De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
De cholera en de Islam.Dr. Stékoulis, de vroegere officieele vertegenwoordiger van Nederland in de Internationale Sanitaire Conferentie te Konstantinopel, heeft in de Gazette Médicale d'Orient van 1883 allerlei wetenswaardige mededeelingen ten opzichte der cholera in de bakermat van den ‘Islam’ gepubliceerd. Van de heilige steden Mekka en Medina geeft hij er b.v. de volgende beschrijving: ‘Het klimaat van Mekka (gelegen op 21o NB) is zeer afwisselend; tusschen dag- en nacht-temperatuur is meestal een groot verschil en hevige winden wisselen af met stortregens. In de behoefte aan water wordt er deels door regenbakken, deels door bronnen, in verband staande met eene waterleiding op 60 mijlen afstands, uit de bergen van “Arafat” haar oorsprong nemende, voorzien. Bovendien zijn er in de stad talrijke bronnen met brak water, terwijl gedurende het bezoek der pelgrims het water zeer duur is. De stad met 40.000 inwoners is zeer onzindelijk. In Mekka is het heiligdom der Muzelmannen “El Haram”. In het midden van dien tempel bevindt zich de “Kaäba”, waarin de zwarte steen bewaard wordt, in welken God den Engel, die het Paradijs bewaakte, tot straf dat hij (n.l. de Engel) Adam en Eva van de vruchten van den verboden boom liet eten, veranderde. De “Kaäba” is gebouwd daar, waar volgens de legende Adam, na de verdrijving uit het Paradijs, voor de eerste maal bad en zijne tent opsloeg. In het “El Haram” bevinden zich voorts 4 gebouwen voor de 4 Muzelmansche sekten; een van deze (dat der “Chafie”) bevat de heilige bron Zem-zem (Hagarbron). De kleur van dit water is troebel en de smaak zoutachtig.’ Aan dit water worden natuurlijk allerlei wonderkrachten, vooral in het genezen van ziekten, toegeschreven. Op deugdelijk wetenschappelijke gronden en op waarneming steunende feiten zoude men volgens Dr. Van Leent, dirigeerend officier van gezondheid 1ste klasse der Nederlandsche Marine, het water uit die bron met volle recht mogen beschuldigen, de drager te zijn van de cholera-smetstof en zoude een nauwkeurig onderzoek daarvan in deze zaak veel kunnen beslissenGa naar voetnoot(*). Medina is volgens Stékoulis eene tamelijk groote stad met goed water. | |
[pagina 364]
| |
Zij bevat het graf van den profeet-hygiënist Mahomed en dat zijner eerste opvolgers (de Khalifen). Naar deze heilige steden trekken de Mahomedanen, wier aantal minstens 200 millioenen bedraagt, elk jaar ter bedevaart, zoowel te land als te water. Te land worden hoofdzakelijk zes wegen gebruikt: die van Damascus, van Djebbel-Chammar, van Nedjid, van Yemen, van Djeddah en van Kaïro. De eerste weg is de drukste en voerde vroeger de meeste pelgrims aan. De karavanen van Damascus brengen de Turken en de bewoners van Klein-Azië en Syrië, maar sinds de opening van het kanaal van Suez wordt meer van den korteren zeeweg gebruik gemaakt. De karavanen van Djebbel-Chammar en van Nedjid brengen de Perzen mee, maar verliezen ook aan belangrijkheid door de voorkeur, aan den zeeweg gegeven. De karavanen van Yemen voeren de Arabieren uit het zuiden des lands, die van Kaïro de Egyptenaren aan. De voornaamste karavanenweg is nu die van Djeddah, de haven van Mekka (slechts eene reis van 18 uren over land, de afstand tusschen de beide steden), waar zich het grootste aantal der pelgrims ontscheept. Hun getal bereikte b.v. in 1882 het cijfer 37.785. De over land komenden bevinden zich in betere sanitaire omstandigheden dan zij, die per schip aankomen. Onder de laatsten steken echter de Nederlandsche onderdanen, die ongeveer ¾ gedeelte der zoogenaamde Javaansche pelgrims (Polynesiërs, Maleiers, Siameezen, Chineezen, Dayaks uit Borneo, Papua's uit de Molukken) vormen, gunstig af, omdat de Nederlandsch-Indische regeering