De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |||||||
De eer of de schande?Proeve van een onderzoek der middelen ter oplossing van het Atjeh-vraagstuk, door Mr. S.C.H. Nederburgh, oud-Lid van den Raad van Ned.-Indië. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. - 1886.
| |||||||
[pagina 342]
| |||||||
eene koloniale mogendheid te blijven, zooals wij in vorige jaren waren?
Wij maken intusschen den heer Nederburgh geen verwijt. Dat hij heeft uitgesproken, wat hem op het hart lag, is loffelijk, al ware 't slechts, omdat hij daardoor tegenspraak uitlokt. Door wrijving ontstaat licht; indien het ons mocht gelukken aan te toonen, dat de Schrijver in vele opzichten verkeerd oordeelt, zal de natie, naar wij hopen, inzien, dat zij zich niet door zijne moedelooze beschouwingen moet laten meesleepen. Dan zullen die beschouwingen er wellicht juist toe medewerken, om het besef van onmacht te doen ophouden en weder te doen plaats maken voor de oud-Hollandsche veerkracht.
Na eene ontboezeming over de noodlottige gevolgen, door den Atjeh-oorlog (gepaard aan een samenloop van omstandigheden, zooals ziekte onder het vee, ziekte in den koffieheester en het suikerriet, lage koffie- en suikerprijzen, enz.) over onze koloniën uitgestort, gaat de heer Nederburgh na, wat er gedaan moet worden, om aan den oorlog een einde te maken. De middelen hiertoe, zoo zegt hij, zijn drieërlei:
De keuze tusschen deze drie wegen is zeer gewichtig, want ‘millioenen schats, duizende menschenlevens, onze nationale eer, ons gezag in den archipel staan op het spel’. De schrijver heeft, zegt hij, ‘de voor- en nadeelen van elk dier middelen opgespoord en gewogen’ en deelt deze mede tot voorlichting van hen, ‘wien de tijd en de gelegenheid tot die studie ontbreken’. Doch ziet, - niet alleen verklaart de Schrijver, dat zijn ‘brein meer verbijsterd dan verlicht wordt door den strijd der deskundigen’, waaruit wij moeten afleiden, dat hij nog niet diep in het Atjeh-vraagstuk is doorgedrongen en dientengevolge niet in staat is een degelijk oordeel uit te spreken; maar bovendien zegt hij, geenszins aanspraak te kunnen maken ‘op den naam van Atjeh-specialiteit’. Zou een man, die gedurende verscheidene jaren, tijdens den Atjeh-oorlog, zitting had in het hoogste regeeringscollege in Indië, toen zooveel in Indië geheel door dien oorlog werd beheerscht, toen in zake Atjeh zoovele belangrijke beslissingen genomen moesten worden, niet, althans eenigszins, aanspraak moeten kunnen maken op den naam van Atjeh-specialiteit? Hoe dit zij, uit de aangehaalde zinsneden mogen wij aannemen, dat het des Schrijvers bedoeling is, niet zijn gezag als oud-lid van den | |||||||
[pagina 343]
| |||||||
Raad van Indië te doen gelden. Dit achten wij een voordeel, omdat anders zij, die van de Atjeh-zaken weinig op de hoogte zijn, allicht op dat gezag zouden afgaan.
De heer Nederburgh verklaart, ‘dat hij van geene andere bronnen heeft gebruik gemaakt dan die voor ieder toegankelijk zijn’. Dat willen wij gaarne gelooven; maar heeft hij van al de beschikbare gegevens gebruik gemaakt; heeft hij al de bronnen goed bestudeerd? Wij meenen hieromtrent inderdaad ernstigen twijfel te moeten koesteren; naar ons inzien had hij in vele punten tot eene andere gevolgtrekking moeten komen, indien hij, ten gevolge van degelijke studie der bronnen, beter op de hoogte der Atjeh-quaestie was geweest. Zulks blijkt reeds uit de beantwoording der vraag (bl. 3): ‘Waaraan is het te wijten, dat de Atjeh-quaestie ons eene zoo geweldige krachtsinspanning gekost heeft en dat zij, in weerwil van ons militair succes, nu na 13 jaren nog niet bevredigend is opgelost?’ Op deze vraag antwoordt de Schrijver: ‘Te veel zijn onze Atjehrampen geweten aan fouten in ons beleid’.... Maar weinige regels verder doet hij de erkenning volgen: ‘Wij hebben fouten begaan, vele en grove fouten’.... Wij zien hierin min of meer tegenstrijdigheid. Heeft de Schrijver wellicht gevoeld, dat hij met zijne eerste (onbewezen) uitspraak veel te ver ging? Wij herinneren ons: de oorlogsverklaring in 1873, zonder dat wij in militairen en staatkundigen zin voor den oorlog voldoende bereid waren; het ‘met voorkennis van Ministerraad en Koning’ in Februari 1874 na de verovering van den Kraton aangenomen stelsel: ‘in de eerste plaats komt het nu aan op de inrichting eener versterking in Atjeh-proper (Groot-Atjeh), en vestiging aldaar op zoodanige wijze, dat ieder ziet, dat het voor altoos is’; definitieve vestiging alzoo in den Kraton, met veilige gemeenschap met het strand, zonder verdere terreinverovering; het stelsel-Pel van April 1874, krachtens hetwelk de Kraton met 38 posten werd omringd; het afslaan, door de Indische Regeering, van alle pogingen tot onderhandeling van de zijde der oorlogspartij (1874 en 1875), ‘omdat er alleen sprake kon zijn van volledige onderwerping’; de zeventigdaagsche veldtocht van Pel, ondernomen met het doel, om de Atjehers van de zee af te snijden en hen alzoo tot onderwerping te nopen; de ‘afwachtende houding’, de ‘politiek van verzoening’, in het begin van 1877 door den Gouverneur-Generaal Van Lansberge gedecreteerd, met den last om thans de ‘onderhoorigheden’ voor zooveel noodig gewapenderhand tot onderwerping te dwingen; de hervatting, in 1878, der vijandelijkheden in Groot-Atjeh (veld- | |||||||
[pagina 344]
| |||||||
tochten van Generaal Van der Heyden), tot September 1879, toen inderdaad de bevolking van Groot-Atjeh onderworpen was; de geheele omverwerping van het door Generaal Van der Heyden aangenomen stelsel van pacificatie na April 1881; het dientengevolge verspelen van al wat door dien Generaal gewonnen was; de ‘geconcentreerde stelling van 1884’.... En dan vragen wij, - afgescheiden van de quaestie, welk ‘stelsel’ het juiste was, - of stelselloosheid niet onze grootste fout is geweest; of deze niet eene der oorzaken, ja, de voornaamste oorzaak van onzen tegenspoed in Atjeh moet zijn geweest? Alleen door consequent voort te gaan op een eenmaal na wijs beraad ingeslagen weg, kan men het doel bereiken, dat men zich voorstelt! De heer Nederburgh is echter van een ander gevoelen. Hij meent, dat onze ‘Atjeh-rampen’ veeleer te wijten zijn aan drie omstandigheden, die echter (en daarmede valt, dunkt ons, de veronderstelling onmiddellijk) reeds vóór den oorlog bekend waren en waartegen wij dus, voor zoover noodig, onze maatregelen konden, of althans hadden behooren te nemen. Die drie omstandigheden zijn, volgens den Schrijver: de ligging van den Kraton, de nabuurschap der Atjehsche onderhoorigheden en van Poeloe Pinang, benevens de staatkundige en maatschappelijke verbrokkeling van het volk. Deze drie punten maken het onderwerp uit van ‘eene nadere beschouwing’ des heeren Nederburgh, en wij zullen hem eenige oogenblikken op zijn weg volgen.
