| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Verisimilia. Laceram Conditionem Novi Testamenti exemplis illustrarunt et ab origine repetierunt A. Pierson et S.A. Naber. Amstelodami, apud P.N. van Kampen et Fil.
‘Wat zal hij ermee doen’? Die vraag is misschien bij den redacteur van dit Tijdschrift opgekomen, toen hij mij het hierboven genoemde werk ter aankondiging toezond. Voor mijzelven althans stelde ik die vraag aanstonds bij de ontvangst van het boek; en ik beweer niet, het juiste antwoord gevonden te hebben na eene nadere kennismaking. Ziehier toch een werk, geschreven in de classieke taal der geleerden, maar die zelfs onder geleerden in onbruik begint te geraken. De keuze van die taal zal wel hare reden vinden in den alleszins billijken wensch der schrijvers, dat hun werk gelezen worde ook door geleerden in het buitenland, die geen Hollandsch verstaan. Er is geen twijfel aan, of die wensch zal worden vervuld, en met belangstelling mag het oordeel verwacht worden over deze critiek op de Nieuw-Testamentische geschriften, vooral van de nog zoo conservatieve volgelingen der nieuwe school in Duitschland. Doch met dat al is dan ook de lectuur van dit boek tot dien kring beperkt. Niet-theologen, die Latijn verstaan, zullen, vrees ik, niet licht ertoe komen, om met deze onderzoekingen kennis te maken. Dat is maar gelukkig, beweert stellig deze en gene. Het ware te wenschen, dat boeken, als dit der Hoogleeraren Pierson en Naber, alle in het Latijn geschreven waren. Laten toch onderstellingen over het ontstaan van het Christendom, die nog niet anders dan onderstellingen zijn, uitsluitend binnen den kring der theologen bekend en behandeld worden. Deze onder het groote publiek te brengen, is verkeerd. Er wordt noodeloos angst gewekt in vele vrome gemoederen. Een goed voorbeeld is hier gegeven. Het vinde navolging!
Doch dan moest dit werk ook in het geheimzinnig duister blijven en zijn inhoud niet bekend gemaakt worden in dagbladen en tijdschriften. Het schijnt inderdaad verloren moeite, om het voor en tegen van dezen wensch te bepleiten. Te klagen, met verontwaardiging wellicht, over de groote publiciteit, aan theologische onderzoekingen, die nog nauwelijks onderzocht konden worden, gegeven, baat niets. De geest van dezen tijd wil nu eenmaal die openbaarheid. Zelfs couranten hebben van dit Latijnsche boek melding gemaakt en van zijne beoordeeling door den Hoogleeraar Kuenen in het Theologisch Tijdschrift. Vreezen we toch niet te zeer! De goede oude tijd, toen ieder maar rustig geloofde, wat hij eenmaal geleerd had, en de twijfel Latijn sprak, opdat geen
| |
| |
lid der gemeente hem zou verstaan, was voor den godsdienst niet de goede tijd. De dagen, die wij beleven, zijn zeker ongunstig voor de zwakke gemoederen. Maar ze zijn het op elk gebied. De strijd om het leven wordt ook den religieuzen mensch niet bespaard. Ik meen altijd nog, dat de religie er ten slotte wel bij varen en aan frischheid en levenskracht blijken zal gewonnen te hebben.
Wat intusschen dit boek betreft, behoeft niemand te vreezen. Het is inderdaad voor geleerden geschreven. En zijne vrucht zal wezen prikkeling tot voortgezette studie van het Nieuw-Testament door de mannen van het vak. Niet lang geleden werd in het openbaar beweerd, dat het de critiek bleef, welke aan de moderne richting haar arbeid en hare eigenaardige beteekenis gaf. Men heeft deze karakteristiek bestreden, en niet ten onrechte. Het schijnt toch wel, dat, of men het eens is met bovengenoemde beschrijving of niet, het onderzoek van de oudste oorkonden des Christendoms bovenaan zal moeten blijven staan op de lijst onzer werkzaamheden.