geene pelgrims, die niet de noodige middelen ertoe bezitten, tot de bedevaart toelaat. De armste, van alles ontbloote pelgrims, die, als zij den voet aan wal zetten, niets bezitten en door bedelen in hun onderhoud moeten voorzien, komen bijna allen uit Engelsch-Indië en sterven dikwijls reeds bij het begin van den tocht aan gebrek en uitputting. Het aantal der ter bedevaart trekkenden is moeielijk te bepalen en zeer ongelijk; in 1867 kwamen over zee 23.538 en in 1881: 59.659 pelgrims. In het algemeen neemt het cijfer af, hetgeen ondanks het voorschrift van den ‘Koran’ - dat ieder ware geloovige eens in zijn leven den pelgrimstocht moet gedaan hebben - hierdoor verklaard wordt, dat de Turken (sekte der Chafie) de verplichting slechts bij voldoende middelen en goede gezondheid erkennen. Door andere sekten wordt echter die verplichting als eene absoluut noodzakelijke gehuldigd en betracht. Dr. Stékoulis oppert met recht de vraag, of ook niet door andere regeeringen het beginsel der Hollandsche, om bij onvoldoende middelen den reispas te weigeren, behoorde gevolgd te worden. Terwijl daardoor toch het gevaar voor ziekten en besmetting beperkt moet worden, heeft die vraag dus eene internationale en stellig voor Europa in het bijzonder eene hooge en zeer belangrijke beteekenis. | |
[pagina 365]
| |
Onder de eerste ceremoniën, door de pelgrims te verrichten, behoort het aannemen van het pelgrimskleed, genaamd ‘Ihram’. Te Mekka aangekomen, gaat de processie het eerst naar den berg Arafat, ter herdenking van de aldaar plaats gehad hebbende ontmoeting van Adam en Eva na eene langdurige scheiding. Daar wordt de preek van den Kadi van Mekka aangehoord, terwijl men 's avonds onder geweer- en geschutsalvo's en onder fakkellicht naar Muz de life terugkeert, om den volgenden morgen het dal Mina te bereiken. Hier wierp Adam naar den hem verschijnenden Satan met steenen en moeten diensvolgens door ieder bedevaartganger 63 steentjes opgeraapt en, om den duivel van zichzelven te verdrijven, weggeworpen worden. Vervolgens komt ter herinnering aan Abraham's offer het slachten van schapen, ossen en kameelen, ieder overeenkomstig zijne eigene gelofte. In Mekka teruggekeerd, volgen herhaalde ommegangen om de ‘Kaäba’, herhaalde malen kussen van den zwarten steen, terwijl ieder daarbij zooveel water, als hem maar mogelijk is, drinkt uit de heilige bron Zem-Zem. Eenige dagen later wordt dan weer de terugtocht aanvaard. De groote vermoeienissen bij een aanhoudend gebrek aan water, het dragen der ongewone, niet tegen zon en regen beschermende pelgrimskleeding, het medereizen van zieke, gebrekkige en doodarme personen, het ongezonde klimaat, het groot getal der geslachte offerdieren, het vasten en de opvolgende feestelijkheden zijn even zoovele omstandigheden, welke het ontstaan zoowel als het verspreid worden van ziekten bevorderlijk zijn. Sedert 1865 heeft de Internationale Gezondheidsraad te Konstantinopel met het oog hierop een saniteitsdienst te Mekka georganiseerd en de stad in 14 wijken verdeeld. In elk dezer wijken zijn lieden aangesteld, die, met de zorg der stadsreiniging belast, moeten toezien, dat geene dieren op andere plaatsen dan op de buiten de stad daartoe aangewezene geslacht worden; dat de pelgrims in hunne verblijven zooveel mogelijk de zindelijkheid in acht nemen, en dat de secreetputten in grooten getale en op voldoende diepte worden aangelegd. Bovendien is er een ziekenhuis met 60 kribben voor arme pelgrims opgericht. Op den berg Arafat worden jaarlijks vóór de feesten de drinkputten gezuiverd, in het Minadal een aantal slachthuizen geplaatst, groote kuilen voor het begraven van de ingewanden der geslachte dieren gegraven en 200 drinkputten van water voorzien. Onder deze opgehoopte menschenmassa's heeft natuurlijk dikwijls de Cholera gewoed. In 1831 heeft er de eerste epidemie geheerscht; van 1831-1881 | |