De beschouwingen over ‘de ligging van Atjeh's vorstenverblijf, den Kraton’ (bl. 6), worden echter voorafgegaan door enkele mededeelingen omtrent de wijze, waarop, naar des Schrijvers opvatting, in vroegere jaren ons gezag in Indië is gevestigd en uitgebreid. Vertrouwbaar achten wij die mededeelingen echter niet. Eene vergelijking met de handelingen onzer voorvaderen in de 17de en 18de eeuw moet geheel afgewezen worden, omdat het de O.I. Compagnie nooit om uitbreiding van gezag, maar alleen om handelsvoordeelen te doen was. Maar ook wat de Schrijver ons verder verhaalt omtrent het beginsel ‘beperking van bemoeienis met de meeste bezittingen buiten Java’, dat na de aanvaarding (1816-1819) van de heerschappij over den Indischen Archipel door den Nederlandschen Staat zou zijn aangenomen, - ook dat is niet juist. Ja, aanvankelijk moest men zich wel beperken, omdat men de middelen miste, om tot uitbreiding van gezag over te gaan, maar al spoedig veranderde dat. Men denke niet alleen aan Sumatra's Westkust, maar ook aan de expeditiën naar Palembang en naar de Wester-afdeeling van Borneo; men zie b.v. bij De Waal (Onze Indische financiën, VI, bl. 59), hoe Van den Bosch in 1830 reeds schreef, dat het zijn oogmerk was, ‘den geheelen Archipel, voor zoover mogelijk, te brengen onder den invloed van het Nederlandsch gezag’; hoe hij in 1832 aan Elout opdroeg, ‘de onderwerping van geheel Sumatra aan | |||||||
[pagina 345]
| |||||||
ons gezag’ steeds voor oogen te houden als een ‘staatkundig beginsel’, waartoe men ‘met meer of minder spoed moest trachten te geraken naarmate de omstandigheden, zoo in Europa als in Indië daaraan bevorderlijk zouden zijn’. Evenmin is des Schrijvers voorstelling juist, dat wij ons zoo ‘langzaam, voorzichtig en met veel schroom’ hebben uitgebreid. Als voorbeeld haalt hij o.a. aan, dat ‘de oorlogen met Palembang reeds in 1819 begonnen zijn, en de verovering en het onder ons direct bestuur brengen van het geheele rijk in 1866 is voltooid’. De waarheid is, dat reeds in 1824 de Sultan van Palembang, na diens verraderlijken aanval op onze troepen, verbannen en de vorstelijke waardigheid aldaar afgeschaft werd, zoodat van dat oogenblik af de geheele residentie Palembang rechtstreeks onder ons bestuur is gesteld. Men heeft in 1866 een aangrenzend landschap, - de Pasoemahlanden - dat tot dusver zijne onafhankelijkheid had bewaard, veroverd en aan de residentie Palembang toegevoegd. Dat is zeker heel wat anders dan de voorstelling, door den Schrijver gegeven; uit deze zou men veeleer afleiden, dat wij van 1819 tot 1866 oorlog in het Palembangsche hadden gevoerd! Indien de Pasoemahlanden, in plaats van bij Palembang, bij Bengkoelen waren gevoegd geworden, zou dus de verovering van Palembang veel eerder voltooid zijn geweest!! Overigens spreekt het wel vanzelf, dat wij de inlandsche vorsten handhaven, zoolang deze zich niet vijandig tegenover ons gezag stellen; de goede trouw brengt dat mede. Dat er b.v. nog ‘Vorstenlanden’ op Java bestaan, is volstrekt geen bewijs, dat wij op Java tegen rechtstreeksch bestuur zouden opzien, maar bewijst alleen, dat wij de eenmaal gesloten overeenkomsten niet licht verbreken. Van den ‘heilzamen regel’, om niet ‘tot veroveringen en direct bestuur over te gaan dan wanneer de tijden vervuld en de omstandigheden gunstig waren’ (wie gaat ooit tot veroveringen over, wanneer de omstandigheden ongunstig worden geacht?), is, zegt de heer Nederburgh, slechts eenmaal afgeweken; ‘slechts eens heeft men een vrijheidlievend volk met geweld willen dwingen, zich zonder trapsgewijze voorbereiding aan ons rechtstreeksch bestuur te onderwerpen. Sedert lange jaren te Padang en op eenige andere strandplaatsen van Sumatra's westkust gevestigd, hebben wij ons in 1822 in de godsdiensttwisten der bovenlanders gaan mengen’.... Deze voorstelling van zaken mag niet zonder tegenspraak blijven. In de vorige eeuw had de O.I. Compagnie inderdaad vestigingen ‘te Padang en op eenige andere strandplaatsen’; maar die vestigingen, bijna altijd als lastposten beschouwd, hadden in staatkundigen zin al zeer weinig te beteekenen. In 1781 vielen zij, zonder strijd, den Engelschen in handen. Wel kreeg de Compagnie ze in 1785 ten gevolge van den vrede van Parijs terug, maar dat bezit duurde slechts kort: in het laatst van 1793 werd Padang door den Franschen kaper | |||||||
[pagina 346]
| |||||||
Lemême afgeloopen, en in November 1795 werd de plaats door de Engelschen opgeëischt en, met de overige etablissementen langs de kust, zonder vijandelijkheden aan hen overgegeven. Op roemlooze wijze ging daarmede het gezag der Compagnie op de westkust van Sumatra te niet; en eerst 24 jaar later, in 1819, werden hare vroegere bezittingen aan het Ned.-Indisch Gouvernement afgestaan. Hoe kan de heer Nederburgh nu zeggen, dat wij daar, in 1822, ‘sedert lange jaren’ gevestigd waren? Doch ook de aanleiding tot den oorlog tegen de Padries is ten eenen male onjuist voorgesteld. Wij hopen binnenkort in de Bijdragen van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkenkunde van Nederlandsch Indië mede te deelen, hoe die oorlog is ontstaan en in den eersten tijd gevoerd, en zullen daarover dus thans niet uitweiden; wij merken slechts op, dat de heer E. de Waal (t.a.p., bl. 121) verklaart, dat ‘de ware reden’, waarom wij - niet ons in de godsdiensttwisten der bovenlanders mengden, zooals de heer Nederburgh meent, maar - de ons aangeboden souvereiniteit over de bovenlanden aanvaardden, ‘nog uit de archieven opgegraven’ moet worden. ‘De voor ons hachelijke en voor de welvaart verderfelijke oorlog heeft 15 jaren (1822-1837) geduurd, en wij hebben ons doel, rechtstreeksch bestuur, niet volkomen bereikt’ (bl. 8). Onafgebroken heeft de oorlog niet 15 jaar (dit cijfer zou dan eigenlijk 16 moeten zijn, want de krijg is niet, zooals de S. meent, in 1822, maar in 1821 aangevangen), geduurd; immers, van het begin van 1825 tot 1831 toe rustte het zwaard in de scheede. Behalve van dit tijdperk kan men ook van 1834-1837 niet zeggen, dat de oorlog ‘voor de welvaart verderfelijk’ was, want toen bepaalde deze zich nagenoeg uitsluitend tot het beleg van Bondjol. Maar wat de heer Nederburgh bedoelt met de uitdrukking: nog is ‘ons doel, rechtstreeksch bestuur, niet volkomen bereikt’, is ons volslagen duister. In waarheid voeren wij, nergens in Indië, meer ‘rechtstreeksch bestuur’ dan juist op de westkust van Sumatra! Daar geene ‘keizers’ of ‘sultans’, zooals in de Vorstenlanden op Java; daar geene inlandsche regenten, door wier tusschenkomst wij regeeren! Ook wat de heer Nederburgh mededeelt omtrent het ‘plakkaat pandjang’, is hoogst onjuist. Het zou ons veel te ver leiden, indien we dat hier wilden ontwikkelen; wie daaromtrent goed wil worden ingelicht, leze De Waal (t.a.p., blz. 145-147, en daaronder speciaal blz. 158) maar eens na. Doch in het bijzonder moeten wij de aandacht vestigen op de volgende zinsnede (blz. 8) van den Schrijver: ‘De geschiedenis dier worsteling (ter westkust van Sumatra) wordt nu, na eene halve eeuw, met koelen bloede gelezen, maar op het toen levende geslacht maakten de lange duur van den oorlog, de | |||||||
[pagina 347]
| |||||||
