| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Vrijwilliger.
Zoowel als men het natuurlijk vindt, dat eene moeder eene voorkeur heeft voor haar door de natuur het minst bedeelde kind, moet men ook toegevend oordeelen over den kunstenaar, wanneer hij eene voorkeur aan den dag legt voor een werk van hem, dat niet door bijval werd bekroond.
Doch al staat het eene moeder vrij, het ongeluk van haar kind door eene dubbel liefderijke zorg te blijven vergoeden, een kunstenaar maakt zich belachelijk, door op den duur de voortreffelijkheid te blijven roemen van een werk, waarin het publiek geen behagen vindt.
Daarom antwoordde Alexis B., de genre-schilder, onlangs, in Juli, niet op de critiek van Daniël, een jongen beeldhouwer onder zijne vrienden, toen eene van zijne schilderijen, na de sluiting der tentoonstelling, onverkocht in zijn atelier was teruggekomen.
In het binnenste zijner ziel was Alexis B. overtuigd, dat het tooneel uit de achttiende eeuw, dat in den catalogus vermeld stond onder den titel: Grenadiers der Fransche garde in de herberg het Zwijnshoofd, veel beter was dan zijne andere schilderij, die een tafereel uit den jongsten tijd voorstelde. Die schilderij was nochtans, reeds vóór de opening der tentoonstelling, verkocht, en drie kunstliefhebbers hadden haar elkander betwist.
Alexis B. schreef het weinige succès van zijn tafereel in het Zwijnshoofd toe aan eene hebbelijkheid der Parijzenaars van niet te dulden, dat een schilder zijne specialiteit verloochent.
Het zou hem niet aan redeneerkracht ontbroken hebben, om de compositie, de kleur en de deugdelijkheid van het bijwerk der door het publiek veroordeelde schilderij te verdedigen; doch Daniël was scherp, als zooveel beeldhouwers, die onder den invloed der beoefening hunner kunst scherp en bijtend in hunne opvattingen schijnen te worden.
Alexis B. zweeg derhalve en dwong zich, uit eigenliefde, met lachend gelaat de bijtende aanmerkingen van Daniël aan te hooren. Doch beeldhouwers zijn onbarmhartige opmerkers; zij laten zich niet door een gedwon- | |
| |
gen glimlach misleiden. Daniël rees van de canapé, waarop hij, onder het rooken van eene cigarette, vlak tegenover de bedoelde schilderij gezeten had, en zeide, terwijl hij den schilder de hand toestak:
‘Adieu, mijn waarde, ik verveel u doodelijk, zonder dat gij erbij profiteert; want uw zwijgen is van eene soort, die niet toestemt. Wat ik u gezegd heb, belet niet, dat ik u toewensch, dat uwe rococo-machine, Louis XV, nog heden een kooper vinde, en dat gewenscht hebbende, ga ik heen.’
Na het vertrek van den beeldhouwer wierp de schilder penseelen en palet op zijde en ging voor zijne schilderij zitten. Twee uren later zat hij er nog, in een denkbeeldig debat verdiept, toen er een vreemdeling in zijn atelier werd gelaten.
Alexis B. had eenige ervaring in het beoordeelen van verschillende kunstminnaars, doch ditmaal herkende hij geen van de hem bekende typen in den langen grijsaard, die door zijne kleedij aan een Engelschman deed denken en zich in het atelier met eene linkschheid bewoog, die geheel in strijd was met zijn onberispelijk kostuum.
‘Mijnheer,’ begon de vreemdeling, ‘ik kom u vragen, of uwe schilderij: Grenadiers der Fransche garde, die op de jongste tentoonstelling geëxposeerd was, nog te koop is... Maar daar zie ik het op den ezel; ja, dat is het.’
En zonder het antwoord van den schilder af te wachten, ging hij pal voor de schilderij staan.
Die beweging gaf aan Alexis B. een oogenblik tijd tot nadenken. Wat kon dat voor een soort van mensch zijn, Engelschman in kleeding en manieren en die Fransch sprak met den meest gekarakteriseerden tongval. Zijn patois was ten eenen male onwaarschijnlijk in den mond van een echten Engelschman. Die tegenstrijdigheden en de spottende wensch van Daniël brachten den schilder op de gedachte van eene mystificatie, van eene van die poetsen, welke artisten elkander wel eens spelen. Ja, Daniël had dien buitenman op hem afgezonden, die zoo onbehouwen was, dat hij zelfs geene schilderij in het goede licht bekeek, en toch slim genoeg, om de rol van kooper te spelen, en in staat, om later te vertellen, hoe de schilder in de val geloopen was. Welnu, hij zou hem de stof leveren voor een fraai verslag.