[pagina 366]
| |
werd Mekka 16 malen door deze ziekte bezocht, waaronder 4 zeer hevige epidemieën, n.l. die van 1831, van 1846, van 1865 en van 1881. Slechts één, die van 1846, brak vóór de aankomst der pelgrims uit; alle overige traden gedurende hunne aanwezigheid op. De laatste epidemie (van 1881) duurde van medio September tot einde December. Van Mekka ging de ziekte met de pelgrims naar Medina, Djeddah en overal, waar deze heentrokken. Aan de gezondheidscommissie bleef slechts over, om de ziekte zooveel mogelijk in de provincie Hedzjas terug te houden. Men vormde eene dubbele quarantaine, eene voor alles, wat over zee van Hedzjas kwam, en wel de eerste van 15 dagen te El-wadj (op de Egyptische grenzen, 375 mijlen van Suez), de tweede van 48 uren op Egyptisch grondgebied bij Djebel-el Tor (125 mijlen van Suez gelegen). De Gezondheidsraad te Konstantinopel stelde bovendien eene derde quarantaine in van 10 dagen te Beyrouth of te Clazomene (bij Smyrna) voor de terugkeerende pelgrims, terwijl zij daarenboven, wanneer zij de Dardanellen passeerden, aan een geneeskundig onderzoek onderworpen werden. Eene quarantaine van 24 uren werd eindelijk te Konstantinopel nog gehouden voor alles, wat uit Egypte kwam. Voor deze landwegen werden op gelijke wijze quarantaines voorgeschreven. De Cholera verdween toen en is niet verder verspreid. De bakermat der Cholera is Engelsch-Indië en wel het door Ganges en Brahma-poetra omstroomde gebied. Evenals bij vorige epidemieën was vooral in 1881 de importatie te Mekka van uit Engelsch-Indië zeer duidelijk waar te nemen en te volgen. Uit Bombay kwam de ‘Columbian’ met 650 bedevaartgangers aan boord te Aden. Den 30sten Juli werd het eerste Cholerageval op het schip geconstateerd en spoedig daarna brak de ziekte te Aden uit. De pelgrims werden medio Augustus te Djeddah ontscheept en eenige weken later heerschte de ziekte te Mekka. Het feit, dat de ziekte regelmatig uit Indië aangebracht werd, maakte de invoering eener quarantaine voor de vandaar komende pelgrims dringend noodzakelijk. Daarom werd in 1882 door de Turksche regeering op het eiland Camaran, bij den ingang der Roode Zee, een quarantaine-station geopend. Dat konde echter weinig nut opleveren, omdat de Engelsche autoriteiten het optreden der Cholera te Aden 35 dagen lang stil wisten te houden, zoodat Mekka door schepen, welke met schoone passen te Djeddah aankwamen, besmet kon worden. Volgens Dr. Stékoulis voorzag de quarantaine-inrichting op het eiland Camaran in alle behoeften. Op 150 mijlen ten noorden van straat | |
[pagina 367]
| |
Bab-el-Man-deb gelegen, van goed water voorzien, 11 mijlen lang en 3½, mijlen breed, werd op dat eiland het zoogenaamde ‘système des Campements’ gevolgd. In afzonderlijke rieten gebouwen (Arich's) werden in elk 60 personen gehuisvest en het personeel aldaar door den gezondheidsraad te Konstantinopel aangewezen. Elk schip moest na het binnenloopen in de Roode Zee het eiland Camaran aandoen, waarna de pelgrims ontscheept en geneeskundig onderzocht werden; waren allen gezond bevonden, dan zoude, na voorafgaande desinfectie van schip en lading, het voortzetten van de reis (na eene quarantaine van 5 dagen) toegestaan worden, terwijl op schepen met Choleralijders aan boord of uit Cholerastreken afkomstig eene quarantaine van 10-15 dagen zou moeten worden toegepast. Den 27sten Juli werd met de zaak begonnen; in het zuiden van het eiland werd een kamp voor de niet-verdachten en in het noorden een voor de verdachte personen en goederen aangelegd. Tweehonderd soldaten en het oorlogsschip ‘Acadi’ zorgden voor de uitvoering der voorgeschreven maatregelen. Op die wijze