hardnekkigheid van den vijand, onze zware verliezen, onze nederlagen, de herhaalde opstanden in de veroverde en schijnbaar onderworpen streken en de duisterheid der toekomst een niet minder pijnlijken en ontmoedigenden indruk, als op ons de rampen van den Atjeh-oorlog.’ Wij weten niet, wie hier des Schrijvers zegsman geweest is; doch aangenomen, dat zijne beschouwing juist is, - dan merken wij op, dat de uitslag heeft geleerd, dat men ten onrechte ontmoedigd was en de toekomst veel te duister inzag. Maar onze staatslieden van dien tijd hadden vertrouwen in de toekomst, ook onder moeielijke omstandigheden; zij spraken niet van ‘geconcentreerde stellingen’, van verlaten der eenmaal veroverde landstreken; zij, door de ondervinding geleerd, stelden, na den val van Bondjol, een Kolonel Michiels aan het hoofd van het burgerlijk en militair bestuur en splitsten dat bestuur eerst vijf en twintig jaar later, toen alle sporen van den vroegeren strijd lang verdwenen waren. Zij namen geene ‘proeven’, hoe men, in een nauwelijks onderworpen land, het pas verkregen overwicht over de bevolking weer kan verspelen! Had het voorbeeld van Sumatra's westkust den heer Nederburgh niet tot eene andere conclusie moeten leiden, dan waartoe hij aan het einde zijner brochure gekomen isGa naar voetnoot(*)? ‘De geschiedenis dier worsteling wordt nu met koelen bloede gelezen’..... Wij durven beweren, dat de Schrijver haar nooit goed gelezen heeft. Hij zou dan, afgescheiden van hetgeen wij boven reeds aanmerkten, o.a. onmogelijk hebben kunnen schrijven, dat de Maleiers ter Sumatra's westkust ‘betrekkelijk weinig goede vuurwapenen hadden’ en ‘slecht’ schoten (blz. 11). De Sumatranen hadden overvloed van geweren; den 4den Maart 1823 werden onze troepen o.a. gevolgd door 2150 met geweren gewapende Maleiers. Zij waren in het gebruik daarvan uitstekend geoefend; Michiels, die het wel wist, schreef in 1837: ‘Krijgs- en woelzucht kan men wel als ingeboren beschouwen bij eene natie, die in het schieten naar de schijf hare voornaamste uitspanning zoekt’...... Dat de Sumatranen goed schieten konden, ondervonden wij dan ook meermalen. De Sumatranen hadden ‘lontgeweren’, zegt de heer Nederburgh. Waren de vuursteengeweren, waarmede de troepen van Raaff gewapend waren, veel beter? Uit het bovenstaande moge voldoende blijken, dat de heer Nederburgh geen vertrouwbare gids is, waar hij ons in de geschiedenis van andere streken van den archipel een blik doet werpen. Wij zullen hem daarom op zijne uitweidingen van dien aard niet verder volgen en thans zien, hoe het gesteld is met zijne kennis van den Atjeh-oorlog en hetgeen daarmede in verband staat. | |||||||
[pagina 348]
| |||||||
Zooals we reeds opmerkten, worden onze ‘Atjehrampen’ niet aan ons wanbeleid toegeschreven, maar, in de eerste plaats, aan de ligging van den Kraton. Ziehier, wat de Schrijver dienaangaande zegt: ‘In Atjeh heeft de ligging van den Kraton ons gedwongen tot dadelijk krachtig optreden, en ons gebracht tot eene ontijdige verovering en behoud van grondgebied. Ware de Kraton aan zee of aan eene voor groote schepen bevaarbare rivier gelegen geweest, dan zou de inneming ons weinig moeite hebben gekost, en zouden wij ons daar met eene kleine macht hebben kunnen handhaven en den loop der gebeurtenissen afwachten. Maar de ongenaakbaarheid van den Kraton langs een waterweg heeft ons gedwongen tot eene groote krachtsinspanning, om hem in te nemen; en toen wij hem eenmaal bezaten en, terecht of ten onrechte, meenden hem als een zichtbaar blijk van 's vijands nederlaag te moeten behouden, toen moesten wij grondgebied veroveren en tal van versterkingen aanleggen, om den vijand van het lijf, en onze gemeenschap met de zee open te houden. Elke verovering maakte nieuwe expeditiën en vestigingen noodig, zoodat wij ten slotte het, trouwens niet uitgestrekte, Groot-Atjeh bijna geheel hadden bezet en den vijand in de wildernis teruggedrongen. Die afwijking van onze gewone voorzichtige gedragslijn is ons zeer duur te staan gekomen’ (bl. 8-9). Hoe is het mogelijk, zoo meenen wij te mogen vragen, dat een man als de heer Nederburgh, die - hij moge dan geene aanspraak maken op den naam van Atjeh-specialiteit - toch jarenlang verplicht is geweest, den gang van zaken in Atjeh met aandacht te volgen, ons dergelijke voorstellingen aanbiedt? Was het ‘de ligging van den Kraton’, die ons tot ‘dadelijk krachtig optreden’ dwong, of werd hiertoe besloten ten gevolge van de handelingen der Atjehsche gezanten te Singapore? Bracht de ligging van den Kraton ons tot ‘ontijdige verovering en behoud van grondgebied’, of werd tot verdere veroveringen besloten in 1875, toen de Kraton reeds ‘volkomen veilig’ was, maar de Indische Regeering haast maakte, om de bevolking tot onderwerping te dwingen, terwijl zij van meer vredelievende middelen niet wilde weten? (Men denke aan de aanbiedingen van Habib Abdoel Rachman in 1874 en 1875.) De Kraton te Palembang was ‘aan eene voor groote schepen bevaarbare rivier gelegen’; dat verhinderde niet, dat de expeditie van 1819 daar het hoofd stootte en in 1821 voor zijne verovering buitengewone krachtsinspanning noodig was. Als de S. dus meent, dat de inneming van den Atjeh-kraton ons weinig moeite zou hebben gekost, als deze ‘aan zee of aan eene voor groote schepen bevaarbare rivier gelegen geweest’ ware, dan zegt hij meer, dan hij verantwoorden kan; de ‘moeite’ der verovering hangt geheel af van de kracht der verde- | |||||||
[pagina 349]
| |||||||
diging. Het is wellicht niet overbodig, den S. te verwijzen naar hetgeen de heer Fransen van de Putte in zijn onlangs verschenen werk (Atjeh, parlementaire redevoeringen) zegt op blz. 150, van den 11den tot den 8sten regel van onderen, en in herinnering te brengen, dat de eerste expeditie vooral in staatkundigen zin totaal onvoorbereid was. De heer Nederburgh stelt het voor, alsof de Kraton gelegen was midden in het binnenland! De waarheid is, dat 's vijands hoofdstelling omstreeks een half uur van het strand gelegen is en door het geschut onzer marine kan worden beschoten; dat de bevolking, tusschen den Kraton en het strand, ons nooit vijandig is geweest. In April 1875 was niet alleen de Kraton, maar ook de gemeenschap met de zee geheel veilig. Al wat later geschied is, diende niet, ‘om den vijand van het lijf en onze gemeenschap met de zee open te houden’; zulks geschiedde uitsluitend, om de onderwerping van het Atjehsche volk te bespoedigen. Daarbij is buitengewone krachtsinspanning van het Indische leger noodig geweest. ‘Hadden wij in dien tijd drie of vier bataljons moeten te velde brengen en eenigen tijd houden, dan hadden wij reeds vroeger ingezien, dat de Atjeh-oorlog ons leger verlamt en te gronde richt’, zegt de Schrijver op bl. 38 van zijn geschrift. Maar weet hij dan niet, dat èn de legercommandant Whitton èn de Gouverneur-Generaal Loudon dat reeds in 1874 inzagen, maar dat de Minister Van Goltstein, de vroeger gegeven instructiën ter zijde stellende, aan de Indische Regeering te kennen gaf, ‘dat men in elk geval den militairen en civielen bevelhebber de middelen niet mocht onthouden, welke hij noodig keurde tot het vervullen der taak, voor welke hij aan de Regeering en de natie verantwoordelijk was’? Weet de S. niet, dat alle verdere ‘expeditiën en veroveringen’ uitdrukkelijk, tegen het advies van den legercommandant De Neve, zijn goedgekeurd en bevolen door den Gouverneur-Generaal Van Lansberge, hoewel deze met den toestand van het leger buiten Atjeh volkomen bekend was? Dat wij bij de verovering van Groot-Atjeh van ‘onze gewone voorzichtige gedragslijn’ zijn afgeweken, dat daarbij te veel van ons Indisch leger gevorderd moest worden, is niet tegen te spreken. Alleen het succes kon de inderdaad gewaagde onderneming doen goedkeuren; dat succes is ook in 1879 verkregen - maar in 1881 en 1882 roekeloos afgebroken. De ‘ligging van den Kraton’ staat met dat alles evenwel in geen verband.