Vooral, wanneer mannen als Pierson en Naber de theologen aan het werk zetten De Verimisilia ontleenen hunne beteekenis voor geen gering gedeelte aan de samenwerking van deze beide geleerden. Een ‘oud vriend der theologie’ en een philoloog. De eerste, die na zijn afscheid aan de theologie bleek zijne eerste liefde niet te kunnen verlaten. Denkt maar aan zijne Studie over Calvijn! En Prof. Naber, die reeds sinds eenigen tijd het bewijs leverde, dat hij het N.T. gekozen had tot onderwerp zijner critische onderzoekingen. Beiden mannen, die het weten; en beiden zonder groote ingenomenheid - voor zoover bekend althans - met hetgeen ten gevolge der Tubingsche critiek en der in die richting voortgezette onderzoekingen onder de moderne theologen heet vast te staan aangaande den oorsprong van het Christendom.
Hoort slechts, op welk standpunt zij beweren, dat de critiek des N.T. zich plaatsen moet. De uitlegkunde is niet langer de dienstmaagd der theologie; uitstekend; mits zij zich nu niet bukke onder een ander juk. En dat juk is het zich ten doel stellen, om ‘het oudste Evangelie en de ware, zuivere, oorspronkelijke christelijke godsdienst’ in de geschriften des N.T. te zoeken. Dat is verkeerd. Het Carthago delenda voor de nieuwere critiek moet zijn: de eerste beginselen van het Evangelie worden in het N.T. gevonden. ‘De heilige Codex toont aan hoe de christelijke godsdienst later zich heeft ontwikkeld en met uitgebreide vleugelen omhoog is gestegen. Maar zijn oorsprong moet worden opgehaald uit veel ouder tijden dan het begin dezer eeuw.’ Evenals Schliemann te Mycenae naar Agamemnon zocht, zoo zocht Scholten in de Evangeliën naar Christus. Eene dwaling, die te vergeven is, maar eene dwaling toch. De verhouding tusschen het N.T. en de overige kerkelijke geschriften is dezelfde als die tusschen het Sanskriet en de andere talen van den Indus tot in het verre Westen. De moeder kennen wij niet; maar de oudste zuster leeft nog.
Hiervan zijn de heeren Pierson en Naber overtuigd, dat, hoezeer zij ook in bijzonderheden mogen worden weerlegd, de hoofdzaak niet zal voorbijgaan. En de hoofdzaak is: wij kennen den aanvang van den Christelijken godsdienst niet; eerst laat droeg hij zijne schoonste vrucht: Christus zelven. De onderscheidene vormen, welke hij later aannam, worden uit het N.T. gekend; daar toch zien wij, hoe de Katholieke kerk geboren is en, vóór Nicaea, zich ont- | |
| |
wikkeld heeft. ‘Hieraan houde men zich slechts, dat het vrijstaat vast te stellen, dat de Heilige Schrift en de Catholieke kerk samen zijn opgegroeid tot aan het concilie van Nicaea.’