Toen Alexis B. dat bij zichzelven overlegd had, draaide hij aan zijn knevel, liep op den kwalijk als Engelschman vermomden boer toe en zeide:
‘Houdt gij van die rococo-onderwerpen? Gijzelf, mijnheer?’
De vreemdeling zette groote oogen op.
‘Rococo?’ zeide hij. ‘Ik weet niet, wat gij met dat woord bedoelt; maar ik geloof niet, dat ik het mis heb, als ik vooronderstel, dat de uniform dier grenadiers uit den tijd van Lodewijk XV is.’
‘Uwe geleerdheid laat u niet in den steek,’ antwoordde de schilder op denzelfden schertsenden toon; ‘die uniform werd zoo gedragen van 1758 tot 1780.’
‘Ha!’ riep de vreemdeling en wreef zich vergenoegd in de handen. ‘In 1758, dat moet ik juist hebben, en als uwe schilderij niet verkocht is, koop ik haar. Wat vraagt gij ervoor?’
Waarachtig, Daniël's kameraad speelde zijne rol op eene armzalige manier! De aardigheid zou geweest zijn, dat de man de schilderij bewonderde en den schilder het hoofd op hol bracht door eene dosis valschen wierook. Dat
| |
| |
was natuurlijk de les, die hem door Daniël was ingeprent. In plaats van zijne les op te zeggen, ging de stommerik in geestdrift ontsteken over den tijd van het jaar 1758, een tijd, die niets bijzonders had, en na dien onzin begon hij weder over den zoogenaamden koop, zoo kalm als eene keukenmeid onderhandelt over een mandje met groenten. Daniël wilde weten, of de schilder den prijs zijner schilderij zou laten zakken voor het lokaas eener aanvraag. Het eenige antwoord was, den prijs, waarmede de doeken van Alexis B. gewoonlijk werden gemerkt, te verdubbelen of te verdrievoudigen, en de schilder antwoordde koel:
‘Twintigduizend francs.’
De vreemdeling maakte eene snel onderdrukte beweging van schrik; hij begon na te denken, met zijne kin in zijne rechterhand en zijne oogen onafgewend gevestigd op de dure schilderij. Doch toen hij met zijn overleg gereed was, zeide hij, in plaats van zijn afscheid te nemen, gulhartig:
‘Welnu, dat doe ik! Ik koop uwe schilderij, doch op één voorwaarde.’
‘En die voorwaarde is?’ vroeg Alexis B. met een knipoogje.
‘Dat gij nog eene schilderij voor mij maakt, voor denzelfden prijs.’
‘Een pendant?’
‘Neen, dat juist niet; ik zou er slechts twee figuren op willen hebben: een sergeant en een jongmensch, die zich laat aanwerven. Er mogen geene andere personen op de schilderij voorkomen, geene andere koppen, die de aandacht zouden verdeelen; ik wil er ook die meubels en dat huisraad niet op hebben, die uwe herberg “Het Zwijnshoofd” opluisteren, maar die het oog afleiden. Niets dan mijne twee figuren, achter hen niets dan steenen trappen en wel die van de kerk St. Sulpice.’
Dat opgegeven onderwerp was zoo belachelijk en werd zoo onnoozel te berde gebracht, dat de schilder op het punt was, op te stuiven en den bedrieger de deur uit te werpen; doch hij bedacht nog intijds, dat hij daardoor gekwetste ijdelheid zou aan den dag leggen en dat hij beter deed, de zaak als eene grap te behandelen.
‘Gij zijt al te goed,’ zeide hij, ‘dat gij uwe eigen medewerking niet eischt aan het doek, waarvoor gij mij zoo nauwkeurig het onderwerp beschrijft; daarentegen schijnt gij niet te weten, dat eene grap nooit te lang moet duren; ook wordt er één feit miskend door hen, die u gezonden hebben, en door uzelf: namelijk, dat ieder slechts zijn eigen vak goed beoefent. Het uwe, waarde heer, bestaat niet in schilderijen bestellen en koopen; het mijne is, ten toon te stellen en niet ten toon gesteld te worden. Ik ben geen oogenblik uw dupe geweest. Het recht van lachen is dus aan mij. Ik zal er gebruik van maken... maar nu is het genoeg, en zelfs een weinig te veel.’