Eene tweede oorzaak ‘onzer Atjeh-rampen’ zoekt de Schrijver in ‘de nabuurschap van de Atjehsche onderhoorigheden en van Poeloe Pinang’. Wat zullen wij daarvan zeggen? Die ‘nabuurschap’ was toch lang vóór de oorlogsverklaring bekend; men had daarmede toch reeds van het begin af rekening moeten houden? | |||||||
[pagina 350]
| |||||||
Uit de kuststaten ontving de vijand hulp ‘in volk, geld, oorlogs- en levensbehoeften’ (bl. 9); de kooplieden van Poeloe Pinang voorzagen ‘de Atjehers, via de kuststaten, van vuurwapenen en munitie, opium en andere benoodigdheden’ (bl. 10). Wij hadden daartegen kunnen en moeten waken, maar de Hooge Regeering te Batavia wilde dat niet; men denke slechts aan de in 1879 door den Generaal Van der Heyden op eigen verantwoordelijkheid (tegen de inzichten van den Gouverneur-Generaal) bevolen sluiting der havens en de door den Gouverneur Pruijs van der Hoeven voorgestelde, doch te Batavia afgekeurde scheepvaartregelingen. Tegenover de beschouwingen des Schrijvers zouden wij deze kunnen stellen: dat wij in 1871 door tusschenkomst van den Radja van Troemon, zonder oorlog, de souvereiniteit over Atjeh hadden kunnen verkrijgen; dat Poeloe Pinang in 1875 een geschikt neutraal terrein was voor onderhandelingen, waarvan de Indische Regeering echter niets wilde weten; dat onze marine, onze intendance en onze genie in groote mate van de nabijheid van Poeloe Pinang hebben geprofiteerd. Zonder de materieele hulp van Poeloe Pinang en Singapore was de oorlog voor ons zeer veel moeielijker te voeren geweest. Waar men de nadeelen breed uitmeet, mag men ook de voordeelen niet verzwijgen. Hoofdzakelijk schijnt de Schrijver te betreuren, dat de ‘ridderlijke klewangaanvallen in het open veld’ tot de geschiedenis behooren en wij nu met ‘goede geweren in geoefende handen’ bestreden worden. Als wij ons den indruk herinneren, dien een klewangaanval op onze soldaten maakte, dan betreuren wij de verwisseling niet; vooral omdat wij in het vuur toch superieur blijven, zoowel door onze artillerie als door onze achterlaadgeweren. Deze laatste heeft de vijand niet, behalve die, welke hij nu en dan op de onzen buit maakt en waarvoor hijzelf, met behulp van de door ons achtergelaten hulzen, munitie vervaardigt. Wanneer wij ten deze te klagen hebben, dan is dat uitsluitend ten opzichte der oefening van onze soldaten. Het Indisch leger heeft zelfs geene normaal-schietschool, waar goede instructeurs zouden worden gevormd! Maar dat heeft niet rechtstreeks met den Atjehoorlog te maken.
De derde reden, waarom de Atjeh-oorlog een zoo slepend verloop heeft, zoekt de heer Nederburgh in ‘de staatkundige en maatschappelijke verbrokkeling van het rijk en het volk’. ‘Bijna overal in den Archipel’ - zoo zegt hij - ‘vonden wij eene nationale, min of meer goed georganiseerde en krachtige centrale regeering, waaraan de mindere hoofden en het volk gewoon en gezind waren te gehoorzamen. Met dat centrale gezag hadden wij te strijden en na de overwinning te onderhandelen’ (bl. 42). | |||||||
[pagina 351]
| |||||||
In den belangrijksten oorlog, dien wij deze eeuw in Indië te voeren hadden, den Padrie-oorlog, vonden wij dat ‘nationale, georganiseerde, krachtige, centrale bestuur’ toch evenmin! In Palembang vernietigden wij het reeds in 1824 en traden wij geheel in zijne plaats op. En de ondervinding leert elders in den Archipel meermalen, dat het centraal inlandsch bestuur een noodzakelijk kwaad is, dat men vaak wel moet ontzien of uit goede trouw moet handhaven, maar gaarne kwijt zou zijn. Zegt de heer Nederburgh, dat ‘de gelegenheid om door een of enkele aanzienlijken invloed op het gebied te krijgen slecht was’ (bl. 13), dan antwoorden wij, dat die gelegenheid zich meermalen, voor en tijdens den Atjeh-oorlog, heeft voorgedaan, maar dat men haar steeds heeft afgewezen. Men denke aan den Radja van Troemon en aan Habib Abdoel Rachman. Schildert de heer Nederburgh ons den sultan van Atjeh als ‘een machteloos vorst van een weerbarstig en bandeloos volk’, dan stellen wij daartegenover, wat de oud-Gouverneur van Atjeh Laging Tobias omtrent het prestige van den sultan schreef in het Meinommer van De Gids, 1886.