Van dit standpunt uit hebben beide geleerden het N.T. bezien. Of moet gezegd worden: tot dit standpunt zijn zij al onderzoekende gekomen? Het eene zoowel als het andere zal waar zijn. Zij hebben het N.T. gelezen, met name de brieven van Paulus, en zijn hoe langs zoo meer overtuigd geworden van de ‘lacera conditio’, d.i. van den verscheurden toestand. Dit is inderdaad het juiste woord. De brieven van Paulus - want zij moeten vooral ten voorbeeld dienen van den toestand des N.T. - bevatten nog zooveel, dat met eene dichte duisternis omhuld en met de eischen der eenvoudigste logica in strijd is, hoeveel moeite ook aan de verklaring is besteed. Dat verschijnsel laat zich hieruit verklaren, dat die brieven bestaan uit allerlei heterogene elementen. Prof. Kuenen noemt ze, naar de gissing van Pierson en Naber, met den juisten naam: ‘lappendekens’. ‘Fragmenten van grooter en kleiner omvang, van vroeger en later tijd, zijn met meer of minder talent aaneengeregen en tot een kwalijk sluitend geheel gemaakt. Daaronder zijn er niet weinige van voor-christelijken, nader van Joodschen oorsprong, d.i. ontstaan (in een kring van “geestelijke” Joden, welke dien naam bleven dragen ook al hadden zij met de praktijk des Jodendoms principiëel gebroken en) in een tijd, toen de Messias nog slechts verwacht werd en het geloof aan zijn werkelijke verschijning op aarde nog niet was opgekomen. Andere fragmenten zijn van Christelijke herkomst, d.w.z. gevloeid uit de pen van zoodanigen, voor wie de komst van den Christus, in Jezus van Nazareth, een feit was geworden.’ Ik nam deze beschrijving over uit de beoordeeling van Prof. Kuenen. Hierbij zij vermeld eene aanteekening der schrijvers zelven. Zuiver Joodsch noemen zij, wat voortkwam van die Joden, die, den Messias (Jezus Christus) begeerig verwachtend, er nog niet van gehoord hadden, dat de tijd dáár was en de
Verlosser, de Christus, reeds uit den hemel was neergedaald. Nog Joodsch zullen zij noemen, wat voortkwam van hen, die zich reeds Jezus, den Heer, voorstelden gestorven en opgewekt. Christelijk eindelijk zal hun zijn, wat was van die ‘vreezenden’ (metuentium), want dat woord vinden wij door de Romeinen gebruikt, die, terwijl zij noch Joden noch Heidenen waren, reeds de volmaakte deugd kenden, welke in Jezus, den Heer, was; hierin verschilden zij hemelsbreed van de eerstgenoemden.
Deze fragmenten nu van zoo verschillenden oorsprong zijn tot één geheel verbonden. Dit geschiedde niet steeds op dezelfde wijze en meer dan één hand is hier werkzaam geweest. Doch eene hoofdrol komt daarin toe aan Paulus Episcopus. Deze hypothetische bisschop is de verpersoonlijking van het Katholicisme, dat ten bate der Kerk de fragmenten heeft vereenigd. Het zou ons hier te lang bezighouden, wanneer wij de verstrooide trekken van dat beeld wilden verzamelen. Liever vestig ik de aandacht op één hoofdstuk uit de Verisimilia, waarin èn het standpunt der schrijvers èn het Katholieke streven duidelijk aan het licht treden. Hoofdstuk IX draagt tot titel: De meeningen der oudste Christenen over den Volmaakten Mensch. ‘De Christus der Christenen is die Christus, welke in de door de Katholieke kerk aangenomen Evangeliën beschreven wordt; maar is de Kerk daarom in waarheid de Catholieke, omdat zij ver uiteenloopende secten omvat, dan volgt daaruit noodzakelijk, indien dit althans vaststaat, dat de Christus dien
| |
| |