werd door 5518 pelgrims de quarantaine doorgemaakt en moesten 518 daarvan in het tweede kamp gebracht worden. Onder dezen, allen van het schip ‘Hesperia’ afkomstig, brak de ziekte uit en van de 19 aangetasten zijn er 17 gestorven. De kleeding en het beddegoed der aangetasten werden verbrand en eerst na 47 dagen vertrok het schip met de 501 overgeblevenen, nu gezond. Daar de Cholera bij de bedevaartgangers aan boord der ‘Hesperia’ eerst op den 9den dag der quarantaine uitbrak, zoo moet een termijn van 10 dagen als de kortst mogelijke voor de observatie gelden. Al het goede, daarmee beoogd, werd echter door de Engelschen verijdeld. Zij protesteerden tegen de quarantaine op Camaran; de Engelsche schepen met pelgrims wisten haar te ontgaan, terwijl bovendien de Egyptische regeering in Suez de schepen reeds na 3 dagen vrijliet, zoodat alle gezagvoerders zooveel mogelijk trachtten, om via Suez in plaats van via Camaran de haven der provincie Hedzjas te bereiken. Met het oog op de waarschijnlijkheid, dat de Cholera gedurende de laatste epidemie in Egypte toen ook denzelfden weg zal hebben gevolgd, had Turkije, volgens de meening van Dr. Stékoulis, in zijne pogingen, om de goede zaak van dienst te zijn, de ondersteuning ook van de andere Mogendheden ruimschoots verdiend, ware het alleen maar geweest, om Engeland te dwingen zich, met voorbijgang van eigen belangen, naar het algemeen belang en welzijn te voegen. In Juni 1882 met een der stoomschepen van de ‘Rotterdamsche Lloyd’ uit Indië terugkeerende, werd ons, als komende uit eene toen door Cholera besmette haven (Batavia), slechts eene quarantaine van 24 uren te Suez opgelegd en het daaraan voorafgaand geneeskundig onderzoek van schip en menschen was zeer vluchtig en tamelijk opper- | |
[pagina 368]
| |
vlakkig. Toch hadden wij een paar honderd ‘hadji's’ (pelgrims) aan boord, die daar ter plaatse ontscheept werden en met één Egyptische kustboot naar Djeddah verder werden vervoerd. De quarantaine-inrichting op Camaran is eerst ruim eene maand later in werking gesteld. Onder deze adspirant-heiligen waren er van allerlei leeftijd en voorkomen, zoowel van het mannelijk als vrouwelijk geslacht, waaronder geheele huisgezinnen. Een dier avonturiers had eene vrij groote kist bij zich, geheel gevuld met Hollandsche klinkende en blinkende rijksdaalders, waarvan hij op de ‘heilige’ plaatsen niet veel zal hebben overgehouden. Reeds op reis wekte die klank de hebzucht zijner medegeloovigen op, waaruit een formeele aanslag en een hevig gevecht ontstond, gebruik makende van de steeds vergezellende krissen. Tot assistentie van den scheepsdokter geroepen, hadden wij dien avond de handen vol, om de gekwetsten te verbinden en te verzorgen. De belhamels werden gedurende het verdere gedeelte van den overtocht, geboeid, op de brug onder voortdurend toezicht geplaatst, om te Suez in handen van de Egyptische politie te worden gesteld. Dat de wereld- en levensbeschouwing der ‘Moslem’ niet geschikt is, de volgelingen van Mahomed aan te sporen tot inspannende maatregelen, van welken aard dan ook, behalve in den heiligen oorlog, om de ‘Kafirs’ te verdelgen, is bekend. Naar aanleiding der jongste epidemie in Egypte geeft Adolf Ebeling onder den titel: Die Cholera in Aegypten de volgende beschouwing ten beste: ‘Nach dem Islam sind alle Ereignisse, die den einzelnen Menschen von seiner Geburt an bis zu seinem Tode treffen, ja sein gesammtes Wollen, Denken und Empfinden, von Allah nicht allein vorher gewusst, sondern auch vorher bestimmt. Das Leben des Menschen ist mithin dieser Vorherbestimmung unterworfen und, er mag wollen oder nicht, er kann sich derselben nicht entziehen. Das ist der Fatalismus. Und darin liegt auch, und wohl mehr als in manchen anderen Punkten, der scharfe