Zijns ondanks kwam zijne ergernis in die laatste woorden uit; er lag een categorisch afscheid in. De vreemdeling richtte zich op en zijn niet bijzonder fijn, door de zon verbruind gelaat nam eene uitdrukking aan van beleedigd eergevoel, toen hij antwoordde:
‘Dat wil zeggen, dat ik gaan kan? Zeker, dat zal ik doen; maar niet eer ik u gezegd heb, dat gij Franschen hier in Frankrijk niet beleefd zijt. Ik, die ook een Franschman ben, al woon ik niet in het moederland, kan zeer goed verdragen, dat mijne klanten mij bij hunne bestellingen hun smaak zeggen.
| |
| |
Hoewel gij mij beleedigt, wil ik u niet met gelijke munt betalen, maar ik moet u bekennen, dat ik uwe schilderij wilde koopen, enkel om u het onderwerp van de andere te kunnen opgeven. Ik weet, dat kunstenaars prikkelbaar zijn, en toch begrijp ik niet, wat u in mijn voorstel heeft kunnen ergeren, tenzij...’
Hier bleef de vreemdeling steken en begon goedig te lachen.
‘Ik ben een oude dwaas,’ zeide hij, begon in zijn zak te tasten en haalde er een lang, dubbel toegevouwen opschrijfboekje uit. ‘Gij beschuldigt mij, dat ik u voor den gek houd, omdat ik eene geldzaak met u behandel, zonder u zelfs mijn naam en mijn bankier te noemen. Gij hadt misschien eene beleefder manier kunnen vinden, om een landgenoot op dat verzuim te wijzen, maar... hebt gij hier pen en inkt?’
Zonder nog te begrijpen, waar de vreemdeling heen wilde, wees Alexis B. hem eene tafel, waarop schrijfgereedschap, onder een mengelmoes van atelierzaken, verborgen lag.
De vreemdeling schreef eenige regels in zijn opschrijfboekje, scheurde er het blaadje uit en bood het den schilder aan.
Alexis B. was verbaasd, toen hij zag, dat het een wissel voor twintigduizend francs was, geteekend Jean Oury en betaalbaar bij het groote bankiershuis in de straat Lafitte.
‘Als gij de waarde van dat visitekaartje ondervonden hebt,’ hernam de vreemdeling lachende, ‘wilt gij mij ongetwijfeld de schilderij laten bezorgen in mijn hotel en ons gesprek over het onderwerp van de tweede: den werver en den recruut, wel weer opvatten?’
‘Daar zal ik zoo lang niet mede wachten,’ antwoordde de schilder, terwijl hij den wissel teruggaf. ‘Ik neem niets van u aan, eer gij mij vertelt, wat u bewogen heeft, bij mij te komen, en de reden, waarom gij zoo uitdrukkelijk op het onderwerp van de tweede schilderij staat.’
‘O, dat is eene geheele geschiedenis,’ antwoordde mijnheer Jean Oury, terwijl hij zich in een gemakkelijken stoel liet vallen, terwijl de schilder, nog iets of wat zenuwachtig, vóór de tafel ging staan en werktuiglijk op een blad teekenpapier begon te krabbelen, dat voor hem lag.
‘Om met het begin te beginnen,’ zeide de oude heer; ‘het is uwe eigene schilderij, die mij hierheen heeft gebracht. Ik zou terstond na mijn bezoek aan de tentoonstelling gekomen zijn, indien ik mijne kinderen niet naar Italië had moeten brengen; nu ben ik hier, onmiddellijk na mijne terugkomst, en als gij nu vriendelijker gestemd zijt, wil ik u eene kleine teekening laten zien, die in 1760 naar de natuur genomen werd en die u voor uwe schilderij van dienst kan zijn. Ik heb ook nog eene photographie van mijn zoon en eene daguerrotype uit mijne jeugd, waarin gij familietrekken kunt herkennen, want de Oury's hebben dit eigenaardige, dat hun type bijna niet verandert. Dat doet mij plezier, al is het type niet fraai; de Engelschen trekken er hun neus voor op, dat wij eeuw in eeuw uit onveranderd blijven.’
De schilder begreep er nog altijd niets van, doch het avontuur werd toch anders, dan hij had vermoed.
