartelijk voor een volk het gevoel is, geheel afhankelijk te zijn van zijn overwinnaar. Op Maandag 23 Mei 1814 bracht de Koning van Pruisen, vergezeld van zijne twee zoons, waarvan de een de tegenwoordige Keizer Wilhelm is, een bezoek op Malmaison en bleef er dineeren. Den volgenden dag moest Joséphine weder de Russische Grootvorsten, Nicolaas en Michaël, ontvangen. Die officieele recepties waren voor haar uiterst vermoeiend; zij had eene zwakke borst en leed zichtbaar; onder voorwendsel, dat het eene gewone verkoudheid was, kwam zij nog beneden, om te dineeren, maar moest toch eindigen met hare plichten als gastvrouw over te dragen aan Koningin Hortense. Sedert den 24sten Mei nam hare ongesteldheid hand over hand toe. Hare woorden ‘Bonaparte, Elba, Maria Louise’, van tijd tot tijd herhaald vertolkten al haar harteleed. Op 29 Mei, den eersten Pinkster- | |
[pagina 382]
| |
dag, was hare ademhaling nauwelijks meer hoorbaar. Zij stak hare handen nog uit naar hare beide kinderen, maar kon hen niet meer toespreken. Omstreeks het middaguur had Keizerin Joséphine opgehouden te leven. Een jaar later, tijdens het bewind der Honderd Dagen, komt Napoleon op Malmaison terug. Koningin Hortense ontvangt hem; in de vestibule maakt zich eene hevige ontroering van hem meester, maar deze met zijne gewone veerkracht onderdrukkende, wil hij alles terugzien, zoowel huis als park. Peinzend wandelt hij voort, van de eene laan in de andere, als volgde hij eene schim. Aan tafel gezeten, kijkt hij naar de ledige plaats van Joséphine, staat op, loopt naar de galerij en beschouwt stuk voor stuk de schilderijen, waarop zijn blik zoo menigmaal gerust had. Daarop gaat hij naar boven en bereikt den drempel van de kamer, waar de vrouw, wier laatste gedachte aan hem gewijd was, den doodsnik gaf. Hortense wil hem volgen. ‘Neen,’ zegt hij, ‘hier wil ik alléén binnentreden.’ Door de ondankbare Maria Louise verlaten, denkt hij, voor het doodsbed genaderd, aan Joséphine, die hij verstiet, en verlaat met betraande oogen het vertrek. Wellicht had hij gehoopt, op Malmaison herboren te worden en in het verblijf, dat getuige was geweest van zijne glorie, het zelfvertrouwen te herwinnen en het geloof in zijn gelukkig gesternte. IJdele hoop! Nog eens zal hij Malmaison wederzien, maar na Waterloo. Opnieuw door Koningin Hortense ontvangen, vertoeft hij er vijf dagen, van 25 tot 29 Juni 1815; opnieuw doorkruist hij het park in alle richtingen, totdat het gebulder van het kanon in de vlakte van St. Denis hem in zijne overpeinzingen stoort. Officieren en soldaten snellen toe en deelen hem mede, dat Blücher zich onvoorzichtig van Wellington gescheiden heeft en dat de twee legers der geallieerden, elk ongeveer 60,000 man sterk, op grooten afstand van elkander naderen. De hoop Blücher te kunnen verslaan, vóórdat Wellington hulp kan bieden, doet het genie van Napoleon ontwaken en in den nacht van 28 op 29 Juni stelt hij een gansch plan vast. Generaal Beker wordt naar Fouché en de overige leden van het voorloopig bewind, die zich op de Tuilerieën bevonden, afgevaardigd, met de belofte, dat Napoleon de Pruisen en de Engelschen afzonderlijk zal doen wijken, indien hij het opperbevel mag hernemen. In uniform en door zijne aides-de-camp omringd, wacht hij het antwoord af; zijn paard staat reeds gezadeld voor het geval, dat het antwoord gunstig is. Maar Beker komt met eene weigering terug en de held van Austerlitz moet zich onderwerpen. De man, die kort te voren de wereld deed sidderen, de reus van zooveel veldslagen, de gezalfde door den Paus wordt vernederd door Fouché, den medeplichtige van den komediant Collot d'Herbois. De teerling is geworpen, Napoleon moet vóór den avond vertrekken. De Pruisen naderen reeds op den linkeroever der Seine tusschen Chatou en Argenteuil; nog eenige uren langer op Malmaison vertoevende, zou hij in hunne handen vallen. Hij | |
[pagina 383]
| |
verwisselt zijne uniform voor burgerkleedij, terwijl zijne moeder, zijne broeders en eenige soldaten gereedstaan, om hem voor altijd vaarwel te zeggen. Daar hij verstoken is van geldelijke hulpmiddelen, smeekt Koningin Hortense hem een collier van diamanten aan te nemen, dat hij na lang aarzelen bij zich steekt; daarop neemt hij van allen afscheid, het laatst van zijne moeder Laetitia, en stapt in het rijtuig, dat hem wegvoert in de richting van Rambouillet. Rechts van het kasteel wijst men den bezoeker een steenen voetstuk, waarop tot 1870 een bronzen arend prijkte met dit opschrift: ‘Laatste schrede van Napoleon op 29 Juni 181, des namiddags om vier uur naar Rochefort vertrekkende’.