Unterschied zwischen der mohammedanischen und der christlichen Religion; denn diese lässt dem Menschen völlig und ganz den freien Willen zu eigener Selbstbestimmung, wenn auch Gott die Willensrichtung und überhaupt die Zukunft des Menschen, kraft seiner Allwissenheit, vorher weiss. Mit dem Fatalismus hängt nun logisch die stille und resignirte Ergebung in das unvermeidliche Schicksal, das “Kismet”, zusammen. Trifft den Mohammedaner ein Unglück, so ist dies nicht allein der Wille “Allah's”, sondern der Getroffene kann nichts thun, als es ruhig über sich ergehen lassen. “Inch Allah” - wie Gott will - ist der allgemeine Ausruf eines jeden Mohammedaners, mit welchem er sich dem Kismet unterwirft! Am deutlichsten, aber auch zugleich am betrübendsten, zeigt sich | |
[pagina 369]
| |
dies bei Krankheiten und vollends bei Epidemien, die der Bekenner des “Islam” nach einer, man möchte geradezu sagen, albernen Auslegung des “Koran” für eine directe Strafe und Züchtigung Allah's ansieht. Und leider theilen auch die höheren, gebildeten Klassen diesen Wahn und handeln darnach, das heisst, sie handeln so gut wie gar nicht. Daher die für uns Europäer unbegreifliche Lässigkeit, Gleichgültigkeit und Unthätigkeit in allen Schichten der Bevölkerung, und die in den unteren Klassen an Stumpfsinn grenzende Ergebung in das Unvermeidliche bei irgend einem individuellen Unglück oder bei einer allgemeinen Calamität. Steht im Himmelsbuch mein Tod geschrieben, so muss ich sterben, ich mag dagegen thun was ich will; wenn nicht, so wird mir auch ohne mein Zuthun geholfen. Was kann der Mensch gegen das Kismet!’ - Die bedevaarten uit alle landen van Azië en Afrika onder zulke omstandigheden naar de heilige plaatsen van den ‘Islam’ blijven dus een gevaar opleveren voor Europa; maar het aantal der pelgrims neemt eerder belangrijk toe dan af. Over de pelgrimstochten naar Mekka in het afgeloopen jaar 1885 deelt Dr. Dickson, de Engelsche afgevaardigde in den internationalen gezondheidsraad te Konstantinopel, eenige berichten mede van den Engelschen vice-consul te Djeddah, waaruit blijkt, dat in 1885 wederom vele redenen bestaan hebben, die de uitbreiding der Cholera hadden kunnen bevorderen, maar tevens, dat dit gevaar gelukkig geweken is. Aangezien de dag van den Hadji, de dag, waarop de groote godsdienstige plechtigheid op den berg Arafat plaats had, op een Vrijdag viel, had het feest eene dubbele beteekenis. Ofschoon eene buitengewoon groote menschenmassa in en bij de stad aanwezig was, lieten de hygiënische maatregelen daar en elders veel te wenschen over. De geheele omgeving der heilige plaats was, van den voet van den Djebel-Rahmat tot aan gene zijde van den Mizjid-Nimz, overdekt met tenten, zonder de minste orde op elkaar gedrongen; elke plek tusschen de tenten was door kameelen en ezels ingenomen. De stank was er ondraaglijk! De waterbakken van den Arafat waren met helder water gevuld uit de waterleiding van Zobeida en het stond een ieder vrij, daaruit te putten naar welbehagen; maar aangezien men verzuimd had maatregelen te nemen, om het baden aldaar te beletten, was het water geheel onbruikbaar geworden. De hitte was zeer groot (110° Fahrenheit) en op den dag van den Hadji bijna onuitstaanbaar. Toch was de sterfte onder de pelgrims gering. Het Minadal was vóór het vertrek der bedevaartgangers naar den berg Arafat in vrij goeden hygiënischen toestand gebracht, maar bij | |
[pagina 370]
| |