‘Waarom zijt gij boos op de Engelschen?’ vroeg hij den ouden heer, die in zijn stoel overeind sprong, eer hij antwoordde:
‘Waarom? Daar is eene redevoering voor noodig en ik ben geen advo- | |
| |
caat. Om billijk te zijn, mogen wij het trouwens niet aan de Engelschen wijten, dat zij Canada in bezit hebben, maar aan Lodewijk XV. O, die!...’
De oude heer hield zenuwachtig zijne twee vuisten op; hij fronste zijne wenkbrauwen en zijne oogen fonkelden van toorn. De schilder vroeg zich af, of hij wellicht met een krankzinnige te doen had, en voegde hem lachende toe:
‘Gij moet mij niet met uwe vuisten dreigen; ik heb er niets aan gedaan. Ik zweer u, dat Zijne Majesteit heeft nagelaten, zich van mijne voorlichting te bedienen.’
‘Gij steekt den gek met mijne drift,’ zeide Jean Oury, op gematigder toon; ‘maar wij, Franschen van Canada...’
‘O! komt gij van Canada?’ zeide de schilder, die daardoor het contrast zag opgehelderd, waarin zijn doorzicht geen licht had gegeven.
‘Ja en de schilderij, welke ik van u vraag, moet in mijn huis de eereplaats hebben, omdat zij mijne kinderen aan hunne afkomst moet herinneren. Adellijke geslachten bewaren ook de beeltenissen van hunne voorouders. De Oury's moeten toonen, dat zij trotsch zijn op hunne afkomst van den Vrijwilliger.’
‘Den Vrijwilliger?’ herhaalde de schilder.
‘Die bijnaam kwam hem toe; hij was een dappere jongen. Zie eens, of moed en kordaatheid niet op dat gezicht te lezen staan?’
Daarbij gaf hij den schilder een geel geworden stukje papier over, waarop eene teekening met de pen, de afbeelding voorstellend van een jongen soldaat in uniform, met fluweelen kraag en opslagen; de teekening was slecht, doch de naïveteit zelf was een waarborg voor de trouwe gelijkenis en Alexis B. herkende de trekken van den Vrijwilliger uit het jaar 1758 in de photographieën der andere Oury's, welke de oude heer hem achtereenvolgens ter hand stelde.
‘Nu erken ik uw recht, om de compositie van eene schilderij te bepalen, die eigenlijk een gestoffeerd portret moet worden; doch uwe andere eischen begrijp ik nog altijd niet. Waarom moet de achtergrond juist in de trappen van de kerk St. Sulpice bestaan?’
‘Omdat daar de werving geschied is.’
‘Zijt gij daar zeker van?’
‘Zelfs van den datum; den 24sten October 1758. Ik weet tot de geringste bijzonderheden van dat avontuur. De Oury's brengen het trouw van vader op zoon over en dat zal, hoop ik, zoo blijven, zoolang er Oury's in Canada bestaan. - Hoe het zich toegedragen heeft? - Zoo: Jozef Oury was uit Touraine. Zijn vader had hem op zijn vijftiende jaar naar Parijs gezonden, om er het kleermakersvak te leeren bij een oom, die in de straat Du Vieux Colombier woonde. De oom was een kitteloorig mensch, de tante gierig en norsch. De kleermakersleerling was er ongelukkig. Zijne eenige vrije oogenblikken had hij 's avonds na het eten en dien tijd bracht hij op het plein van St. Sulpice door, met eenige kameraden uit die buurt. Een van hen vertelde hem op zekeren avond zeer geheimzinnig, dat hij herhaaldelijk achterna geloopen werd door een sergeant, een werver, die hem wilde dwingen, dienst te nemen bij een regiment, dat op het punt stond, naar Canada te vertrekken. Die kameraad was een ware Hercules, waardoor het
| |
| |
aandringen van den werver zich liet verklaren; maar de jonkman was bang voor de zee, voor de kogels van de Engelschen en zelfs voor de roodhuiden, doch bovenal wilde hij het genoeglijke leven van Parijs niet missen, een bewijs, dat hij het te huis gelukkiger had dan Jozef bij zijn oom.
Onder het naaien van laken en fluweel dacht Jozef gestadig aan die kans van zijn vriend, om vreemde landen te zien en vrij te worden. Doch hij was schroomvallig van aard en hij zou nooit de stoutmoedigheid gehad hebben, om haar voor zichzelven na te jagen, indien er niet iets bijzonders gebeurd was, dat er hem toe bewoog.