Inderdaad, al wat de heer Nederburgh aanvoert, om den noodlottigen loop van den Atjeh-oorlog te verklaren: de ligging van den Kraton, de nabuurschap van andere landstreken, het gemis aan een centraal inlandsch bestuur, - welk een en ander hij ‘buitengewone omstandigheden’ (bl. 13) gelieft te noemen - dat alles wordt in de schaduw gesteld door de verklaring der Indische regeeringen van 1874 en 1875: dat er geene sprake kon zijn van onderhandeling, maar alleen van volkomen onderwerping. Om die verklaring tot waarheid te maken, en alleen daarom, waren de veldtochten van Pel en Van der Heyden noodig; en in September 1879 waren, om de woorden des Schrijvers te gebruiken, ‘noch der Atjehers moed, noch hunne volharding, noch hunne dweepzucht bestand gebleken tegen de kracht onzer wapenen en ons staatkundig beleid’ (bl. 14). Dat de vruchten der behaalde overwinningen in 1881 en 1882 weder zijn verloren geraakt, is niet de schuld van de ligging van den Kraton, van naburige landstreken of van het inlandsch bestuur, maar eenvoudig - om nu geene harde uitdrukkingen te gebruiken - van onze verandering van stelsel. Neen, de slepende ziekte, die ‘Atjeh-oorlog’ heet, is niet te wijten aan ‘buitengewone’ omstandigheden, die men van het begin af wist en waarmee men rekening kon houden, maar alleen aan onze stelselloosheid. | |||||||
[pagina 352]
| |||||||
Op bl. 14 van zijn geschrift gaat de heer Nederburgh ertoe over, de boven reeds vermelde ‘middelen’ te bespreken, die zouden kunnen dienen, om het Atjeh-vraagstuk op te lossen: opnieuw gaan veroveren, wat wij in 1884 prijsgaven, - handhaven van de tegenwoordige stelling, - of terugtrekken uit Groot-Atjeh met achterlating van eene kleine bezetting in een fortje aan de kust. Omtrent het eerste ‘middel’ zouden wij bijna kunnen zwijgen. Geen verstandig man - de enkele uitzonderingen bevestigen, meenen wij, den regel - denkt eraan, thans opnieuw te gaan veroveren, wat wij in 1884 prijsgaven. Het Indische leger is daarvoor niet krachtig genoeg; en zelfs al was dat leger in alle opzichten in goeden staat, dan ware het nog roekeloos, onze kracht opnieuw tegen Atjeh te keeren en dientengevolge te zwak te worden in alle andere deelen van onzen Indischen Archipel. Wij spraken hierover reeds meer uitvoerig in ons opstel: ‘Atjeh en het Indische leger’ in De Tijdspiegel van Juni 1886. Maar ernstig moeten wij opkomen tegen de wijze, waarop de Schrijver den toestand van Groot-Atjeh na de veldtochten van Generaal Van der Heyden schildert (bl. 17-18): ‘Wij hadden overwonnen, maar wij waren niet bij machte de aan ons onderworpen bevolking afdoende te beschermen, en de Atjeher, zoo flink als onze vijand, was, zoodra hij onze zijde gekozen had, als met lamheid geslagen en durfde zelfs niet zich tegen de roovers te verweren. Een handvol ondernemende vijanden verkeerde een groot deel van ons gebied in een tooneel van roof, diefstal, moord, wanorde en onveiligheid, en de middelen, om dit kwaad te beletten of te treffen, ontbraken ons ten eenemale.’ C'est ainsi qu'on écrit l'histoire!! Wij, die in 1880 en het begin van 1881 in Groot-Atjeh waren, verklaren, dat het daar destijds zoo veilig was, als men, na een zesjarigen oorlog, slechts kon verlangen. Waar over onveiligheid geklaagd werd, zooals in den omtrek van Montassik en tusschen enkele posten in de XXII Moekim, was er slechts quaestie van roofzucht tegen onverdedigde kampongs of enkele personen, maar van verzet tegen ons gezag was geene sprake. Van geene onzer versterkingen viel, van September 1879 tot April 1881, een enkel schot. Hen, die aan de juistheid onzer verklaring twijfelen, verwijzen wij naar de aan het hoofd van dit opstel mede vermelde brochure van den heer Cool, die in 1880 ook in Atjeh was en verschillende streken van Groot-Atjeh bij herhaling doorkruiste. Deze schrijft (bl. 3-4): ‘Gedurende meer dan een jaar na deze gebeurtenissen’ (de veldtochten onder Generaal Van der Heyden) ‘heerschte onder het krachtig bestuur van Generaal Van der Heyden overal volkomen rust. Geen vijandelijke benden vertoonden zich in dit tijdperk binnen het door ons bezette gebied. Talrijke patrouilles, voortdurend van de verschillende | |||||||
[pagina 353]
| |||||||
posten uitgezonden, gaven steun aan de welgezinde en langzamerhand terugkeerende bevolking, en benamen kwaadwilligen den moed om op ons gebied eenige vijandelijkheid te plegen. Meer en meer scheen zich de toestand van orde te bestendigen en de Atjeher, zich in het noodlot schikkende, tot verzoening niet ongezind’.... Dat klinkt heel anders dan de phantasie des heeren Nederburgh, die, zelf nooit de toestanden op Atjeh waargenomen hebbende, hier geheel zonder grond op ‘hooren zeggen’ is afgegaan! Uit officieele rapporten kan hij zijne berichten toch zeker ook niet geput hebben; want zelfs de heer Pruys van der Hoeven, die den toestand in de eerste helft van 1880 als Regeeringscommissaris had gezien, in April 1881 als Gouverneur optrad en wel niet verdacht kan worden van te gunstige beoordeeling der handelingen zijns voorgangers, schreef in zijne rapporten van 25 April en 10 Mei aan de Indische Regeering, dat de toestand in Groot-Atjeh over het geheel ‘zeer bevredigend’ heeten mocht. En als de heer Nederburgh dan op grond van de aangehaalde en andere even ongemotiveerde beschouwingen tot de conclusie komt (bl. 19), dat ‘alles het vermoeden wettigt, dat volharding in het stelsel van Van der Heyden onzen achteruitgang in Groot-Atjeh hoogstens zou hebben vertraagd maar niet zou hebben voorkomen’, - dan kunnen wij niet anders doen, dan daartegenover onze volstrekte ontkenning stellen. ‘De geschiedenis der laatste jaren is eene ernstige waarschuwing voor de toekomst’, zegt de heer Nederburgh. Zeer juist, maar dan moet men de geschiedenis niet te eenen male averechts voorstellen. Dan moet men het niet voorstellen, alsof onze achteruitgang in Groot-Atjeh reeds onder Generaal Van der Heyden, in plaats van, na diens optreden, onder den Gouverneur Pruys van der Hoeven begonnen was. ....‘Niet alleen is onze hoop vernietigd, maar wij zien bij het nu ontstoken licht der geschiedenis dat zij niet voor vervulling vatbaar was’.... Heeft de Schrijver dat ‘licht’ ontstoken, om de Indische Regeering van 1881, waarvan hij deel uitmaakte, vrij te pleiten van schuld? Men zou bijna tot die gevolgtrekking moeten komen. Wij, die liever aan zijne goede trouw gelooven, kunnen slechts denken aan oppervlakkige en daardoor onjuiste beoordeeling; aan gemis aan voldoende kennis der zaken van Atjeh. Maar dan moeten wij het betreuren, dat de Schrijver anderen wil voorlichten, ‘wien de tijd en de gelegenheid tot die studie ontbreekt’.
Het tweede middel, dat volgens den heer Nederburgh overwogen moet worden door hen, die een einde wenschen aan den Atjeh-oorlog, is de handhaving onzer tegenwoordige stelling in Groot-Atjeh. De terugtocht van 1884 achter de ‘geconcentreerde linie’ was volgens hem dringend noodig tot verlichting der lasten van leger en schatkist. Of de concentratie ‘dringend noodig’ was voor dat doel, laten | |||||||
[pagina 354]
| |||||||
wij daar; men stond voor de vraag, of men het Indische leger zou uitbreiden, - wat geld zou kosten, maar niet langer uit te stellen was - dan wel de veroveringen van Generaal Van der Heyden weder prijsgeven. Men heeft, in strijd met alle vroegere koloniale tradities, met opoffering van een goed deel van ons prestige, niet alleen tegenover de Atjehers, maar ook tegenover de andere bevolkingen in den Archipel, doch ter wille van financieele overwegingen, het laatste alternatief gekozen. De verwachting is niet verwezenlijkt. Overal in Indië is het ongezond, waar wij ons pas vestigen: wij graven in den grond, ruimen den plantengroei op, die den bodem bedekt, en roepen daarmede de kwade geesten - miasmen - op. Wij hadden dat, in 1874 en 1875, in ruime mate in Atjeh ondervonden; bij de vele afmattende diensten, van onze soldaten gevorderd, waren deze maar al te dikwijls het slachtoffer. Doch uit een hygiënisch oogpunt werd gedaan, wat mogelijk was, en in de laatste jaren vóór de concentratie was de gezondheid der troepen reeds weinig minder goed dan gemiddeld elders in den Archipel. Maar toen werd besloten tot de ‘concentratie’. Eene nieuwe linie van versterkingen, door nieuw aan te leggen wegen - trambanen - verbonden, moest in den kortst mogelijken tijd geschapen worden. Men eischte bijzondere inspanning van onze soldaten; men ging weer graven en kappen, en de gezondheidstoestand werd weder hoogst ongunstig. Waren het vroeger cholera en moeraskoortsen, thans werden de troepen geteisterd door beri-beri. Wij hadden minder troepen noodig tot bezetting, maar des te meer tot aanvulling; en bij slot van rekening is het leger door de ‘concentratie in Atjeh’ geenszins voor uitputting bewaard geworden. Alles is in Groot-Atjeh thans geïnfecteerd door beri-beri, - totdat deze, met behulp van goede hygiënische maatregelen, van lieverlede hare kracht verliezen zal. Deze beschouwingen - wij gevoelen het - zijn voor tegenspraak vatbaar; maar daar zij door zeer kundige geneesheeren gedeeld worden en naar onze meening de waarschijnlijkheid voor zich hebben, meenden wij ze hier te moeten mededeelen.