den terugtocht was de vallei overvuld met pelgrims, kameelen, schapen, ezels en geiten. Voor den afvoer van het vuil waren van te voren putten gereedgemaakt, maar daarbij kwamen handen te kort. Gelukkig was de hitte minder groot, daar eene bries door het dal streek. Het aantal pelgrims werd op 150.000 à 180.000 geschat, waarvan over zee waren aangekomen 53.010 tegen 31.157 in het jaar 1884. Zij waren voor het meerendeel onvermogend. Het aantal vermogenden neemt jaarlijks af wegens de eischen der quarantaine, waaraan de pelgrims in de Roode Zee (Camaran) onderworpen zijn. Uit Voor-Indië werden door 12 schepen 8066 pelgrims aangebracht, waarvan 179 ziek werden en 58 stierven, eenige aan Cholera, de meesten aan uitputting en hoogen ouderdom. De maatregelen, tijdens den overtocht en bij aankomst der pelgrims genomen, dienden vooral, om het uitbreken der Cholera op de reis te voorkomen, en wel door de voorkomende gevallen te isoleeren. Op een der Engelsche transportschepen kwamen 7 gevallen voor. Ofschoon nog vele toestanden en maatregelen verbetering behoeven, is er toch reeds onmiskenbaar vooruitgang te bespeuren. Het Engelsche blad Daily News bevatte dezer dagen de mededeeling van een zeer oorspronkelijk denkbeeld van Lord Dufferin, den talentvollen onderkoning van Britsch-Indië. Hij vindt niet, dat de Muzelmansche Mekka-gangers zoo geschapen zijn, dat men vertrouwen kan, dat zij ongeholpen en onbestuurd goed hun doel kunnen bereiken. Hij heeft dus Cook te hulp geroepen. Geene ondernemender firma (na Barnum) dan die van de heeren Cook. Duizenden toeristen heeft zij reeds door hare couponboekjes in staat gesteld, gemakkelijk en goedkoop te reizen, en nu zal zij zichzelf met het vervoer der bedevaartgangers naar Mekka belasten. Door Lord Dufferin's bemoeiingen kunnen zij, die van Indië naar Djeddah gaan, met een agent van de heeren Cook een contract sluiten. Deze firma zorgt dan voor de noodige stoombooten, ziet toe, dat de reizigers niet afgezet worden, en zal hun misschien vrij logies in de zeehaven, waar zij aan land komen, kunnen verschaffen. Een rijk Mahomedaan is n.l. bereid gevonden, voor de aankomende en vertrekkende bedevaartgangers een groot hotel aldaar te bouwen, dat 2000 gasten zal kunnen herbergen, indien het Turksche gouvernement den grond, ervoor benoodigd, wil afstaan. Of de genoemde firma de bedevaartgangers verder naar Mekka zal vervoeren, is nog niet bekend. Geen ongeloovige toch mag den gewijden grond van ‘Hedzjas’ betreden en zelfs te Djeddah, waar de meest fanatieke bevolking uit geheel het Oosten woont, is het gevaarlijk, wanneer een Christen aldaar te veel praats heeft. | |
[pagina 371]
| |
Deze oude Arabische stad is als het ware doortrokken van den godsdienstijver der duizenden ‘Hadji's’, die er telkens doortrekken en voorbijtrekken en aan wie zij haar voortdurenden bloei te danken heeft. Maar ofschoon het een ongeloovige verboden is, het gebied van Djeddah te overschrijden, zoo kan men wel ten allen tijde een bekwamen gids erlangen. Te Kaïro, Alexandrië, Damaskus, Konstantinopel en zelfs te Algiers en Tanger zijn tal van scherpzinnige Mahomedanen, die onderscheiden talen spreken en zeer goed in staat zouden zijn, een geheelen stoet bedevaartgangers voor hunne rekening te nemen. Wij zullen dus spoedig in de dagbladen lezen, dat de heeren Cook boekjes afgeven voor pelgrimstoeristen ‘met of zonder coupons’, die recht geven 1o. op een overtocht 1ste klasse van Bombay naar Djeddah; 2o. op een dragoman of Turkschen tolk in de laatstgenoemde haven; 3o. op de gewone gemakken voor de woestijnreis van 45 mijlen. Want niet eerder ziet men de minarets van de heilige stad aan de kimme verrijzen. Tal van kameelen zullen steeds ter beschikking der reizigers zijn en misschien is het oogenblik niet ver meer af, dat men een spoorweg door de provincie Hedzjas zal aanleggen. Wat gaat de tijd toch vooruit. Wanneer men eens bedenkt, dat 13 eeuwen lang deze nauwe strook lands verboden was aan den reiziger, die zijne onderzoekingen niet met zijn leven wilde betalen! En nu sluit eene firma van Londensche ongeloovigen