Op zekeren dag zat hij bij zijn oom op de werktafel, toen hij van zijn naaiwerk werd afgeleid door eene samenscholing bij de winkeldeur, veroorzaakt door den sergeant, den werver, die zijn vriend bij den kraag hield en hem zijne gulden beloften herhaalde. Jozef maakte eene beweging van schrik en gaf een knip in het satijnen vest, dat hij onder handen had; onmiddellijk gaf zijn oom hem zijn loon voor het ongeluk en hij kreeg een paar klappen, die klonken.
‘Dat zult gij niet meer doen!’ riep Jozef en was in één sprong de straat op. De sergeant was reeds een eind ver weg, de richting van de kerk St. Sulpice ingeslagen. Jozef haalde hem eerst bij de trappen der kerk in en sprak hem aan.
‘Mijnheer, heeft die vriend van mij, met wien gij zoo even spraakt, dienst genomen?’
‘Uw vriend is een vlegel, die bang is voor nummer één. En gij? Wat wilt gij?’
Jozef keek den sergeant aan, die met gekruiste armen vlak voor hem stond. Hij nam beleefd zijn hoed af en antwoordde:
‘Ik heb klappen gehad van mijn oom en wijl ik ze hem niet kan teruggeven, zou ik die schuld willen afdoen op Engelsche ruggen.’
‘Ik mag het lijden. Dat noem ik een flinken jongen. Als gij niet te jong zijt, om dienst te nemen, is de zaak beklonken, en om u te beloonen, dat gij uit eigen beweging gekomen zijt, zullen wij u in het regiment den Vrijwilliger noemen.’
‘Dat is de geschiedenis van mijn grootvader... Maar, mij dunkt, dat gij er weinig belang in stelt; gij hebt al dien tijd op dat papier staan krabbelen; wat teekent gij toch, mag ik eens zien?’
‘Nog niet,’ antwoordde de schilder, die een stapel boeken opwierp tusschen hem en den ouden heer. ‘Vertel mij intusschen de verdere geschiedenis maar van Jozef Oury.’
‘Och, die geschiedenis heeft veel van die van andere soldaten uit dien ongelukkigen tijd. Mijn grootvader behoorde bij het garnizoen van Montreal, dat zich nog een jaar verdedigd heeft na de inneming van Quebec door de Engelschen. Na de overgave der stad had hij, doodelijk gekwetst, zijn behoud te danken aan de brave kolonisten, welke hij niet meer verliet. Hij trouwde met een meisje uit de familie, die hem verpleegd had, en stierf in 1812. Gedurende twee geslachten hebben de Oury's den bijnaam Vrijwilliger behouden, dien zij trouwens met andere families in Montreal gemeen hadden, waaruit blijkt, dat er in dien tijd veel soldaten waren, die dien bijnaam verdienden. Maar sedert de Oury's fortuin gemaakt hebben, dragen zij liever den naam, waarmede zij alle officieele stukken moeten
| |
| |
teekenen. Daarom wil ik hen aan hunne afkomst herinneren door eene schilderij, die als het ware...’
‘Vindt gij dit geschikt voor uw doel?’ vroeg de schilder, terwijl hij den ouden heer een schetsje overgaf van het door hem beschreven tooneel.
‘Dàt is het, zóó moet het zijn,’ riep de oude heer, ‘en ik wil u vooruit een wissel geven voor die tweede schilderij.’
Alexis B. was te eerlijk, dan dat hij misbruik wilde maken van dat vertrouwen en die naïveteit.
‘Ik was uit mijn humeur,’ zeide hij, ‘omdat ik niet begreep, wie gij waart en wat gij wildet. Nu wij elkander kennen, kan ik u zeggen, dat het bedrag van uw eersten wissel genoeg is voor de beide schilderijen.’
‘Zijn de Franschen uit het moederland altijd zoo vriendelijk voor die van Canada?’ vroeg Jean Oury, terwijl hij den schilder zijne beide handen toestak.
De tweede schilderij was voltooid en de waarde van den wissel genoten. Alexis B. voelt somtijds nog eenig zelfverwijt, omdat hij zich den dank voor zijne vermindering van prijs had laten welgevallen; maar hoe kon hij den braven Jean Oury de toedracht der zaak bekennen? De man was blijde, dat hij zijn doel had bereikt, en houdt zich overtuigd, dat hij die schilderij van den werver en den recruut voor niets gekregen heeft. Waarom zou men hem zijn pleizier bederven?
S. Blandy.
|
|