De heer Nederburgh erkent (bl. 21), ‘dat dit terugtrekken ons prestige geen goed gedaan heeft en den Atjehers nieuwen moed tot volharding heeft ingeboezemd’; in dit opzicht deelen wij volkomen zijn gevoelen en trekken er de logische gevolgtrekking uit, dat verder terugtrekken ons prestige nog meer zal benadeelen. Maar wanneer hij verder zegt, dat niemand zal ‘ontkennen dat de materiëele toestand der Atjehers er veel door verbeterd is, want, terwijl zij vroeger een armelijk verblijf hadden in eene onherbergzame wildernis, hebben zij nu bijna de geheele vruchtbare vlakte van Groot-Atjeh ongestoord tot woonplaats en voorraadschuur’, dan moeten wij | |||||||
[pagina 355]
| |||||||
verklaren van deze mededeeling niets te begrijpen. Woonden er dan vóór de concentratie geene Atjehers in het gebied, waar wij onze posten gevestigd hadden en dat door de van onzentwege aangelegde wegen doorsneden was? Konden de Atjehers daar toen niet evengoed wonen als thans? In welke ‘onherbergzame wildernis’ zaten zij dan vóór de concentratie? Indien de meening des Schrijvers - die bij hem blijkbaar zeer vast staat - juist ware, dan was zij wel de sterkste veroordeeling van de concentratie; niemand houdt het lang uit in ‘een armelijk verblijf in eene onherbergzame wildernis’ - en als wij volgehouden hadden, zouden zich dan alle Atjehers wel spoedig onderworpen hebben! De heer Nederburgh stelt zich voor, dat wij eindelijk rust hebben gekocht door eene ‘ondoordringbare linie van versterkingen’; wij hebben, zegt hij, getracht den Atjehers hunne ‘voorrechten’ te ‘ontnemen, door ons onkwetsbaar te maken en te zorgen dat voortaan niet zij, maar wij, de keuze hebben tusschen rust en strijd en van tijd en plaats van strijden’. Hier spreekt zeker niet de krijgsman, die bij ondervinding wel weet, dat eene linie van versterkingen nooit te vergelijken is met een Chineeschen muur, dat zij nooit ‘ondoordringbaar’ kan zijn en ons nooit ‘onkwetsbaar’ kan maken. Maar hier spreekt evenmin - en dat verwondert ons meer - de staatsman. In politieken zin mag onze stelling in Atjeh niet hermetisch gesloten zijn; aanraking langs politieken weg moet gezocht en van lieverlede verkregen worden met de bevolking buiten de linie. Wanneer zulks geschiedt, dan kan langzamerhand aan den thans bestaanden volksoorlog een einde komen; zoo niet - dan niet. Wij bezetten een deel van Groot-Atjeh toch niet alleen voor de eer, om onze vlag daar te doen wapperen! Door wapengeweld bedwingt men zelden een volksoorlog, zooals de krijg in Atjeh door onze stelselloosheid geworden is; door afsluiting, nederschieting van al wie ons hindert, evenmin; pacificatie zal men alleen kunnen verkrijgen door organisatie, door het voeren - naar de uitdrukking van den oud-Gouverneur van Atjeh, Pruys van der Hoeven, - van ‘eene actieve opbouwende politiek’. Wat zouden wij hebben aan een plekje gronds in Atjeh, wanneer wij de daarbuiten wonende bevolking aan haar lot overlaten? Dàn leggen wij het ongetwijfeld te duur aan. Men kan de omstandigheden niet dwingen. Wij moeten niet klagen, indien wij op dit oogenblik nog weinig zien van de gewenschte actieve, opbouwende politiek, - althans zoolang wij vertrouwen stellen in den tegenwoordigen Gouverneur van Atjeh - want het is zeer mogelijk, en zelfs o.i. waarschijnlijk, dat de omstandigheden daarvoor tot dusver nog niet gunstig waren. Eerst wanneer de Atjeher ziet, dat wij ons | |||||||
[pagina 356]
| |||||||
voorgoed in hot hart van Groot-Atjeh gevestigd hebben, zal hij er voordeel in zien, zich bij den eenmaal bestaanden toestand neder te leggen en zich met ons in verbinding te stellen. Het komt er alzoo - wil men althans niet offeren aan eene ‘politiek zonder perspectief’ - op aan, dàt doel voor oogen te houden. In die richting moeten onze ambtenaren (en post-commandanten) werkzaam zijn: wij moeten de Atjehers niet afstooten, maar tot ons trekken. Een hulpmiddel daartoe zou, naar onze meening, kunnen zijn het brengen eener nieuwe bevolking binnen de linie, die ons niet ongenegen is en spoediger aanraking met de bevolking buiten de linie zal krijgen dan wij. Maar vóór alles is dan noodig, dat de Atjeher ziet, dat onze vestiging, in en om den Kraton, is voor altoos. Wij hebben nu eenmaal het tegenwoordige stelsel aangenomen - we moeten nu niet wederom veranderen, maar toonen, dat we eindelijk weten, wat we willen.
Het mag inderdaad verwondering baren, dat de heer Nederburgh van dit alles niets heeft gevoeld. Het komt ons voor, dat zijne beschouwingen inderdaad alle ‘perspectief’ missen; zij kunnen daardoor wellicht indruk maken op de onnadenkende menigte, maar zeker niet tot grondslag dienen voor de beslissingen eener vooruitziende regeering. Hij ziet in de concentratie voordeel uit het oogpunt van ‘veiligheid en betrekkelijk rust’ en meent, dat het tegenwoordige stelsel ‘eene zeer zwakke en zeer verwijderde kans op oplossing’ (bl. 24) aanbiedt, omdat, als eens de ‘vruchtbare vlakte van Groot-Atjeh’ weer ‘sterk bevolkt’ is, daar ‘welvaart en kostbaar eigendom’ is ontstaan met ‘behoefte aan vrijen, veiligen handel en gemeenschap ook over zee’; - dat ‘alles aan onze genade zal zijn overgeleverd, want met eene betrekkelijk geringe macht zullen wij onvoorziens het dan ontwapende (?) land kunnen doortrekken en alles vernielen’. Daartegenover voert hij aan, dat er ‘ongeveer 4500 man van ons leger tot bezetting der stelling in Atjeh noodig’ zijn (blz. 25), en op den na de concentratie hoogst ongunstigen gezondheidstoestand - die echter geheel abnormaal is - wordt bijzonder de aandacht gevestigd. ‘Het is te verwachten, dat de beri-beri zal slijten of geneeselijk worden...... Maar wanneer zal zij hebben uitgewoed? en zal zij niet terugkomen of vervangen worden door cholera-, koorts- of andere moorddadige epidemiën, die ons reeds zoo dikwijls in Atjeh hebben geteisterd?’ Men ziet - aan optimisme doet de heer Nederburgh niet! Waarom, zoo vragen wij echter, zou Atjeh op den duur zooveel ongezonder blijken dan elk ander gewest in Indië? Cholera hebben wij er met de tweede expeditie gebracht, en zij vond daar, in den eersten tijd, toen onze troepen niet of nauwelijks onder dak waren, een vruchtbaar terrein. Malaria-koortsen hebben wij er gehad, evenals thans de | |||||||
[pagina 357]
| |||||||
beri-beri, door onze nieuwe vestiging, zooals wij boven opmerkten. Gelijk te Batavia en vele andere plaatsen kunnen er voorzeker nieuwe cholera- en andere epidemieën komen; maar hierin staat Atjeh met elk ander gewest gelijk! Afgescheiden van dergelijke buitengewone omstandigheden gelooft de Schrijver, dat wij altijd voor Atjeh 6000 man voor garnizoen en aanvulling zullen moeten afzonderen. Hij acht dat een minimum; wij meenen, dat men - na afschaffing van de naar het oordeel van bevoegde personen nuttelooze ‘sector-patrouilles’ - op den duur zal kunnen volstaan met 2 garnizoensbataljons, 2 complete veldbataljons, 1 bergbatterij, 2 vestingcompagnieën artillerie en een peloton genietroepen. De formatie der bezetting van Atjeh zal dan 7 compagnieën infanterie minder tellen dan tegenwoordig. Er kan wel geen twijfel zijn, of het Indische leger kan, als het noodig is, die bezetting leveren, mits voor geregelde aanvulling de noodige zorg gedragen wordt. Het is dan hoofdzakelijk eene geld-quaestie. Men heeft in de laatste maanden reeds gezien, dat men wel meer Europeesche soldaten kan krijgen, als men zich daarvoor wat inspant, en hoeveel is er nog te doen, om den lust voor indiensttreding bij het Indische leger aan te wakkeren! De heer Nederburgh is (bl. 30) omtrent de kansen van onderwerping der Atjehers zeer pessimistisch gestemd en laat daarop volgen: ‘Maar al kwam geheel Groot-Atjeh met de geheele oorlogspartij in volle onderwerping, ook dàn zouden wij onze troepenmacht niet kunnen verminderen. Voor eene behoorlijke bezetting, voor de veiligheid van Kota Radja en de overige posten is die macht niet te groot.’... Eilieve, mogen wij vragen, waartoe, wanneer de geheele bevolking zich onderworpen had, nog onze postenlinie zou moeten dienen? Zouden wij dan niet genoeg hebben aan de bezetting van Kotta Radja en voorwerken? Zoo even merkten wij overigens reeds op, dat, wanneer wij van veroveringsplannen afzien, de tegenwoordige bezetting van Groot-Atjeh ons ook bij de bestaande omstandigheden op den duur reeds te groot voorkomt.