contracten ten bate van de heiligste handeling in het godsdienstige leven der Mahomedanen. Misschien zal de tijd ook nog komen, dat de scheidsmuur van het vooroordeel zoover wordt geslecht, dat de geloovigen en de ongeloovigen schouder aan schouder zullen staan, om de Kaäba te aanschouwen of samen de nachtwake te houden op den berg Arafat. Deze nieuwerwetsche tusschenkomst is echter hoogst verstandig. Wanneer men nagaat, dat ieder geloovig Muzelman ten minste ééns in zijn leven, hetzij in eigen persoon of bij procuratie, de heilige steden moet hebben bezocht, en let op de schandelijke tooneelen, waarvan men in de laatste jaren getuige was, dan wordt het hoog tijd, dat het gouvernement eens eene vaderlijke contrôle gaat uitoefenen tot beteugeling der speculanten, die er hun beroep van maken, de pelgrims af te zetten. Wanneer de Turksche autoriteiten evenveel belang in hunne eigene onderdanen stelden, dan zou de jaarlijksche ‘Hadji’ niet half zoo gevaarlijk voor Europa zijn. Cholera, typhus en tal van ziekten worden overal verspreid door de morsige hoopen vuil, welke te Djeddah en in de steden, waarheen hun weg de pelgrims voert, zich verzamelen. De haven zelve (Djeddah) is eene uiterst morsige plaats, zooals doorgaans alle Oostersche steden, en volgens de bestaande verhalen moeten Mekka en Medina broeinesten zijn van ziekten, zinkputten van | |
[pagina 372]
| |
vuil, waar zelfs niet het a.b.c. der gezondheidsleer wordt gekend of in acht genomen. De dagen gedurende het ‘Mina’-ceremonieel zijn boven alle beschrijving gevaarlijk. Wanneer de lucht als doortrokken is van den stank van den rottenden afval en van vleesch, dat in de zon droogt, als het water schaarsch is of verontreinigd en de noodige reinheid en zindelijkheid daarbij niet in acht worden genomen, breekt er gewoonlijk eene epidemie uit. Tal van bedevaartgangers, die allerlei ontberingen hebben doorgestaan, om hun eeuwig heil te bevorderen, laten slechts hun gebeente in den heiligen grond achter. Toch moet men glimlachen bij de gedachte, dat de ‘Hadji’ onder persoonlijk geleide, tegen zoo en zooveel per hoofd zal worden volbracht. Slaagt de proefneming tusschen Indië en Djeddah, dan zullen andere landen dit voorbeeld ongetwijfeld volgen. De schilderachtige karavaan, die jaarlijks uit Fez vertrekt, wordt elke reis minder talrijk. De stoombooten nemen de reizigers in de kuststeden op en brengen hen op de gemakkelijkste wijze naar Djeddah; zelfs de opzichtige processie, die Kaïro met het ‘Heilige tapijt’ verlaat, om jaarlijks naar Mekka te gaan, is nu nog zoowat het eenige zichtbare teeken van het groote leger der orthodoxe geestdrijvers, die oudtijds over land reisden. Al deze oude gebruiken verdwijnen meer en meer sedert het optreden der stoombooten, welke de bedevaartgangers snel en goedkoop naar de plaats hunner bestemming brengen. Het goede voorbeeld der Nederlandsch-Indische regeering, de meerdere zorg en het toezicht over de Hadji's uitgeoefend van harentwege, heeft dan nu ook bij de hoogste Engelsch-Indische autoriteiten navolging gevonden. Alleen langs dien weg, gepaard met onderlinge samenwerking der belanghebbende Staten en Koloniën, laat zich in dezen iets goeds verwachten. De besluiten der ‘Internationale Sanitaire Conferentie’, het vorige jaar te Rome gehouden, bevatten vele afdoende bepalingen en maatregelen, om de besmettelijke ziekten, eens uitgebroken in het bekken der Roode Zee, zooveel mogelijk tegen te gaan en Europa te beschermen tegen het verder om zich grijpen der aldaar heerschende volksziekten, en zeker zullen de denkbeelden van den Nederlandschen afgevaardigde op dit Internationaal Congres niet zonder invloed geweest zijn.
P. Adriani. (Oud-officier v. Gezondheid v/h. Indisch leger.) Leeuwarden, Juni 1886. |
|