de Catholieke kerk kent, is voortgekomen uit de vereeniging der verschillende meeningen, welke oorspronkelijk aan de afzonderlijke secten eigen waren.’ Nu laten zich in het N.T. zes Christussen aanwijzen, van welke één bestond, voordat men geloofde, dat Jezus gekomen was, vijf anderen daarna ontstaan zijn. Zij zijn: 1o. Christus, die klopt (Openb. III:20) of die komt. Zijne trekken zijn vooral in de Openbaring van Johannes terug te vinden; het is de Christus, die in Klein-Azië en in Palestina verwacht werd in de laatste eeuw vóór en de eerste na het begin onzer jaartelling; zijn beeld is nog nevelachtig. 2o. Christus, die inzamelt, en wel den oogst, in den loop der eeuwen in Israël gerijpt. Nieuws zaait hij niet. Zijne leer heeft hij geheel bij de Joden geborgd en zijn apostelen legt hij op, om de steden van Heidenen en Samaritanen niet binnen te gaan. Hij is de prediker der Bergrede. 3o. Christus, die komt met de wan (Matth. III:12). De schiftende en straffende Christus; bij wiens komst de engelen niet zongen: vrede op aarde. Om hem te volgen, moet men het kruis dragen en het leven verliezen. 4o. Christus de Verlosser (Jezus). Bij zijn geboorte zongen de engelen hun lied. Heidenen en Samaritanen mijdt hij niet. In zijn naam wordt bekeering en vergeving aan alle volken gepredikt. Werd van dezen Christus het lijden verhaald? ‘Wij gelooven het nauwelijks. Dit beeld schijnt de bloedige cathastrophe van het kruis niet te vorderen. Tusschen den verloren zoon en den bedroefden vader wordt niet gemakkelijk de middelaar geplaatst, die de Vaderwoning opent. Daarenboven in de Brieven, welke wij onderzochten, vinden wij genade en vertroosting zeer dikwijls, maar het
kruis zelden vermeld. Het is ons misschien geoorloofd dezen Christus voor te stellen op den Olijfberg, als Mozes op den Nebo, dien God begroef en wiens graf niemand kent tot op dezen dag. En het geschiedde toen hij hen zegende, dat hij van hen scheidde. Bewonderenswaardig!’ 5o. Christus de Geest (II Cor. III:17). De Christus van het vierde Evangelie, die door de wereld gehaat wordt, maar de wereld heeft overwonnen. 6o. Christus vol genade. De Eengeboren Zoon des Vaders; de redder der overspelige; de vriendelijke vertrooster der jongeren in de afscheidsredenen; de Ecce Homo; de Christus van Paulus den bisschop.
Deze Christusbeelden heeft de Kerk eerst in haar Evangelie bijeengevoegd, daarna gecanoniseerd; en zoo heeft zij aan de wereld den Christus gegeven. Dat was zonder twijfel oncritisch; en indien ons die taak ware opgedragen, dan zouden wij haar anders opgevat en volbracht hebben. Ook beter?... Het is te betwijfelen. Juist door die samensmelting is een beeld ontstaan, dat ten allen tijde bewonderd wordt en door ieder. In dit beeld heeft een vorm ontvangen, wat het hoogste is, waarnaar onze aspiraties uitgaan. ‘Dezen Christus bewonderend aanstarend treden toe Thomas de Turri Cremata, Loyola en Calvijn; Franciscus van Assisi en Melanchthon; Lessing en Parker; buigt Magdalena de knieën; speelt het kind, dat de Verlosser eens zegende. Hier is in waarheid hij, die niets menschelijks aan zich vreemd acht. De zon in haren opgang en ondergang; stormen, zeeën en bergen: wat waarlijk verheven is beschouwt ieder naar zijn maat. Dezen Christus aanbidt de groot-Inquisiteur, die de waarheid, zuiver van alle dwaling, bezit; naar dit beeld ziet met verwarring de twijfelaar op, die uit zijn vroeger geloof niets gered heeft dan zekere teederheid des gemoeds. De monnik hoort: “in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk gegeven.”
| |
| |
De moeder hoort: “laat de kinderen tot mij komen.” De wijze hoort gelijkenissen vol wijsheid en Maria zit aan de voeten van den gast te Bethanië. Hij is het die volbrengt wat eens de profeten voorspelden; die alles door zijn deugd nieuw maakt. Bij hem vindt de vermoeide rust en gordt de apostel zich aan tot den krijg tegen grijpende wolven.’
Deze bladzijde herinnert ons aan de schoonste gedeelten uit de godsdienstige toespraken van Dr. A. Pierson. Doch toen golden zulke woorden Jezus, nu den Christus. Maakt dit voor den religieuzen mensch, voor den Christen geen onderscheid? Zouden allen, die voor hem de knieën bogen, dat gedaan hebben met dezelfde aanbidding, indien hij voor hen niet geweest was Jezus Christus?