Herstel van het Sultanaat wordt mede door den Schrijver behandeld (bl. 31), echter mede op eene wijze, waarmede wij ons geenszins kunnen vereenigen. Dat herstel zou een middel kunnen zijn, om van Groot-Atjeh ‘ontslagen te raken’; ‘wij zouden de verhouding tusschen ons en den Sultan moeten regelen als die van de hoofden der onderhoorigheden, hem onze souvereiniteit doen erkennen..., hem geheel Groot-Atjeh, Kota Radja en al, afstaan, ons niet of weinig bemoeien met de binnenlandsche aangelegenheden en ons bepalen tot de bezetting van een vast punt op den vasten wal of op eenig naburig eiland’. Dit plannetje schijnt den Schrijver nog al toe te lachen: ‘Daardoor zouden onze offers binnen redelijke grenzen worden teruggebracht’, zegt | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
hij, maar hij vreest, dat ‘de Sultan en de oorlogspartij’ er niet van zullen willen weten. Het komt ons voor, dat de herstelling van het Sultanaat in den aangegeven geest voor ons al zeer weinig belang zou hebben en dat wij dan evengoed zonder overleg met een Sultan zouden kunnen heengaan. Maar wij herinneren aan eenige uitdrukkingen van den heer Pruys van der Hoeven, aan wiens doorzicht ten aanzien der Atjehsche onderhoorigheden wij - ondanks de door hem in Groot-Atjeh o.i. begane fouten - gaarne hulde brengenGa naar voetnoot(*): ‘Te Atjeh beteekent het meesterschap in Groot-Atjeh niets zonder de souvereine rechten op de kunst. Het losmaken, het verbrokkelen van dit geheel is juist de hoofdoorzaak van het Atjeh-getob, is de reden waarom wij niet verder komen’ (Mijne ervaring, bl. 57)... ‘Men had vele afzonderlijke staatjes gemaakt met eigen havens, die allen oorspronkelijk behoorden tot Atjeh; men had het land verbrokkeld; den greep was men kwijt. Men had ten eigen nadeele een fictieven toestand geschapen, die, de ondervinding heeft het geleerd, door de Atjehers niet is aangenomen’ (id., bl. 19). Wanneer die beschouwing juist is, - zooals wij vermeenen - dan zou eene eventueele herstelling van het Sultanaat vooral moeten dienen, om Groot-Atjeh en de onderhoorigheden weder in één hand - die van den Sultan, onder onze leiding, - terug te brengen. De heer Nederburgh wil echter de bestaande verbrokkeling bestendigen!
In de volgende bladzijden (32-41) wordt de ongunstige toestand van het Indisch leger besproken en aangedrongen op inspanning van alle krachten, om dat leger te versterken. Hier heeft de Schrijver onze volle sympathie, zooals uit ons opstel ‘Atjeh en het Indische leger’ (De Tijdspiegel van Juni 1886) blijkt. Maar geenszins vereenigen wij ons met zijne opvatting, dat geene beduidende verbetering van het leger mogelijk is, ‘zoolang wij de beperkte stelling in Groot-Atjeh blijven bezetten’. Wij kunnen, meer dan tot dusverre geschiedde, bij het Indische leger woekeren met het Europeesch element en, bij doeltreffende organisatie, met goeden wil en met geld, dat leger nog wel belangrijk versterken. Het zou ons te ver voeren, indien wij deze quaestie hier nader wilden ontwikkelen; den belangstellenden lezer verwijzen wij o.a. naar het uitmuntende werk van den Kapitein Cool: Indische legerbelangen, dat ten vorigen jare het licht zag. De tegenwoordige stelling in Groot-Atjeh is, naar onze overtuiging, niet te groot voor onze krachten, wanneer wij ons de noodige inspanning en de noodige uitgaven willen getroosten, welke voor het onderhouden van een goed leger in Indië vereischt worden. | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
Alleen dàn zal Atjeh ons leger uitputten, wanneer wij aan de aanvulling onzer strijdkrachten onvoldoende zorg besteden.