In Augustus 1831 stond eene vrouw te weenen voor het hek van Malmaison. Een jonge man van 23 jaar deelde hare smart; het was haar zoon. Tevergeefs had zij gevraagd, het hek te openen; men weigerde haar den toegang. Die vrouw was Koningin Hortense en de jonge man de toekomstige Keizer Napoleon III. Moeder en zoon hadden eene bedevaart ondernomen naar het graf van Joséphine in de kerk te Rueil. Na deze daad van piëteit wilde Koningin Hortense, die eenmaal in dezelfde kerk zou worden bijgezet, Malmaison weerzien. ‘Ik wachtte,’ schrijft zij, ‘aan de poort van het kasteel, om te worden binnengelaten. Vandaar had de Keizer Frankrijk voorgoed verlaten. Maar men weigerde mij den toegang, omdat de nieuwe eigenaar verboden had, het kasteel te laten zien zonder speciale vergunning. Mijn neef had Malmaison verkocht aan een bankier, die het kasteel en een gedeelte van den tuin voor zich behouden en zich van de rest ontdaan had. Ik herkende dat alles niet meer en kon haast niet gelooven, dat de plaats, waar ik eenmaal met zooveel vreugde ontvangen werd, mij later op zoo wreede wijze zou worden ontzegd.’ In 1842 bezocht eene andere ongelukkige vorstin, Koningin Christina van Spanje, Malmaison, toen zij uitstapjes deed in de omstreken van Parijs. De droevige herinneringen, die zich aan dit verblijf vastknoopten, trokken haar aan. Zij kocht het kasteel, bewoonde het tot in 1861 en stichtte daarnaast eene kapel, die nu leegstaat, maar waarin men boven de plaats, waar de bidstoel der Koningin stond, nog het wapen ziet van de Spaansche Bourbons. In 1861 gaf zij verlof, Malmaison aan den Keizer te verkoopen, die er elfhonderd duizend franken voor gaf en er den Staat mede begiftigde. Het kasteel werd toen gerestaureerd en verfraaid en zag er weer uit als tijdens het consulaat en het Keizerrijk. Napoleon III bleef eens verscheidene uren in de galerij, om zelf de schilderijen te kunnen ophangen op de plaats, waar ze hingen in de dagen zijner jeugd. Tijdens de wereldtentoonstelling van 1867 kwam Keizerin Eugénie op het denkbeeld, op Malmaison en Klein-Trianon de meubelen, schilderijen en andere voorwerpen bijeen te brengen, die eenmaal toebe- | |
[pagina 384]
| |
hoorden aan de doorluchtige bewoners van deze beide verblijven. Op Malmaison zag men de tafel, waaraan de ministers vergaderden; het borduurraam en de harp van Joséphine; het veldbureau van den Keizer; de pendule uit zijne kamer op St. Helena; het kleine ijzeren bed met groen zijden gordijnen, waarop hij gestorven is. Nooit had Malmaison zooveel bezoek gehad, maar toen was het ook voorgoed gedaan. De concierge van het kasteel, die Koningin Christina reeds gediend en er veertig jaar gewoond had, verhaalt, dat hij in 1867 in het park Duitschers in burgerkleeren had gezien, die alles met de grootste zorg opnamen; tijdens den oorlog herkende hij dezelfde Duitschers, maar thans in uniform, toen zij bezit namen van het kasteel. Hij verhaalt verder, dat kort vóór het uitbreken der vijandelijkheden de keizerlijke Prins Malmaison bezocht; toen hij heenging, brak er een hevig onweder los en een boom, die door Napoleon en Joséphine geplant was, werd door den bliksem getroffen. Met veel zorg werd de oude stam geschraagd, maar toen men in 1879 het domein in perceelen ging versnipperen, werd de boom omgehakt. Na den val van het tweede Keizerrijk verkocht de Staat Malmaison aan een particulier. Het park viel in handen van verschillende koopers, die hunne kleine vierkante stukken grond met huizen bebouwden. De gevel van het kasteel is nog ongeschonden, maar binnen geene versierselen, geene meubelen, geene behangsels! Malmaison, dat in het begin der eeuw het symbool was van het consulaat; Malmaison, dat de bakermat was van de reuzenplannen van den man van Marengo; Malmaison, in 1815 leeggeplunderd door de soldaten van Blücher, werd tijdens den Fransch-Duitschen oorlog eene Pruisische kazerne. De naakte muren maken een droeviger indruk dan een bouwval. En toch heeft die naaktheid hare glorie. De steenen van het kasteel spreken eene geheimzinnige taal, die men in de eenzaamheid verstaat. Geen mensch, die gevoel heeft voor poëzie en historie, kan deze woning binnentreden, zonder met eerbied vervuld te worden. In de verlaten zalen wachten de schimmen van het verledene u op! Men moge uit de avenue, die in de Champs Élysées te Parijs uitloopt op den Arc de l'Étoile, het beeld van Joséphine hebben weggevoerd, de roos, genaamd ‘Souvenir de Malmaison’, siert zomer op zomer onze parken; niemand plukt haar, zonder eene gedachte te wijden aan de vrouw, die geene andere eerzucht kende, dan de goede engel van Bonaparte te mogen zijn; aan de plaats, waar zij hare beste dagen sleet; aan Malmaison, waar zij den nazaat van Condé tot voorspraak was. p.j. van eldik thieme. |
|