‘Ter beoordeeling’ staat boven het exemplaar, dat mij werd toegezonden. Al zou ik ertoe in staat zijn, dan was het hier zeker de plaats niet, om aan dien wensch te voldoen. Trouwens, wie van de Verisimilia hoort, zal er wel aanstonds bij vermeld vinden de beoordeeling van Prof. Kuenen in het Theologisch Tijdschrift (1886, blz. 491 vlgg.), waarvan ik in deze aankondiging gebruik maakte. Eene beoordeeling, zoo ongunstig mogelijk en tevens zoo in den goeden toon, zoo classiek. Het ware zeer te wenschen, dat de discussie over de oudste Christelijke literatuur en over den oorsprong van het Christendom steeds zoo waardig werd gevoerd. Ook Prof. Loman besprak de Verisimilia in het Bijblad der Hervorming (1886, no. 5). Naar deze beide artikelen verwijs ik belangstellenden.
Eene enkele opmerking ten slotte.
Prof. Kuenen raadt na zijn ongunstig oordeel de lezing der Verisimilia aan. Inderdaad is het te hopen, dat theologen niet alleen van het buitenland, maar vooral de theologische studenten dit boek lezen en bestudeeren. Waarom? Zij, die door hunne onderzoekingen van het oudste Christendom tot een vast resultaat kwamen, zullen tegenover nieuwere hypothesen onwillekeurig apologetisch te werk gaan, hun eigen standpunt eerst verdedigend. Dat is natuurlijk, maar werkt toch de eenzijdigheid in de hand. Laten daarom zij, die door welke oorzaak dan ook een anderen kijk op dat oudste Christendom kregen, hunne onderstellingen uitspreken. Wat zij beweren, zal ook wel een deel waarheid behelzen. In elk geval prikkelen zij tot nieuwe studie. Als deze onderzoekingen nu ter hand genomen werden door hen vooral, die nog een eigen standpunt zich moeten veroveren. Dat is ongetwijfeld eene moeilijke taak; doch ook hier is verdeeling van arbeid mogelijk. Wanneer jongere theologen tot zulk eene verdeeling kwamen, wie weet, of niet proefschriften van groote waarde de vrucht dier studie konden zijn! Zoo zou de exegese voor hen belangrijk en aangenaam kunnen worden en een nieuw tijdvak van bloei voor dit deel der theologische wetenschap aanbreken!
Niemand vreeze voor de gevolgen. De waarheid heeft nog nooit der vroomheid schade gedaan.
September 1886.
V.d.B.
| |
Geschiedenis van het Christendom geschetst door Dr. M.A.N. Rovers. Tweede vermeerderde en verbeterde druk. Amsterdam Tj. van Holkema.
Met blijdschap begroet ik dezen tweeden druk van Rovers' Geschiedenis
| |
| |
van het Christendom. Vooreerst, omdat het blijkt, dat een tweede druk noodig was; wel een bewijs, hoe dit boek in eene behoefte voorziet. Ten andere, omdat Rovers nu eene verbeterde uitgaaf leveren kon; verbeterd in dezen zin, dat hij van zijn leerboek een leesboek gemaakt heeft.
Het is nog beknopt genoeg, om een aangenaam leesboek te zijn; doch de leerlingen, wien het in handen gegeven wordt, hebben ook te bedenken, dat het een leerboek blijven moet; eene handleiding, die het mondeling onderwijs niet overbodig maken mag. Nu zou niets gemakkelijker zijn dan naar recensententrant een lijstje te geven van opmerkingen. Doch liever onthoud ik mij daarvan. Geen enkel godsdienstonderwijzer zal dit boek zonder vrucht gebruiken, en hij kan aanvullen en verbeteren, wat hem dunkt aanvulling en verbetering te behoeven. Ieder zal dat doen op zijne manier. Met den wensch, dat dit leerboek burgerrecht verkrijge en nog vele herdrukken beleve, eindig ik deze aankondiging.
V.d.B.
|
|