De heer Nederburgh bespreekt eindelijk en in de laatste plaats den door hem noodig geachten weg: ‘de inkrimping van onze stelling in Groot-Atjeh tot een enkel aan zee gelegen punt’. Wij kunnen hieromtrent vrij kort zijn na al hetgeen wij boven reeds als onze meening hebben doen kennen. Van bedoelde inkrimping zou wellicht, om financieele redenen, sprake behooren te zijn bij het volgen van eene ‘politiek zonder perspectief’; wanneer wij in Atjeh geen ander doel kenden dan ‘ons staande te houden’, zonder meer. Maar wanneer het ons doel blijft, om, vooral door politiek beleid en door organisatie, het Atjehsche volk te pacificeeren en over geheel Atjeh onzen invloed te vestigen, - iets, waartoe wij ook uit een internationaal oogpunt verplicht zijn, - dan kan van ontruimen onzer huidige stelling geene sprake zijn. Wij zouden voor het oogenblik ons leger verademing geven. Maar voor hoelang? Toen wij in 1874 den Kraton veroverd hadden, maakte dit wapenfeit een grooten indruk in den geheelen Archipel; men zag daarin een nieuw bewijs, dat de ‘Compagnie’ altijd, ondanks tijdelijken tegenspoed, eindigde met te winnen. Het spreekt wel vanzelf, dat de ontruiming van den Kraton een tegenovergestelden indruk zou maken. Men zou begrijpen, dat de vroegere kracht der ‘Compagnie’ verdwenen was, dat zij niet meer onverwinnelijk was. Allicht zou men hier of daar trachten, het voorbeeld der Atjehers te volgen. En dan?... Dan zou men de soldaten, op de bezetting van Atjeh uitgespaard, elders voor de herstelling van ons gezag moeten bezigen! Is die ruil gewenscht? De heer Nederburgh erkent zelf (bl. 52), dat onze ontruiming van Groot-Atjeh wel ‘eene leus kan zijn voor opstand’. Mag men dan - gesteld, dat zij voor het oogenblik leger en schatkist ten goede zoude komen, - haar zelfs in overweging nemen, vooral op een tijdstip, dat het leger in physieke kracht te wenschen overlaat? De Schrijver zegt wel (bl. 48): ‘Wij hebben zoo vaak en zoolang bewijzen van kracht en volharding gegeven, het besef onzer macht is bij den inlander zoo diep en zoo vast geworteld, dat het niet in een oogenblik door een enkelen stap achterwaarts kan worden uitgeroeid of ernstig geschokt,’ - maar hier geeft hij zich blijkbaar aan eene illusie over. Men kon dat zeggen in April 1873, toen de eerste expeditie naar Atjeh mislukt was; maar nu? Is het besef onzer macht bij den inlander nog diep en vast geworteld? Twijfel is geoorloofd en, meenen wij, zelfs plicht. | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
Een enkele stap achterwaarts... Is die niet reeds in 1884 gedaan? De Schrijver erkent dat zelf op blz. 21! ‘Onze onmacht om Atjeh binnen een redelijken tijd te bedwingen is dus geen geheim; het eenige nieuwe zal zijn onze openlijke erkenning dier onmacht door het staken der hopelooze pogingen’ (blz. 49). Dat die onmacht werkelijk bestaat, dat de pogingen hopeloos zijn, geven wij, zooals uit hetgeen wij boven ternederstelden, blijkt, volstrekt niet toe. Maar zeker zou het hoogst bedenkelijk zijn, indien, in een wingewest, de overheerscher ‘zijne onmacht openlijk erkende’. Dan zal zeer licht het uur nabij zijn, waarop de bevolking zich van haar overheerscher tracht te ontdoen! Men vergete toch, ten aanzien van ons koloniaal beleid, niet de woorden van Edmond Planchut: ‘Les Asiatiques ne connaissent qu'une raison, la force; qu'un mérite, l'action.’ Met verder ontruimen van Groot-Atjeh, met het verlaten van den Kraton vooral, met het verlaten van dit symbool van gezag zouden wij in waarheid de kroon zetten op het werk van den vijand; wij zouden toonen, onze taak als koloniale mogendheid niet langer te kunnen vervullen. De heer Nederburgh meent, op grond der geschiedenis, dat er niet zoo heel veel kans is, dat ‘het ontruimen van Groot-Atjeh het sein zal zijn tot onlusten elders in den Archipel’ (blz. 50). Als bewijs haalt hij dan aan, dat b.v. tijdens den Java-oorlog een groot deel van Java rustig bleef; dat, in het algemeen, de inlanders niet van onze oorlogen of tegenspoeden elders gebruik maakten, om het hoofd op te steken. Dit argument moet nadrukkelijk afgewezen worden. Of wij al hier of daar tegenspoed hadden, - de bevolking was overtuigd, dat de ‘Compagnie’ zou eindigen met te overwinnen en daarna de volle zwaarte harer bestraffende hand aan den muiteling zou doen gevoelen. Maar hoe het zal zijn, als wij eenmaal overgaan tot de erkenning onzer onmacht? Dàt zou de geschiedenis ons nog moeten leeren. De Schrijver is trouwens in zijne geschiedkundige voorbeelden ook alweder niet juist. De Java-oorlog, zoo zegt hij, ‘dwong ons Sumatra's westkust, waar wij ook oorlog voerden, van troepen te ontblooten. Eene sterke inspanning des vijands had ons daar noodlottig kunnen zijn, maar zij kwam niet.’ De waarheid is, dat de Kolonel H. de Stuers den 15den November 1825 een vredesverdrag met de Padries sloot, zoodat wij geen oorlog voerden, toen, ter aanvulling onzer krijgsmacht in midden-Java, tien maanden later (14 September 1826) de kleine helft der bezetting van Sumatra's westkust werd weggenomen. Onze posten bleven bezet, maar na den gesloten vrede hadden wij geene mobiele troepen dadelijk noodig. Waar heeft toch de heer Nederburgh geschiedenis geleerd? Op onze beurt willen wij ook een stukje geschiedenis mededeelen. | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
Het beleg van Bondjol - de hoofdzetel der Padries - heeft vier jaren geduurd. Onze aanvallen werden herhaaldelijk afgeslagen; de troepen waren totaal gedemoraliseerd; de Javaansche soldaten werden niet meer vertrouwd; het aantal zieken was soms onrustbarend groot. De bevolking der ons goedgezinde landschappen, uitgeput door de vele transportdiensten, neigde tot verzet De toestand was in het begin van 1837 inderdaad vrij hachelijk, maar men raakte het hoofd niet kwijt, het hart zakte niet in de schoenen; de Indische Regeeringsmannen van dien tijd dachten er niet over, de eenmaal voorgenomen onderwerping van de Padangsche Bovenlanden op te geven. Zij deden, wat noodig was, om het eenmaal vastgestelde plan door te zetten, en in 1837 viel Bondjol in onze handen. Het gevolg van hunne volharding is geweest, dat Sumatra's westkust thans is ‘een ware parel aan Neerlands kroon’. Dat kan Atjeh ook nog eenmaal worden. Maar dan moeten wij het voorbeeld volgen van even bedoelde mannen, die ook wel betreurd zullen hebben, dat de Padrie-oorlog zooveel troepen en geld verslond, maar die zich daardoor niet lieten afbrengen van hun streven, om dien oorlog tot een goed einde te brengen. Als wij destijds, ter bereiking van een groot staatkundig doel, meer dan 5000 man voor Sumatra's westkust konden afzonderenGa naar voetnoot(*), dan kunnen wij thans ook voor Atjeh wel 3- à 4000 man bestemmen, als dat noodig is. De financiën van moederland en koloniën zijn tegenwoordig zeker op vrij wat beter voet, dan in 1837 het geval was, toen Nederland naar den afgrond van een staatsbankroet gedreven werd. Wie nu jammert over den bestaanden toestand en verklaart, dat wij ‘desnoods met groot bezwaar en gevaar, spoedig van het offeren aan Atjeh bevrijd moeten worden’ (bl. 53), die houdt geene rekening met de geschiedenis; die vestigt niet het oog op de toekomst, in één woord, die spreekt niet, zooals een staatsman behoort te spreken. Die beseft niet, welke plichten èn ons verleden èn onze stelling als koloniale mogendheid ons opleggenGa naar voetnoot(†). Onze eer als koloniale mogendheid eischt, dat wij ook ten aanzien van Atjeh het Je maintiendrai in het oog blijven houden; het zou onze eeuwige schande zijn, wij zouden onze positie in den Indischen Archipel verspelen, indien wij aan het advies van den heer Nederburgh gehoor gaven. Wij vertrouwen, dat aan het Nederlandsche volk de keuze niet moeielijk zal vallen.
Hiermede nemen wij afscheid van het opstel des heeren Nederburgh. | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
Men zal wel willen aannemen, dat wij, ook waar wij den persoon in het debat brachten, niet dezen, maar slechts zijne voorstellen hebben willen bestrijden. Gaarne gelooven wij, dat liefde voor vaderland en koloniën den schrijver zijne ‘proeve’ in de pen gaf, - aan dezelfde reden worde ons opstel toegeschreven. Over de brochure van den heer Cool: Het Atjeh-vraagstuk, - eene afzonderlijke uitgaaf van een in De Militaire Spectator geplaatst opstel - kunnen wij met een enkel woord volstaan. Reeds boven deden wij van onze instemming blijken met de beschouwingen van dezen schrijver, die van het door hem behandeld onderwerp veel studie heeft gemaakt en in de gelegenheid was, in Atjeh zelf veel en goed waar te nemen. Wie op de hoogte wil komen van de Atjeh-quaestie, mag deze brochure niet ongelezen laten. Den Haag, 8 November 1886. E.B. Kielstra. |
|